X.
Nalezing op de Dordtsche Acten.

a

 

Eer we van Dordt afstappen, resten ons nog drie punten ter bespreking: 1. Mag de revisie der Formulieren binnengesloken onder de revisie der kerkorde? 2. Verschillen de Canones van Dordt in autoriteit van de artikelen der Confessie? En 3. wat is na de Dordtsche Synode over de revisie geoordeeld?

 

1. Mag de revisie der Formulieren binnengesloken onder de revisie der kerkorde?

De legende van de driejaarlijksche revisie is ook verdedigd op grond van art. 31 der Dordtsche kerkorde.
Niet, het zij tot zijne eere gezegd, door Dr. Van Toorenenbergen, maar door mindere geesten.
Die geven namelijk voor, dat uit Art. 31 der kerkorde, mits nauwkeurig


a Eerder gepubliceerd als ‘Revisie der Formulieren van eenigheid’ X, De Heraut No. 78 (8 juni 1879).

|136|

bezien, op het allerduidelijkst viel af te leiden, hoe door de Dordtsche Synode zelve wel terdege gestadige revisie op elke navolgende Synode was bedoeld.

Dit artikel luidt: „Zoo iemand zich beklaagt, door de uitspraak van een mindere vergadering verongelijkt te zijn, die zal zich op een hoogere vergadering beroepen mogen; en wat daar met de meeste stemmen goed wordt gevonden, zal voor vast en bondig gehouden worden. Tenzij dattet bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, ofte tegen de artikelen in dezen Generalen Synode besloten, zoo lang als dezelve door geene andere Generale Synode veranderd zijn!

Daar had men het dan nu!
Daar stond het klaar en duidelijk: „zoolang als die nu vastgestelde (vijf) artikelen niet door een andere Generale Synode veranderd waren!”

Het was de bekende Zwolsche predikant Anthonius van der Os, die zich het eerst in 1754 op grond van dit opgenomene in de kerkorde, aan de klemmende kracht van de Formulieren van eenigheid zocht te ontwringen; maar die dan ook èn door de Deputaten van Zuid-Holland èn door de Synode van Delft in 1754, naar ons voorkomt op volkomen steekhouden gronden is weêrsproken en tegengestaan.

Drie argumenten vooral beslissen de zaak; waarom we de overige glippen laten.

Het eerste is, dat de bewoording van dit artikel der kerkorde letterlijk is overgenomen uit de kerkorde van 1586. Overmits nu in de Synode van 1586 wel artikelen van kerkorde zijn vastgesteld, maar geen enkel artikel van dogmatischen inhoud is aangenomen of ook maar in behandeling is geweest, zoo volgt dus reeds hieruit, dat de uitdrukking „tegen de artikelen in dezen Generalen Synode besloten” in 1586 niet op de leer slaan kon. Terwijl bovendien een uitdrukking, die in 1619 woordelijk wordt overgeschreven uit een kerkorde van 1586, uiteraard niet doelen kon op de Canones van 1619, als die in 1586 nog niet bestonden. Waar dan ten laatste nog bij komt, dat de uitdrukking van „artikel” zonder meer voor de Dordtsche leerregels ongewoon is, en die van Canones meer gangbaar. De zegswijs van „quintarticulana declaratio” was op de Dordtsche Synode zelve nog niet in zwang.

Ten tweede, zou men, bijaldien in art. 31 der kerkorde de uitdrukking: „tegen de artikelen in dezen Generalen Synode besloten” te verstaan van de leerartikelen, tot dit zonderlinge resultaat komen, dat wel de „Dordtsche Canones”, maar niet de Confessie of de Catechismus kon worden gerevideerd. Wat ongerijmd ware.

En ten derde wordt de bedoeling van artikel 31 der kerkorde zeer klaar en helder toegelicht door haar slotartikel, waar staat: „Deze artikelen, de wettelijke ordeninge der kerken aangaande, zijn also gestelt en aangenomen

|137|

met gemeen accoort, dat zij veranderd, vermeerderd of verminderd mogen én behooren te worden, indien het profijt der kerken zulks vereischt.”

Hier toch wordt met zoovele woorden de nadere omschrijving gegeven, van wat onder de uitdrukking: „deze artikelen” te verstaan is, en wordt op een wijze, die voor geen tweeërlei opvatting vatbaar is, op de meest voorzichtige wijze uitgesproken, dat de zegswijs „deze artikelen” niet op de leerartikelen slaat, maar alleen en uitsluitend en eeniglijk op de kerkorde.

