|44|

 

 

Eerste annexe

 

Anticritiek op Dr. Van Toorenenbergens tweeden aanval.

 

Uw anticritiek bespreekt tweeërlei zaken: quaestiën die het geschil tusschen ons wel, en quaestiën die het tusschen ons gerezen different volstrekt niet raken. Qui bene distinguit, bene docet. Sta mij daarom toe, U over deze beide geheel verschillende stoffen afzonderlijk te woord te staan.

Eerst dus, toets ik de door U gebezigde verweermiddelen, die met het tusschen ons gerezen geschil niets uitstaande hebben, en die U derhalve geen stroobreed verder zouden brengen, ook al kon ik ze U niet uit de hand slaan.

Ze zijn drie in aantal. Ik wijd aan elk dezer drie een afzonderlijke paragraaf.

 

§ 1. De inwilliging der Dordtsche Synode door Hollands Staten.

 

Hier staat het tusschen ons zóó, dat Gij beweerd hadt: „Pas na het verzetten der wet, maar toen ook terstond, hebben de Staten van Holland, en dat wel onvoorwaardelijk, de Synode ingewilligd.” Ik daarentegen: „Niet het verzetten der Staten, maar reeds het afdanken der waardgelders, heeft de Staten op den 25 Augustus, lang voor het verzetten der wet, genoopt, edoch voorwaardelijk, de Synode toe te staan.” Tegenover dit mijn gevoelen handhaaft Ge thans uw oorspronkelijk schrijven, dit nader in dier voege bepalende, dat met die „inwilliging” door U gedoeld is, niet op het besluit der Staten van 25 Augustus, maar op dat van 27 October.

Te dien opzichte nu ben ik bereid, na uw meer ampele verklaring gehoord te hebben, terug te nemen, wat ik als door U bedoeld ondersteld had, met inbegrip van de redeneering, die op dat misopvatten van uw meening rustte. Te erkennen alzoo, dat Wagenaar X deel, p. 309, en niet gelijk ik giste p. 239, door U geciteerd was; en U toe te geven, dat metterdaad de op 27 October aan de Generale Staten verleende acte onvoorwaardelijker was dan de inwilliging van 25 Augustus, waarvan die acte heette gegeven te worden.

Naar Ge wel merkt is uw tegenpartij in het cedeeren van wat geconcedeerd moet worden, bij lange na niet kruimelachtig, maar eer grif en gul.

Dit geeft mij evenwel hoop, dat Gij dan nu ook Uwerzijds even grif en gul zult zijn met de erkentenis van datgene, waarin ik U ga aantoonen, dat Gij ook nu weêr dwaalt.

|45|

En dan begin ik met een klein foutje, maar waar schier alles in schuilt. Gij laast Wagenaar niet goed, of schreeft hem althans niet goed over, en bracht daardoor uw lezer in de war.

Wagenaar had op p. 239 in zijn Xe deel, tamelijk juist, geschreven: „Op 25 Augustus bewilligden de Edelen en alle de steden, op Gouda na, in de Sinode; edoch met eenige bepalingen,” d.i. niet onvoorwaardelijk. En, als nu toekomende aan het verleenen der acte van dit besluit op 27 October, schreef dezelfde Wagenaar, evenzeer bijna juist: „de nieuwe Staaten van Holland bewilligden terstond in de Sinode zonder eenige voorwaarde.”

Dit laat zich hooren, niet waar? Op 25 Augustus bewillig ik, maar conditioneel. Op 27 October daarentegen bewillig ik, edoch zonder conditie. Dat is verstaanbaar; dat is logisch; dat is taal.

Maar wat deedt Gij? Wat maaktet Gij van deze woorden?

Zie, overnemende wat Wagenaar op p. 309 schreef, hebt Gij er het woordeke „en” ingevoegd en daardoor Uw lezer op het dwaalspoor geholpen. Gij liet toch drukken, en merktet ook nu de fout nog niet: „De nieuwe Staten hadden terstond en onvoorwaardelijk in de Synode bewilligd.” Dit nu is heel iets anders. Dat kondt Gij alleen zeggen, doordien Ge in de dwaling verkeerdet, dat er vroeger nog niet bewilligd was; dat men, alvorens de wet verzet was, had geweigerd, en nu, als nieuwe Staten saâmkomend, in de eerste vergadering de beste een besluit nam, om wel in te willigen.

Heb ik dus in mijn „Leidsche Professoren” op dit punt te hard over U geoordeeld, weet dan wel, dat Gij dit grootendeels aan Uzelven hebt te wijten, en erger nog er zelf schuld aan zijt, dat ik U, nadat Ge thans accuraat van de quaestie kennis naamt, nogmaals tot mijn leedwezen moet komen aantoonen, dat het verloop der zaak ook nu nog gansch verkeerdelijk door U wordt voorgesteld.

