|71|
a
Met klimmenden aandrang komt de vraag aan de orde naar de Revisie van onze Formulieren van eenigheid.
Men wil weten, wat onze vaderen hiervan hielden, en weten wat wij hiervan te houden hebben; om niet langer in het duister rond te tasten, nu het blijkbaar, door de gunste Gods, weêr naar herstel in deze landen van de Gereformeerde kerken toe gaat.
Dit uiterst gewichtig punt willen ook wij daarom in ons weekblad (de Heraut) ter sprake brengen, niet om het uit te putten of af te doen, maar om, met overlating van wijdloopiger studie aan bekwamer handen, hier slechts zóóveel te bieden, als voor ónze lezers in omvang voldoende zal blijken, en, als op expresselijk onderzoek steunend, toch niet korter kon, om het merk te toonen van wetenschappelijken ernst.
Drie meeningen, die we gemakshalve als de Irenische, de Orthodoxistische en de Gereformeerde opiniën onderscheiden zullen, staan bij dit onderzoek lijnrecht, en o.i. buiten mogelijkheid van verzoening, tegenover elkander.
De Irenischen vonden ten dezen hun „man van wapenen” en
pleitbezorger in den zeldzaam kundigen Rotterdamschen predikant
Dr. J.J. van Toorenenbergen, een historiekenner van zoo degelijke
studie, omvattende kennis en helderen blik, dat ge schier vast op
de juistheid van zijn resultaten af kunt gaan, zoolang ten minste
zijn theologische zienswijze hem het zien van de historische
waarheid niet onmogelijk maakt.
Zoo groot is dan ook dusver het schier onbetwist gezag van ’s
heeren Van Toorenenbergens woord in zake de Belijdenisquaestie
geweest, dat men, nagenoeg zonder critiek, elke zijner uitspraken
voor echte munt van hand tot hand rondgegeven, en tot voor korte
jaren zelfs aan de mogelijkheid van eene andere voorstelling dan
de door hem in schets gebrachte niet dacht.
Een goedgeefsch vertrouwen, dat zij bij ontstentenis van eigen
studie en de jammerlijke onwetendheid, waarin de meeste
predikanten en ouderlingen, ten opzichte van de historie onzer
kerk verkeerden, nog te gereeder verklaren liet door den
ernstigen toeleg, die in
a Eerder gepubliceerd als ‘Revisie der Formulieren van eenigheid’ I, De Heraut No. 68 (30 maart 1879).
|72|
Dr. Van Toorenenbergens studiën doorstraalde, om de eere onzer
Belijdenisschriften, èn tegenover de Modernen èn tegenover de
Reveil-mannen te handhaven. Eenigszins ook uit zijn
verzekerden toon.
Indien we dan ook in deze artikelen een misschien niet geheel
onmerkbaren stoot aan Dr. Van Toorenenbergens autoriteit ten deze
mochten toebrengen, zoo zij men niettemin verzekerd van de
ongeveinsde waardeering, die zijn onbetwistbare verdiensten
duurzaam bij ons vinden zullen, en zal, naar we hopen, onze
uiteenzetting de blijken dragen, dat in niets te kort te doen aan
de eischen eener ernstige discussie, in ons opzet en onzen toeleg
lei.
Alle eere en hulde zijn we bereid dezen uitstekenden schrijver
van heeler harte te blijven bieden, en in weerwil van sommige
min-vriendelijke uitlatingen zijnerzijds en onnauwkeurigheden,
waarop wij hem gedurig betrapten, hem al het voordeel blijven
gunnen van wat broederzin onder Christenen ten eisch stelt. Mits
men slechts niet van ons verge, dat we ter wille van dezen
gevierden naam het onhoudbare toedekken wat er in ’s heeren Van
Toorenenbergens voorstelling van de waarheid Gods
schuilt.
Althans hijzelf is van te edel en te hoog karakter, om een
onomwonden strijd voor de waarheid Gods niet in elken
tegenstander te eerbiedigen, en we rekenen dan ook vastelijk op
zijn onverdeelde goedkeuring, indien we onverbloemd en onverholen
de historische misvattingen in het licht brengen, waartoe hij,
zijns ondanks, door zijn eigenaardige theologische denkbeelden
moest verleid worden.