Verder verdiepen we ons dan ook in de weêrleggiug van dit onhoudbare en gezochte beweren niet.
Wie er meer van lezen wil, vindt er van gehandeld in De Moors commentaar op à Marck. Tom. VI. 359-372.

Immers zooveel bleek uit deze drie beslissende en afdoende argumenten reeds overtuigend en onweêrkprekelijk, dat voor de legende der driejaarlijksche revisie, als door de Dordtache Synode verordend, ook aan dit stroospiertje geen schijn zelfs ter reading van haar innerlijke waarheid te ontleenen valt.

*

2. Verschillen de Canones van Dordt in autoriteit van de artikelen der Confessie?

Ook dit is een dier punten, die op zeer zonderlinge manier, op gezag van onzen broeder Dr. Van Tooreuenbergen, jarenlang, in zeer uitgebreiden kring, vooral onder predikanten, voor axiomata golden.

Er moest, zoo werd geleeraard, ten ernstigste worden gewaarschuwd tegen het stellen op één lijn van Confessie, Catechismus en Canones. Zoo maar rauwelings weg van drie Formulieren van eenigheid te spreken, getuigde van bekrompen zin en onbekendheid met de historie onzer kerk.
Aan zoo iets hadden de vaderen nooit gedacht.
Die Canones droegen én een exceptioneel én deswege slechts een tijdelijk karakter.
Ze waren opgesteld als verweermiddel tegen zeker soort kerkvijanden uit de 17e eeuw, en hadden dus met het uitsterven van dat soort tegenstanders, welbezien, hun toepasselijkheid verloren.
Nu nog de kerk aan deze Canones te willen binden, was dan ook de orde der dingen in hun tegendeel omkeeren.

En om ons toch recht duidelijk te doen gevoelen hoe ondergeschikt, onbeduidend en ontbloot van autoriteit deze Canones waren, vond Dr. Van Toorenenbergen zelfs de keurig en scherp gekozen formule uit, waardoor ze verklaard werden voor „een soort symbolische apocryfen.”
Zooals de apocryfe Bijbelboeken tot de canonieke stonden, evenzoo zouden dus de Canones tot de Confessie en den Catechismus staan.

|138|

Wat dus zeggen wil, dat overmits de canonieke boeken op Gereformeerd terrein alle en de apocryfe gansch geene autoriteit bezitten, dat alzoo ook de autoriteit op confessioneel terrein geheel en alleenlijk zou toekomen aan de Confessie en den Catechismus en ganschelijk niet aan de Canones van Dordt.
Een ongehoorde stelling, waarvoor dan, let wel, geen ander bewijs werd bijgebracht dan dat men de artikelen van Dordt „nooit afgedrukt heeft achter onze kerkboeken!”

Ook van dit beweren intusschen blijft bij eenig nader bezien niets of althans ternauwernood iets over.

Wel dient toegegeven, is altijd erkend, en geven dan ook wij voetstoots toe, dat de Confessie en de Canones van zeer uiteenloopenden oorsprong zijn, in zeer onderscheiden toon spreken en een zeer verschillend karakter dragen.
De Confessie is aan den voet van den brandstapel, het stel Canones in een kerkelijke Commissiezaal opgesteld.
In de Confessie spreekt de Gemeente op roerenden toon de volheid haars geloofs uit, terwijl in de Canones met juistheid de formuleering der waarheid veilig wordt gesteld tegen haar ontduikers en bestrijders.
Eindelijk, de Confessie is de geboorteacte der kerk, terwijl de Canones de taal spreken van den volwassen, bezonnen, rijp ontwikkelden man.

Maar wat zou dit alles af- of toedoen aan hun kerkelijke autoriteit?
Laat men dan althans beginnen met ook den Heidelbergechen Catechismus op zij te zetten.
Die toch is ook een product van het studeervertrek; ook op anderer last door kundige godgeleerden opgesteld; en ook, eer hij uitging, aan anderer goedkeuring onderworpen.
Ursinus en Olevianus waren niets vromer noch orthodoxer noch geleerder dan Gomarus en Walaeus.
De theologen, die op last van de Duitsche vorsten dien Catechismus hebben nagezien, hadden niets vooruit boven de gedelegeerden van diezelfde vorsten of van de koningen uit andere landen, die te Dordt over de Canones stemden.
En wilde men nog een verschil maken, dan zou men eer nog kunnen zeggen, dat men in 1618 verder in de theologie was dan in 1563; dat de tijden kalmer waren, om te doorzien wat men deed; en dat de kerken beter dan in 1560 berekend waren voor het handelen in wettigen geordenden weg.
Er is dus letterlijk geen enkele titel waarop de Heidelberger bogen kan, of de Canones hebben dien ook, en indien men dus op moreele autoriteit komt, dan willen we toch gevraagd hebben, welke geloofsartikelen ooit

|139|

langer geprepareerd, met meer zorg doordacht en opgesteld en door wijdlufter vergadering, op Gereformeerd terrein, zijn goedgestemd dan deze zelfde, zoo het dan heeten moet, apocryfe Canones?

