a
Op grond van wat de historie leert, komt alsnu ons slotbetoog de
voorwaarden aantoonen, waaronder thans revisie der Formulieren
zou kunnen plaats hebben.
Een punt, waarvan het hoog gewicht niet licht kan worden
overschat.
Immers, mocht het vroeg of laat, naar Gods believen, in deze landen ooit weêr tot een herstel van de kerk der vaderen komen, dan zou men, ook na uitdrijving van het Modernisme en Arianisme, onder wie alsdan van orthodoxe belijdenis overbleven, terstond voor de vraag komen te staan: Op wat grondslag bouwen we dan nu?
En dan zouden zeer velen der Irenischen en ongetwijfeld ook enkelen onder de Gereformeerden, zoo predikanten als leeken, bezwaar hebben in het eenvoudig weêr opnemen van de oude Formulieren en de oude kerkorde. Althans men zou, ook bijaldien nog alles bruikbaar bleek, dit toch zelf, na voorafgaand aanhooren van tegenbedenkingen, en met heldere bewustheid willen constateeren.
En dááraan eenmaal toegekomen, dan, het spreekt vanzelf, dan kán het niet uitblijven, of van den éénen of den anderen kant, zal men den eisch opwerpen, dat eerst worde overgegaan tot revisie.
a Eerder gepubliceerd als ‘Revisie der Formulieren van eenigheid’ XI, De Heraut No. 79 (15 juni 1879).
|144|
Er zijn tal van orthodoxe predikanten en gemeenteleden, die zulk een revisie begeeren, overmits zij tegen tal van uitdrukkingen en leerbepalingen, in de Formulieren van eenigheid zeer ernstig bezwaar hebben, ofschoon ze aan den Gereformeerden typus niet zouden willen raken.
Maar er zijn er ook, die wel terdege het „Dordtsche” om het nu maar eens zoo te noemen, uit onze Formulieren zouden willen uitlichten, om het te vervangen door meer Luthersche denkbeelden dé één door eenigszins Remonstrantsche voorstellingen de ander.
Terwijl er eindelijk nog een derde soort lieden gevonden wordt, die, hoewel met elke leerbepaling vrede hebbende, toch door meer dan één Schriftverklaring of manier van zeggen zich gedrukt gevoelen, en deswege een sobere uitzuivering niet ongaarne zouden zien.
Waar dan nog aan is toe te voegen, dat bijna door allen de gehoudenheid der kerk wordt erkend, om tegenover de vannieuws opgekomen ketterijen en den schrikkelijken afval op godsdienstig, zedelijk, maatschappelijk en staatkundig gebied, de belijdenis naar Gods Woord nader toe te lichten en breeder te omschrijven.
Maar hoe zal dat dan moeten gaan?
Naar welke regelen zal men zich bij zoo gewichtig werk hebben te
gedragen?
Aan welke bedingen zal men, revideerende, gebonden wezen, om niet
in ongebonden willekeur te vervallen?
Op die vragen zal dan toch een antwoord moeten gegeven worden.
Een antwoord nu te dringender noodig, wijl thans niet meer,
gelijk in de 17e eeuw, de wereldlijke overheid tegen misbruik van
macht en onbezonnen willekeur waken kan.
Bij stemming zulk een antwoord laten opmaken, gaat niet aan.
Want immers het is niet de vraag, hoe de meesten onder ons zouden
willen dat het bij zulk een revisie toeging, maar hoe
het daarbij behoort toe te gaan.
Er is een hoogere macht, waarvoor een iegelijk onzer, hetzij hij
rechts of links sta, heeft te bukken.
En die hoogere macht, dat stemt men immers toe, is voor de
vaststelling van de Formulieren van eenigheid niet meer de
magistraat, maar alleen Koning Jezus, sprekende in zijn
Woord, en dat Woord uitleggende in de oorkonden van zijn kerk.
Zoo blijkt dus vanzelf, dat op het terrein van een Gereformeerde
kerk schier alles aan zal komen op de voor de hand liggende
vraag: Wat leert desaangaande de historie?
En naardien de vraag: wat de historie leert? alleszins voor kalm
en omstandig onderzoek vatbaar is, hebben we ter bedaring van het
woelige
|145|
in de kerkgeesten, geen beteren raad gevonden, dan ten aanhooren van het groote publiek „de relaesen der historie” nogmaals na te vertellen en breeder dan dit dusver ooit gedaan was dit punt van historiën toe te lichten en duidelijk te maken.