Immers ook Dr. J.J. van Toorenenbergen ontkent met ons de mogelijkheid, om bij zulk een onderzoek de waarheid der dingen te zien, tenzij men er òf koel-neutraal tegenover sta, òf wel er door sympathie en liefde meê in geestelijke gemeenschap zij geraakt. En wijl nu Dr. Van Toorenenbergen ten deze noch de neutraliteit van een Fruin of Acquoy bezit, noch ooit in de practijk van het heden zijn tegenzin tegen de belijders, van wat de Dordtsche vaderen beleden, af kon leggen, kon het wel niet anders, of hij moest in weerwil van zijn tamelijk gestrenge studie, en zijn toeleg om de ware toedracht der zaken weêr te geven, desniettemin door zijn studie een voorstelling in omloop brengen, die met het feitelijk gebeurde streed.
Zijne door ons in meer dan één opzicht gewraakte voorstelling nu komt op het volgende neder.
De eigenlijke Belijdenisschriften der kerk zijn haar Confessie en de Heidelbergsche Catechismus, terwijl de Canones van Dordt een soort apocryfen vormen, die in strenger zin niet tot de Formulieren van eenigheid behooren en slechts een tijdelijk karakter dragen. „Een wapen tegen sommige vijanden gekeerd, maar niet voor alle vrienden evengoed een band van gemeenschap” (De Symb. Schriften der Ned. Herv. Kerk, p. XXIV).
Deze Belijdenisschriften behooren niet als „formulieren van eenigheid”, maar slechts als „geloofsleuzen” te gelden.
In die Belijdenisschriften bindt dus niet „elk stuk” noch „elk artikel der leer”, veel min „elk articuul in alles”, maar uitsluitend de „substantie” er van, ook wel als „wezen en hoofdzaak” aangeduid.
Onder welken term „substantie” alsdan z.i. te verstaan is het
|73|
fundamenteele in de leer in tegenstelling met het minder gewichtige, terwijl de heer Van Toorenenbergen, nader naar dit substantiëele ondervraagd, ons als maatstaf een uitspraak van den Lutheraan Sartorius biedt, die „Doop en Avondmaal” als toetssteen nam, en dit dan aan de hand van denzelfden schrijver in dier voege uitwerkt, dat de Praedestinatie onder de substantiëele stukken der Gereformeerde kerkbelijdenis zelfs niet genoemd wordt.
De desbetreffende uitspraak toch luidt aldus: Substantie is ten deze „de leer der dingen, die onmiddellijk met onze behoudenis in verband staan, de leer van God den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest, tot wiens erkentenis wij allen werden gedoopt; van den eenigen Middelaar, in wiens dood wij gedoopt zijn, en van den weg der behoudenis in de offerande zijns lichaams en in het bloed der verzoening, dien wij verkondigen aan het avondmaal” (ib. p. XXV).
Belijdenisschriften nu, in dien zin opgevat en onder dit beding aangenomen, kunnen door de wettige Synode eener kerk tot haar „Symbolen” worden gestempeld.
Dit echter doet ze, zoolang ze wel loopt, niet dan onder de drie navolgende restrictiën:
1. dat ze van deze Belijdenisschriften slechts zooveel ijkt als
er in overeenstemming komt met de belijdenisschriften van andere
Gereformeerde kerken, met dewelke ze gezamenlijk een
harmonia, een corpus of syntagma
confesisonum onderteekent;
2. dat ze de haar voorgelegde teksten op het nauwkeurigst
examineere en voor zooveel noodig corrigeere;
en 3. dat deze Belijdenisschriften op elke nieuwe
Synode-nationaal aan revisie onderworpen blijven.
Wat nu deze revisie zelve aanbelangt zoo stelt de heer Van Toorenenbergen het voor, als gold desaangaande het navolgende:
1. dat op tal van Synoden-nationaal en provinciaal vóór 1618 zulk
een revisie heeft plaats gehad;
2. dat op de Synode van Dordt de Formulieren vooraf slechts
herlezen zijn, en eerst na het vertrek der buitenlandsche
theologen aan revisie zijn onderworpen, naar uitwijzen
van de dusgenaamde postacta. „De Dordtsche Synode heeft
den Calvijn slechts herlezen, maar aan een
Revisie is niet gedacht” (p. XXVIII); in verband met wat
we p. XXVI lezen: „Toen de gedelegeerden der Staten-Generaal te
Dordrecht in 1619 de Synode opwekten om de geloofsbelijdenis te
herzien”; en vooral p. XXV: „Men heeft elkander steeds
nagezegd dat die Revisiën (vooral van 1566 en 1619)
nietsbeteekenend waren en zich hier en daar tot een enkel woord
bepaalden. Welnu, het zij voortaan uitgemaakt, dat men zoo alleen
spreken kon, omdat men de moeite niet nam het naar eisch te
onderzoeken;”
|74|
3. dat om de drie jaren zulk een Revisie moest plaats hebben.