En onderzoekt men nu verder welke autoriteit de kerk in haar ambtelijke betrekkingen aan deze Canoness heeft toegekend, dan vindt men, dat ze én in de onderteekeningsformulen én in haar bepalingen van kerkorde, nooit eenige autoriteit aan de Confessie heeft toegekend, die zij niet tegelijk en gelijkelijk en onder juist dezelfde conditiën óók heeft toegekend aan de Canones.
Vindt men dat ook de Leidsche Academie de Canones in éénen adem en op precies dezelfde manier noemt en eert als de Confessie.
En vindt men dat evenzoo de Hoog-Mogende Heeren Staten-Generaal én in 1619 én in 1651, beide op volkomen gelijke lijn hebben geplaatst; gelijk voor 1619 blijkt uit de approbatie der Dordtsche besluiten van 2 Juli en uit den brief aan de vreemde Hoven van 27 Maart 1620. En voor 1651 uit de bekende resolutiën der Groote Vergadering.
Ook de Staten van Holland hebben nog in 1675 en in 1694 bij resolutie van 9 April en 18 December, geheel dezelfde gelijkstelling uitgesproken.
En toen in 1753 de predikant A. van der Os het tegendeel staande hield, heeft, gelijk ons boven reeds bleek, de Synode van Delft geen oogenblik geaarzeld, nogmaals haar zegel te hechten aan het oude, overbekende, tot dien tijd toe nooit betwijfelde standpunt.

En wat nu ten slotte dat niet afdrukken van de Canones achter de kerkbijbels betreft, zoo is het volkomen verklaarbaar, dat men in boeken voor den eeredienst, die in de kerken gebezigd werden, een reeks geloofsartikelen wegliet, die er blijkbaar niet op waren aangelegd, om in de kerk te worden aangewend, maar om aan de poort van het kerkelijk ambt, den man die van buiten inklimt en de zielen misleidt, te onderkennen van den prediker der waarheid.

Ook van deze voorstelling blijft dus niet het minste over, dat een element zou bieden voor nadere discussie.

*

En wat nu de 3de vraag aangaat: Wat is na Dordt over de revisie geoordeeld?, dan bepalen we ons tot Voetius, Maresius, het examen van Tolerantie (Comrie) en De Moor.

Voetius, onze principaalste canonist en de vader van het Gereformeerde kerkrecht, wiens Politia Ecclesiastica in de bibliotheek van geen enkel

|140|

Gereformeerd predikant ontbreken mocht, heeft op het allernauwkeurigst vlak na Dordt, zijn gevoelen in dezer voege saâmgevat:

1. De Formulieren van eenigheid kúnnen wijziging ondergaan, maar niet dan in de alleruiterste noodzakelijkheid. Maar wordt er een klaarblijkelijke fout in aangewezen; of blijkt iets dubbelzinnig geschreven te zijn; of ook zijn er nieuwe ketterijen opgekomen, die weerlegging eischenr: — dan heeft de kerk alleszins het recht die bepaalde fout er uit te nemen; dat dubbelzinnige te beslissen; of door een breedere verklaring den zin der Formulieren nader uit te leggen (P.E. IV. 21).

2. Een ongehoorde nieuwigheid is het echter te beweren, dat de Formulieren op elke Nationale Synode herlezen en herzien behooren te worden, teneinde hun artikelen aan een onderzoek te onderwerpen, en dat hierover zouden kunnen stemmen Synodale leden, die in geen verband van eede aan die Formulieren verbonden zijn. Neen, de Synoden der kerk zijn geen wetenschappelijke vergaderingen van theologen, waar de resultaten hunner studiën te berde komen, maar wel geestelijke gerechtshoven, die recht hebben te spreken, over klachten die tegen de Formulieren, in den wettigen weg, door daartoe rechtens bevoegden zijn ingediend. Maar geheel dit verzinsel, om van de Synode een dispuut-college te maken, of op vaste revisie te staan en heel de Formulieren telkens opnieuw te toetsen, is beleedigen voor elk eerlijk besef, alsof onze predikanten geloovigen van een dag en onze kerk een gelegenheids-belijderesse ware, die niet vroeg, wat dusver geleerd en beleden was, maar eens maken en opstelling ging, wat men voortaan zou belijden (P.E. IV. 29).
Met name mag nooit of nimmer toegelaten, dat wie ook over een wijziging van de Formulieren meê zou kunnen stemmen, die ze niet eerst persoonlijk onderteekend had en er ook tijdens de revisie aan bleef verbonden. (P.E. IV. 30).