Dat beloop viel namelijk uiteen in drie perioden: Eerste periode, De oude Staten zitten nog; van 25 Augustus tot 14 September. Tweede periode, De Staten zijn op weg van oud naar nieuw; van 14 September tot 6 November. En Derde periode, De Staten zijn nieuw geworden; van af 6 November en vervolgens.

Door op het onderscheid tusschen deze drie stadiën niet te letten, zijt Gij op het dwaalspoor gebracht en zaagt blijkbaar voorbij, dat de Staten van Holland, krachtens het decreet van 12 Maart 1585, geen besluit kouden nemen zonder eenstemmigheid, en dat dit gold voor alle zaken van aanbelang. Of de Staten dus al ten deele vernieuwd waren hielp niet; of de meerderheid al vernieuwd was evenmin; om, in den door U bedoelden zin, „nieuwe Staten in hun besluit te zijn”, moest de vernieuwing uiteraard geheel zijn afgeloopen. Overmits nu het verzetten van de wet op 3 September te Schoonhoven begon, en de nieuwe gedeputeerden van Schoonhoven eerst den 14 September opdaagden, bleven de Staten tot op dien dag geheel oud. En evenzoo, overmits eerst den 3 November het verzetten van de wet in de stemhebbende steden was afgeloopen, was ook de nieuwwording der Staten, wat het stemmencijfer betreft, eerst voldongen op de vergadering van 6 November, toen de h.h. Vlacq en Werff zitting namen.

Door ook nu weêr te verhalen, dat de nieuwe Staten reeds van den 21 September af besluiten konden, hebt Gij dus, òf abusievelijk gemeend dat de Staten evenals onze Kamers bij meerderheid van stemmen besloten, òf wel voorbijgezien dat het „verzetten der wet” eerst in November afliep.

 

Gaan we nu ordelijk te werk, en catalogiseeren we in drie rubrieken, wat in elk dezer drie perioden ten opzichte der Sijnode geschied is, dan zal èn Wagenaars onjuistheid èn uw dubbele, ook nu weêr begane, vergissing openbaar worden.

|46|

Eerste periode van 25 Augustus tot 14 September. Nog geheel oude Staten.

a. Op 25 Augustus besloten, om de Synode in te willigen, edoch conditioneel. Gouda bleef difficulteeren. Hoorn was ongelast (zonder bericht) Res. 2 Holl. p. 746).
b. Op 30 Augustus de Synoden-Provinciaal toegestaan, om het houden der Nationale te praepareeren. (Cf. „mits de tijt seer begon te becorten” p. 755). De ongelaste steden zouden na verloop van vijf dagen gehouden worden é silentio te hebben geconsenteerd (p. 755).
c. Op 31 Augustus. Schriftelijk consent voor de Provinciale Synoden vastgesteld „om alles jegens de aanstaande Sinode Nationaal tijdelye ende behoorlye te praepareeren”; onder gelijk beding als op 30 Augustus (p. 758).
d. Op 4 September. Ook Hoorn consenteert in de Nationale Sinode. De op 30 en 31 Augustus nog ongelasten consenteeren in de Provinciale (p. 761).
e. Op 12 September komt in bericht van de Classen van Dordt en Enkhuysen, dat, naar der Staten last, de gravamina opgevraagd en alle maatregelen genomen zijn, om de Sinode Nationaal te praepareeren (p. 763).
f. Op 13 September. Verzoek der Remonstranten om garantie tegen de komende Nationale Synode. Aangehouden (p. 765).

Resultaat. Toen op 13 September de oude Staten nog geheel en al in hun vorigen doen waren, was: 1º. de Synode-Nationaal reeds (conditioneel) gehouden voor ingewilligd, en 2º. de Provinciale Synode, als voorbereidend voor de Nationale, op laat van de Staten van Holland saamgeroepen. Korter gezegd: Er was conditioneele inwilliging met . . . merkelijk begin van executie.

 

Tweede periode van 14 September tot 6 November. De Staten zijn op weg van oud naar nieuw.