En al geven we na voetstoots toe, dat een kenner der geschiedenis, die onze Gereformeerde sympathieën mist, op meer dan één punt licht tot een andere conclusie zal geraken, toch maken we ons sterk, dat niet licht iemand zich aan een weêrspreken van de alsnu in kaart gebrachte hoofdlijnen wagen zal, en dat door onze opstellen alle verdere bespreking dezer quaestie uit de sfeer der legenden weêr terug zal zijn geleid naar den vasten bodem der historie.
*
Maar juist daarom scheen het ons van belang, aan het slot van ons onderzoek genaderd, nu nog kortelijk de zoo natuurlijke vraag der nieuwsgierigen te beantwoorden: Wat hieruit nu volgt voor de revisie waar wij aan toekomen?
En dan zij het ons geoorloofd dáárop het hier navolgende in overweging te geven.
1. De eerstkomende revisie zal een exceptioneel karakter dragen.
Aan drieërlei zal dit exceptioneele liggen.
Vooreerst dááraan, dat er twee en een halve eeuw
verliep, zonder dat er ook maar een enkele Synode-Nationaal van
alle Gereformeerde kerken in deze landen saâmkwam.
Dit toch maakt, dat al dien tijd door de gelegenheid in rechten
heeft ontbroken, om gerezen bedenkingen in den wettigen weg ter
berechting aan te bieden. Waaruit valt af te leiden, dat er nu
allicht meer aan bedenkingen zal zijn opgehoopt, dan anders ooit
op eenige Nationale Synode zou zijn ingebracht. Iets dat te meer
klemt, nu het eind der 18de en het begin der 19de eeuw één dier
groote keerpunten in de geschiedenis van ons geslacht vormt, die
evenals de eeuw der kerkhervorming, machtig plegen in te werken
op de bestaanswijze van het bewuste menschenleven.
We zeggen dit niet zoozeer, omdat in dien tusschentijd de
wetenschap vooruitging; want indien we iets van de diepte der
dingen verstaan, is de wetenschap der godgeleerdheid op verre na
niet meer op de hoogte, die ze eenmaal innam.
Aan historisch-critische inleiding moge thans een talent, als
eertijds nooit
|146|
blonk, besteed zijn. In de kennis der theologia naturalis moge men vorderingen hebben gemaakt. De kerkhistorie moge een nieuw tijdperk van bloei zijn ingetreden. En ook de zedekunde verrijkt zijn meer dan ooit. Maar dit alles doet niets af aan het feit, dat in het centrum van alle theologie, d.i. in de kennisse van den levenden God en de door dien God geopenbaarde en gewerkte waarheid, dus over de eigenlijke levensquaestie der heilige godgeleerdheid een donker duister is getogen, dat nacht schijnt bij het licht dat eertijds schitterde.
Neen, wat we bedoelen is dit. Nu de denkwereld en het leven en
dus ons bewustzijn zoo machtige wijziging onderging, ontstaat de
zeer ernstige vraag, op wat wijs de door onze vaderen beleden
waarheid, die ook wij onveranderd met hen en op hun
voetspoor wenschen te belijden, met dit veelszins gewijzigd
bewustzijn in bewuste aanraking en verbinding kan
blijven.
En toch, dáar en dáárop vooral komt het voor de toekomst der
Gereformeerde kerk aan.
Ten andere zal de eerstkomende revisie daarin hoogst
exceptioneel zijn, dat de zonderlingste geesten tegen onze
Formulieren op zullen doemen.
Nu eenmaal de tucht week en het snoeien is nagelaten en zelfs
geen rankje tegen den muur werd opgebonden en dus alles wild
dooreengroeide, is het niet te zeggen, wat zonderlinge raadslagen
er door allerlei secten en dwaalgeesten tegen onze Confessie
zullen beraamd worden.
Letterlijk zal niets meer veilig zijn.
Ieder zal iets anders willen.
En tenzij de kerk haar bedingen van revisie dubbel gestreng
stelle, zal er van een leiden der geesten door de macht der
historie nauwlijks sprake meer kunnen zijn.
En ten derde eindelijk zal men voor het ongerief staan, dat men zal te beraadslagen hebben zonder een goede kerkorde te bezitten en zonder dus zeker te zijn van behoorlijke deputatie of ook bedwang te kunnen uitoefenen, ter doorzetting van zijn besluiten. Met welke laatste opmerking natuurlijk bedoeld is, dat allicht een predikant of gemeentelid, die in het ongelijk worden gesteld, weigeren zullen zich te onderwerpen, om heil te zoeken bij den wereldlijken rechter.
Krachtens dit geheel exceptioneel karakter zal er derhalve eenerzijds met zachter oordeel dan gemeenlijk, maar ook anderzijds onder nog strenger bedingen dan oudtijds, dienen besloten te worden.