3. Het is volstrekt niet waar, dat onze kerk niets bepaalders te belijden afeischt, dan in de Harmonie van Gereformeerde Belijdenissen voorkomt. Want wel is door de Geneefsche godgeleerden zulk een Harmonia in 1582, en op breeder voet nog in 1612, uitgegeven; maar, gelijk we uit de correspondentie van Zanchius met Danaeus weten, alleen met het doel om tegenover de Duitschers van onze eenheid te getuigen. Want wilden wij onze kerk binnen dat algemeene besluiten, wat zouden we dan anders doen, dan het meerdere licht, dat God aan onze kerk gaf, weêr onder de korenmaat zetten? (P.E. IV. 31).

4. Op de vraag of onze Formulieren ooit, en met name in 1619, veranderd zijn in belijdenis, antwoordt hij: Mogelijk ware dit alleszins in het afgetrokkene geweest. Maar bij onderzoek blijkt, dat er niets in de

|141|

Confessie veranderd is door bijvoeging van eenige nieuwe zaak, noch door bijvoeging van eenigen nieuwen bewijsgrond, noch door bijvoeging van eenige nieuwe gevolgtrekking. En evenmin door schrapping hetzij van zaken, hetzij van bewijsgronden, hetzij van gevolgtrekkingen. Noch ook eindelijk door wijziging van zaken, bewijsgronden of gevolgtrekkingen. Want de opstelling der 5 Artikelen gaf geen de minste wijziging. De vroeger gedane correctiën betroffen alleen den vorm. En te Dordt is uitdrukkelijk gezegd, dat men niets veranderen wilde. (P.E. IV. 52, 3).

Maresius geeft in de voorrede op zijn uitlegging van de Ned. Geloofsbelijdenis ongeveer een gelijkluidend advies als Voetius.
Ook hij toch geeft veer stellig toe, dat de kerk, die een formulier van belijdenis opstelt of aanneemt, ook het recht bezit om het te herzien, aan te vullen en breeder te verklaren. Maar komt er evenals Voetius tegen op, dat dit ooit als regel of als verplichtend zou gesteld worden, en acht het dies ongeoorloofd, dat de Synode eens aan het werk zou tijgen met het uitgesproken doel om de Formulieren te veranderen (pag. 5).
Hij getuigt dan ook, dat de voorlezing er van op de nationale Synode allereerst ten doel had, het hernieuwen van de Belijdenis, waarin de eenheid der kerk gebonden lag, zoodat niemand tegen deze Belijdenis kon leeren, zonder zich feitelijk buiten de kerk te zetten (p. 6).
Heeft intusschen iemand eenige ernstige bedenking tegen iets dat in de Formulieren voorkomt, dan zoeke hij eerst raad bij zijne geestelijke vrienden; wachte geduldig tot de Heere hem meerder licht schenke; en onderwerpe zich aan het oordeel der komende Synode. En liever dan, ter wille van zijn private meening de kerk te beroeren, zwijge hij of trede uit zijn ambt als leeraar. (Eligetque potius aut de iis quae sentit tacere, aut etiam publico abstinere Ministerio) (p. 7).

Comrie in het nog altijd even prachtige „Examen van Tolerantie” (1757) staat op hetzelfde standpunt!
Schrift en Woord zijn twee. Want in den Bijbel spreekt God zelf tot ons door zijn Geest; maar in de Confessie spreken wij met en tot elkander voor Gods oog, van die goddelijke zaken, die wij krachtens zijn Woord gelooven (p. 70).
Juist daarom blijven deze Confessiën den Woorde Gods altijd examinabel, mogen ze ook uitgebreid en breeder verklaard worden. Evenwel niet dan onder beding, dat de waarheid der kerk waarheid blijve (p. 84).