Immers uitdrukkelijk verklaart Dr. Van Toorenenbergen dat de
vaststelling der onderteekeningsformule voor de predikanten in
1618 slechts plaats greep „in de onderstelling dat de nationale
Synode ordinaarlijk alle drie jaar eens gehouden zou worden, ten
ware er eenighe dringhende noodt ware om den tijd korter te
nemen;” en „dat daarbij de gewoonte van kracht bleef, om in elke
zoodanige Synode de belijdenis te herzien” (ib. p. XXXVII.);
4. dat tijdens zulk een Synode-nationaal de Belijdenisschriften
moesten „stilstaan.” „Werkelijk heeft het gezag van de
Belijdenisschriften gedurende de Synode (van 1618, 19)
stilgestaan” (Geref. Briev. in St. v. W. en Vr.
1879 p. 162);
en 5. dat men te Dordt niet anders zich heeft voorgesteld, dan
dat van lieverleê deze achtereenvolgende Revisiën tot wijzigingen
van articulen en stukken der leer zouden leiden. „Zij (de Synode
van Dordt) heeft niet gedacht aan de mogelijkheid dat de kerk
zonder eene voortdurende herziening of toetsing van al de
„articulen der Leer in alles” eeuwenlang zou voortbestaan.” (Zie
Geref. Brieven p. 159. Om het bijna
ongelooflijke van zulk een uitspraak hier letterlijk
afgeschreven).
Terwijl eindelijk uit het feit dat de negentig Revisiën, die in dit stelsel sinds 1618, 19 geëischt waren geweest, uitbleven alsnu de conclusie wordt getrokken, dat ieder voor zich te onderscheiden heeft in onze Belijdenisschriften, tusschen „haar onveranderlijk credo en haar aan verandering onderworpen dogmatisch samenstel” (De Symb. Schr. p. 38). Een splitsing en onderscheiding die er Dr. Van Toorenenbergen toe verleidt, om als kenmerkend credo, let wel, niet van eenige algemeen Christelijke, maar van de Gereformeerde kerken dezer landen, ons te verwijzen naar de drie stukken van „zonde, verlossing en dankbaarheid”, zonder eenige de minste nadere omschrijving van de diepte waarop die verdorvenheid gepeild moet, van de oorzakelijke beweging waardoor de verlossing ons toekomt, noch van de bedingen van doel en kracht en mate waaraan het betoon van die dankbaarheid gebonden ligt. Immers we lezen p. 36: „En de Gereformeerde kerk heeft door de genade, aan haar geschonken, eene belijdenis, die ook op dit hoofdpunt (het credo) geen onzeker geluid geeft. Zij wijst ons den „eenigen troost,” in de erkentenis van de ellende der (?) zonde, de volkomenheid der verlossing en de dankbaarheid voor haar bezit met klaarheid aan. Daarin ligt hetgeen in de Confessie niet veranderen kan, omdat het naar het eeuwig Evangelie is. Dat staat altijd vast.” Eene bepaling van het credo die natuurlijk in Dr. Van Toorenenbergens redebeleid niet mag opgevat als omvatte deze trilogie ook de uitwerking dezer stukken, wijl dan toch elk profijt van zijne onderscheiding hem zou ontgaan. Ook hier dus is in zijn credo van de Gereformeerde
|75|
kerken, zoomin van de Praedestinatie als van het formeele Schriftbeginsel gerept.
Uit deze schier allerwegen met Dr. Van Toorenenbergens eigen woorden gegeven voorstelling blijkt alzoo, dat deze geleerde, ten opzichte van de Revisie bijna geheel het standpunt inneemt, dat in de 17de eeuw, gelijk we zullen aantoonen, werd ingenomen door de Arminianen; dat voor het heden aan onze Formulieren alle kerkrechtelijke geldigheid door hem wordt ontzegd; en dat als nóg geldend, onveranderlijk en blijvend credo uit deze Belijdenisschriften alleen zoodanige algemeene en onbepaalde stukken worden geijkt, als ook in de symbolische geschriften van de Luthersche, Remonstrantsche, Roomsche en Grieksche kerken, mede „in uitgedrukte woorden” beleden worden; terwijl omgekeerd alle stukken der leer die de Gereformeerde kerken in heur eigendommelijkheid als zoodanig kenmerken, gerekend worden tot het dogmatisch samenstel, buiten het credo vallen, en dus over worden gelaten aan de manipulatiën van de heeren reviseurs.