2. De Synode-Nationaal, die tot dit werk der revisie zal saâmkomen, moet in al hare leden aan de drie Formulieren van eenigheid door voorafgaande onderteekening verbonden zijn.
|147|
Van dezen eisch kan noch mag afgelaten.
Wij althans gaan nooit meê met wie minder biedt.
En niet genoeg kunnen we den Gereformeerden in den lande deze
verplichting op het hart binden, om op dit beding onwrikbaar te
staan.
Bezwaar kan dit niet inhebben, want een predikant of ouderling, die uit en naar Gods Woord belijdt wat onze vaderen uit en naar dat Woord als de ontvouwing van den Raad Gods beleden, en die dus niet in verzet komt tegen de stukken der leer, maar bedenkingen heeft tegen de wijze van inkleeding, of de manier van betoog en uitdrukking, kan en mag desniettemin, deze drie Formulieren met een geruste consciëntie onderteekenen, mits hij dés wel en deugdelijk zich bij zichzelven verzekerd houdt: 1º. dat zijn bedenking geheel en al steunt op Gods Woord; en 2º. dat hij bereid is, om, kreeg hij ongelijk, zich òf in bijzaken te schikken, òf af te zien van verdere verstoring der kerke Gods.
Dit punt, in ons historisch betoog breedelijk uiteengezet, behoeft hier dan ook niet verder betoogd!
Alleen sta hier nog bij, dat bij loslating van dezen band, elk
andere band onvindbaar zou blijken.
En zonder band saâmkomend, zou er geen oorzaak zijn, waarom,
naast Valeton Jr. een Van Koetsveld, naast een Van Koetsveld een
Hofstede de Groot, naast dien weêr een Prins zou plaats nemen, om
aldus langs al de sporten van de ladder onzer kerkelijke
grootheden allengs af te dalen tot algeheele opzijzetters der
Heilige Schrift als Dr. H. Oordt en Dr. A. Pierson.
3. Aan de Heilige Schrift zou niet mogen getornd worden.
Elk gravamen, waardoor eenige uitspraak in onze Formulieren aangaande de Heilige Schrift werd aangetast, zou men niet ontvankelijk behooren te verklaren, noch ook eenige „breedere verklaring” mogen opstellen, waarin ook maar van verre eenig minder gezag aan de Heilige Schrift werd toegekend, dan ze thans op het terrein onzer Formulieren bezit.
Niet alsof we op den duur „een breedere verklaring” ook van de
leer aangaande de Heilige Schrift tegenover haar verminkers,
ontzielers en verscheurders niet wenschelijk zouden achten.
Maar beginnen mag men o.i. daarmeê niet.
Deed men dat, dan raakte alles op losse schroeven en kwam er
niets meer van onze kerk terecht.
Reeds Walaeus getuigde volkomen naar waarheid: „dat de
Synode door
|148|
de Heilige Schrift wordt geoordeeld, niet omgekeerd de
Schrift door haar. Zijnde zij ἀκριτώτατος d.i. „vallende
buiten alle berechting van menschelijke vierschaar!”
En eerst later, als er weêr eenige gang, eenige wasdom uit
Christus, eenige gezonde en normale krachtsontwikkeling in de
kerken dezer landen merkbaar zal worden, dan, maar ook dan eerst
zal de tijd zijn aangebroken, waarop men zonder gevaar van zich
aan Gods heiligheden allerschrikkelijkst te bezondigen, over het
stuk der ingeving, den inwendigen samenhang en het canoniek gezag
der Heilige Schrift zijn oprechte belijdenis tegenover de
loochenaars van Gods Woord breeder zal kunnen uiteenzetten.
4. Aan de Heilige Schrift alleen zij zulk een Synode bij haar uitspraken gehouden.
Dit spreekt vanzelf, maar dient dan toch uitgesproken.
Daarover mag quaestie noch twijfel bestaan.
Bij elk ander kerkelijk geschil gaat het pleit op hetgeen
rechtens in de Formulieren vaststaat.
Maar komt het er op aan, om juist te beslissen, of iets in
die Formulieren ook nog verder vaststaan zal, dan natuurlijk
gaat het pleit alleen op het fundament van alle waarheid, gelijk
dit ook in het getuigenis van profeten en apostelen der wereld
gegeven is.
5. Ze kome saâm niet met den last om te revideeren; maar ga hiertoe dan slechts over, als dit haar zelve oirbaar dunkt en raadzaam.
Een gansch ordinaire voorzichtigheidsbepaling.