„Schoon ik de kerke geenzins de macht toestaan zonde, om nieuwe leerstukken vast te stellen, en het geloof van die tot hare gemeenschap behooren daaraan te verbinden, dat

|142|

antichristisch is, zo achte ik evenwel dat in zulke gelegentheden, daar het de noodt vordert, de kerke bevoegt en geregtigd is, om den zin van hare leeringen volgens den onfeilbaren regel van Gods woort, nader te verklaren; gelijk in veele christelijke kerkvergaderingen, bij voorbeelt die van Ephesen en Chalcedon, omtrent de natuurvereeniging in de persoon van Christus, geschiedt is, en door die verklaringen hare geloofsbelijdenissen meerder uit te breiden, om de inbrekende dwalingen en ketterijen tegen te gaan. Heeft dit in Politicis plaats, dat een sociteit met onderlinge zamenstemminge op zekere grondvesten opgericht, de macht heeft, om bij voorkomende gelegentheden, ter bewaringe en bevorderinige van de welstand van het burgerlijk lichaam, door nieuwe besluiten, verklaringen en, uitbreidingen van hare wetten, nadere bestellinge te maken, evenwel zoo, dat de grond-constitutie van de sociteit daardoor niet gealtereert nog tegengegaan werd: zoo zie ik geen reeden, waarom men eene christelijke gemeenschap, welker grondwetten, ten aanzien van haar geloof en wandel, het woort Gods zijn, de macht zoude weigeren, om zeekere belijdenissen en nadere verklaringen daarvan, te maken, opdat elk wete, wat zij ten aanzien van de opgerezene dwalingen en ketterijen gevoelt, en hoe zij die stukken der leere, van alle die in hare gemeenschap begeeren te blijven, wil verstaan hebben; wel verstaande, dat zij in deze nadere verklaringen de grondwetten niet te buiten gaa, nog in de constitutie veranderinge maak.”

Voor consciëntiedwang zijn deze schriften nooit misbruikt en steeds bepaalde zich alle geschil tot de vraag: „Zijn ze conform aan den Woord Gods?”

En de hoogleeraar De Moor eindelijk, die in het laatst der voorgaande eeuw à Marcks Dogmatiek commentariëerde, bleef aan deze nobele en gereformeerde traditiën, met zaakkennis en beslistheid van overtuiging, getrouw.
Ook hij toch erkende, dat Gods Woord de eenige regel was van ons geloof en onzen wandel, maar dat, rees er quaestie over onze aanhorigheid tot het kerkelijk geheel, wel terdege de Formulieren van eenigheid moeten beslissen (Tom. VI. p. 392).
Over het recht van revisie en de bedingen daarbij in acht te nemen, onderschrijft hij geheel het oordeel van Voetius (p. 372).
Te Dordt is in 1619 ook z.i. niets hoegenaamd aan de beleden zaken veranderd, maar alleen de uitdrukkingswijs herzien, „dewijl de wijze van in de eene en andere taal te schrijven met verloop van tijd merkbare wijziging had ondergaan” (p. 371).
Zelfs de tekstrevisie van 1565/6 acht hij, op gezag van Thysius, dat buiten de zaken en den inhoud der Belijdenis is omgegaan.
En wat alles, afdoet, om het dolzinnige beweren van A. v.d. Os, die de Formulieren van eenigheid weêr op losse schoenen wou zetten, uit te kleeden, dat er niets van overbleef, heeft De Moor een betoog van bijna 50 bladzijden quarto geleverd, die in fijnheid van disputeerkunst tot de keurigste brokstukken uit zijn arbeid behooren.

Over de Walchersche artikelen, die, tegen Vlak, Roell en Becker zijn opgesteld, evenals over de Zuidhollandsche nadere verklaringen tegen de Remonstranten, behoeft hier niet gehandeld. Deze toch gingen niet van

|143|

de kerken, als geheel, maar slechts van een enkele groep in haar midden uit. Niet volgens kerrkrecht, maar uit nooddwang. Overmits de Nationale Synode ontbrak. Cf. Brahe, de Walchersche artikelen.

Voor ons onderhavig doel is het dan ook volkomen toereikend indien in het bovenstaande nogmaals, en nu, we meenen, haast volledig bewijs is geleverd, voor wat nog Donker Curtius en ten deele ook Scholten, beweerd heeft, en ongetwijfeld dan ook gangbare munt in onze kerkelijke opinie zou gebleven zijn, indien niet van Irenischen kant, in den trant van Seldenius’ vroegere beweringen, nogmaals een gevoelen over hetgeen met de Formulieren van eenigheid gebeurd was, gebeuren mag en gebeuren moet, was opgekomen, dat bijna door heel ons corps van orthodoxe predikanten, op het schijnbaar welgefundeerd gezag van Dr. Van Toorenenbergen, is nagesproken, en meer dan men oppervlakkig vermoeden zou, tot het troebel maken van de publieke opinie over wat ons kerkrechtelijk te doen staat, zeer tot schade van de veerkrachtige ontwikkeling onzer kerk, heeft medegewerkt.

*