Vlak tegenover dit standpunt der Irenischen staat dat der lieden van het petrefact, of gelijk we het boven in juister bewoording noemden, het Orthodoxistische.
Dit standpunt ligt nog achter dat der Roomsche kerk, en hoort alleen thuis in de kerk van den Czaar, die zich deswege dan ook de orthodoxe kerk bij uitnemendheid noemt.
Bij Rome blijft onbeweeglijk en onveranderlijk wat eenmaal dogmatisch in den wettigen kerkelijken weg bepaald werd, maar staat althans de mogelijkheid nog open om nieuwe dogma’s aan de reeds wettig uitgevaardigde toe te voegen.
In de Grieksche kerk daarentegen is zelfs deze laatste pas afgesneden en is elke leerontwikkeling ondenkbaar.
De „orthodoxie”, d.i. de orthodoxe belijdenis der waarheid wordt in die kerk derhalve voor eensluidend gekeurd met de geopenbaarde waarheid zelve, en gaat hiermeê over in den vorm van versteening en vergoding tevens. Ze houdt dus op „orthodoxie” te zijn en wordt orthodoxisme.
Let wel: orthodoxisme! niet doordien de gewone leden der kerk de Confessie tot petrefact maken. Dit doet de gemeente, en moet ze doen, in elke kerk. Eenvoudig wijl niet in den twijfel, maar in de onderwerping des geloofs de kracht steekt.
Maar orthodoxisme wordt dit dàn, als de leiders en ambtsdragers en geestelijke hoofden eener kerk deze voorstelling systematiseeren gaan en al wat er tegenover staat verwerpen.
|76|
Uit dien hoofde kan ten onzent dan ook ternauwernood van zulk een orthodoxisme gesproken worden.
Immers, dat de eenvoudige lieden zich zalig in hun belijdenis gevoelen en dus van angst opvliegen, zoodra ze hooren dat men aan hun belijdenis ook maar tornen wil, waarlijk daar heeft de leeraarsstand nu deze vijftig jaren wel oorzaak toe gegeven.
De groote menigte kan zich met zulke een quaestie van Revisie dan ook alleen inlaten, als ze gelijk in 1606 door de Remonstranten, en nu door de Irenischen, op onjuiste en de eere der kerk te na komende wijze aan de orde wordt gesteld.
Maar onder de leiders en toongevers zijn deze Orthodoxisten zou uiterst schaars gezaaid, dat men niet dan met moeite een auteur zou kunnen noemen, die gelijk Dr. Van Toorenenbergen voor de Irenischen, zoo voor deze Orthodoxisten als tolk kon doorgaan.
Slechts bij benadering valt hun systeem dan ook in de volgende
stellingen te resumeeren:
1. de drie Formulieren van eenigheid zijn zoo naar inhoud als
naar vorm onverbeterlijk. Elke wijziging er in aangebracht zou
bederf der waarheid zijn. Herziening zou zelfs wat de leermethode
en woordenkeus betrof, overtollig en schadelijk zijn. Ze moeten
blijven wat ze zijn, en gelijk ze daar zijn, den omvang van
hetgeen de kerk bindt, duurzaam blijven aanwijzen;
2. het opstellen van breedere verklaringen of canones tegenover
de sinds 1619 ingeslopen ketterijen en den nu uitgebroken afval
van het Christendom, is onnoodig en bedenkelijk;
en 3. het belijden van wat in het hart der kinderen Gods meer
bijzonderlijk door den druk en den nood der tijden op den
voorgrond trad, is, als kunnende slechts tot vervalsching der
leer leiden, onraadzaam.
Van een groeien en zich ontwikkelen, verfijnen en afpunten der Belijdenis is hier dus geen sprake.
Alles blijft eenvoudig wat en zooals het is, als „een heilige steen” in Mecca’s tempel.
Het standpunt der „onbeweeglijkheid” dus! Maar daarom dan ook tot bezieling van een kerk die leeft en belijdt en een levende tempel des Heiligen Geestes zal zijn, algeheellijk onbekwaam.
Welke zienswijze nu, tegenover deze Irenische en Orthodoxistische opiniën, door de Gereformeerden van Dordt en van nu werd beleden, kunnen we eerst in ons volgend artikel aangeven, om daarna het onjuiste in de Irenische voorstelling en de juistheid der onze met de actestukken der historie te bewijzen.