Er mag niet zoo maar, zonder eerbiedenis, gesproken worden van
„dat de wetenschap zóóveel is vooruitgegaan!” en van „dat wij
niet meer het keurslijf der vaderen kunnen aantrekken!” en van
„dat wij de taal van onze eeuw moeten spreken!” en wat dies meer
zij, als stond het reeds vooruit vast, dat de Formulieren zóó als
ze nu daar liggen, in elk geval niet konden, niet mochten en dan
ook niet zouden blijven.
Over dat alles valt vooruit niets te beslissen.
Daar kan niemand onzer vooraf anders dan een voorbarig oordeel
hebben.
Dát is het juist wat zulk een geestelijke Synode dan eens zien
zal.
6. Zulk een revisie zal moeten plaats hebben bij wijze van ingediende, welomschreven klacht, niet bij manier van losse examinatie.
|149|
Vooral bij de ontzettende verwarring der geesten, waaraan we
thans toe zijn, kan dit niet anders.
Van een losse discussie over elk artikel, elke zinsneê, elken
regel en elk woord zou doodeenvoudig niets terecht komen.
Dat wierd Babylon op en top.
En de eenige weg om tot ordelijk beraadslagen, nauwkeurig
toetsen, rijpelijk overwegen en Godgevallig besluiten te komen,
zou daarom zijn, dat de Synode de classes verzocht schriftelijk
aan haar te zenden alle voorstellen tot ampliatie of alteratie
der Formulieren, die door de predikanten, ouderlingen of
gemeenteleden onder heur ressort mochten zijn ingediend.
Zulke voorstellen zouden dan van woorde tot woorde dienen aan te
geven en uit te drukken wat men breeder en anders in onze
Formulieren wenschte geschreven te zien, met volledige adstructie
van de gronden, waaruit de noodzakelijkheid tot wijziging en de
gepastheid van de voorgestelde verandering bleek.
Voorts zou ieder zulk een voorstel op eigen naam moeten indienen,
zoodat men wist met wien men te doen had, en wat ieder inleveraar
van voorstellen met zijn eigen voorstel wilde.
7. Geen revisie zou mogen plaats hebben, waardoor het specifiek Gereformeerde karakter van onze kerk werd aangetast.
Ieder stemt toe, aat een revisie niet te pas zou komen en naar
recht en billijkheden op het allergestrengst te veroordeelen zou
zijn, waardoor men onze Formulieren poogde om te zetten in een
Joodsche confessie.
Ieder geeft ook toe, dat geen Synode, hoe wijdluftig ook, ooit de
macht zou hebben, om van onze kerk een Turksche kerk te
maken. Of ook een heidensche.
Ieder erkent voetstoots, dat de Synode elk zedelijk recht zou
missen, om in onze Confessie weêr de mis in te voeren en ons
Roomsch te maken.
Maar is dit zoo, welnu dan spreekt het ook vanzelf, dat geen
Synode, met wat macht of gezag ook bekleed, ooit recht of
bevoegdheid kan hebben, om ons Doopsgezind te doen worden, of ons
Irvingiaansch, of Luthersch, of Darbistisch, of Remonstrantsch te
maken, om de eenvoudige reden, dat onze kerk dan eenvoudig
zichzelve zou ontbinden, en wij elk op onze eigene gelegenheid
naar de Lutheranen of Mennonieten konden overgaan.
Hiermeê is dus duidelijk aangewezen, binnen welke grenzen zich
zulk een revisie bewegen moet.
Raken aan wat ons van andere kerken specifiek onderscheidt en dus
ons Gereformeerd karakter kenmerkt, dat mag ze niet.
|150|
En 8. Zou de tegenwoordigheid op zulk een Synode van deputaten van andere Gereformeerde kerken, ons alleszins gewenscht voorkomen.
Onze kerk is nooit een „apart Nederlandsch kerkje” geweest.
Steeds hebben we ons als een deel der wereldkerk gehandhaafd, en
bleven we als zoodanig van onze geloofsgemeenschap met de
Schotsche, Amerikaansche, Fransche, Zwitsersche, Duitsche en
Boheemsche broeders ons steeds helder bewust.
Kon men derhalve ook deze kerken bewegen ons mannen te zenden,
wier naam stond onder de Confessie van hun eigen kerk, gelijk die
in de dagen der Hervorming door onze kerk erkend is, dan kon het
veel beter dan een Presbyterian Council, tot sterking
van den eenheidsband bijdragen, indien men in stille vreeze voor
Gods aangezicht aan het weêr opwekken van een gemeenschappelijk
belijdenis-leven de hand sloeg.
*