a. Op 20 September (toen pas 4 van de 19 leden vernieuwd waren), Benoeming van Commissarissen voor de Synode Provinciaal (p. 780). Voorts „dewijl nu alle de leden in het houden van een Synode Nationaal hadden geconsenteert” aan den Koning van Frankrijk vragen om deputatie (p. 781). En Episcopius en Polyander gelast om de Synode-Nationaal te assisteeren (p. 781). (N.B. Episcopins zou nooit door de nieuwe Staten gecommitteerd zijn).
b. Op 3 October. Vast- en biddag voor de Synode-Nationaal uitgeschreven (p. 784).
c. Op 13 October. Twee commissarissen naar Dordt gezonden, om de Synode-Nationaal te praepareeren. Crediet van f 100,000 voor de Synode toegestaan (p. 788).
d. Op 18 October. Extra vacatie-gelden voor de uitheemsche theologen toegestaan (p. 794).
e. Op 25 October. Besloten, alsnu, evenals de andere provinciën, acte aan de Generaliteit te verleenen van het reeds voorlang genomen besluit tot inwilliging der Synode-Nationaal. („Dat, hoewel de Synode-Nationaal van weegen den lande van Holland en Westfrieslant waren gehouden voor ingewilligt op de acte van non-prejuditie en in achtervolg van de uitschrijving van de Staten-Generaal daar van gedaan . . . daartoe Acta te concipiëren.” (p. 809.)
f. Op 27 October. De Acte vastgesteld, met reserve van Gouda, waarin verklaard wordt dat men: 1º. in de Synode heeft bewilligd op Acte van non-praejuditie, en 2º. de Synode-Provinciaal daartoe dienende heeft uitgeschreven; onder verzoek dat 3º. aan Holland overwicht zou gegeven worden in den raad der Politieken. (Nieuw bewijs dat de oude Staten nog den boventoon hielden) (p. 812).

|47|

g. Op 30 en 31 October. Instructie voor de politieke commissarissen der Synode-Nationaal geconcipiëerd (p. 814, 6).
h. Op 1 November. Nader besluit over deze instructie en de meerdere stem voor Holland (p. 816).
i. Op 3 November. Deputatie der Politieken (p. 812).
k. Op 5 en 6 November. Vaststelling der instructie (p. 824).

Resultaat. In de periode van overgang is door de Staten van Holland geen nieuw besluit tot inwilliging genomen, maar wel van het vroeger genomene besluit, met weglating van vele conditiën, acte verleend. En voorts, op gelijken voet als in de eerste periode, met de executie van het besluit van 25 Augustus voortgegaan.

 

Derde Periode. Na 6 November. De nieuwe Staten.

Op 12 November. De inhibitie aan Ds. Smout opgelegd, opgeheven enz. zonder dat in de volgende acten iets meer van deze zaak gerept wordt.

Blijkbaar is alzoo ten onrechte door U beweerd: 1º. Dat pas de nieuwe Staten hadden ingewilligd, overmits de inwilliging, conditioneel, reeds op 25 Augustus verleend was, en er daarna nooit eenig ander of nader besluit over de inwilliging qua talis was gevallen. 2º. Dat er hier sprake kan zijn van een „terstond”, wijl dit op een bepaalden datum ziet en die datum niet vóór 6 November kan vallen; terwijl toen reeds alles was afgedaan. 3º. Dat de feitelijke executie pas ná 21 September door de ten deele vernieuwde Staten zou zijn begonnen, overmits het voornaamste stuk van deze execittie, bestaande in de saâmroeping der Provinciale Synoden reeds door de nog geheel oude Staten was tot stand gebracht. En 4º. Dat de acte op 27 October verleend, geweest zou zijn onvoorwaardelijk. Eenige voorwaarden toch stelde men ook toen. De Acte van praejuditie bleef.

Feitelijk komt de toedracht der zaak dus hierop neêr: Op 25 Augustus, onder den schrik van het afdanken der waardgelders, gaf men zijn verzet op, maar hing er onvervulbare conditiën aan, zonder die evenwel aan de Generaliteit meê te deelen, en ging inmiddels, wel ziende dat er toch niets meer aan te doen viel, tot de executie over. Naarmate er in de Staten meer nieuw bloed kwam, maakte men met die executie meer spoed en ernst. Toen de nieuwe elementen het overwicht kregen, zond men een acte van inwilliging aan de Generaliteit, waarin slechts de geoorloofde conditiën vermeld werden. En toen eindelijk op 6 November de Staten werkelijk geheel „nieuw” waren en de wet in alle steden verzet was, bleef er niets te doen over, wijl reeds alles gedaan was.

Op uw vraag: Wie heeft zich hier vergist? dient dus geantwoord: In het opslaan van Wagenaars register verzag Kuyper zich; maar in de feiten der historie, in het raadplegen der resolutiën en ia het referaat over der Staten handelwijs, vergiste zich ten deele Wagenaar, maar erger nog Van Toorenenbergen.

Althans deze quaestie zal nu hoop ik uit zijn.

|48|

*

§ 2. De onderteekening der doctoren.

 

Dr. Van Toorenenbergen is het niet eens met mijn stelling, dat iemand die doctor geslagen werd door een academie, als zoodanig niet in den dienst der kerk trad.
Hij acht het tegendeel ontwijfelbaar.
Na dat staat gelijk. Hij acht zus, ik zoo. Het komt maar op het bewijs aan. Affirmanti incumbit probatio.
Nu zegt Dr. Van Toorenenbergen wel, dat dit bewijs ligt in de „onderwerping aan kerkelijke rechtspraak” te Utrecht door doctoren geteekend. Maar dit zegt natuurlijk niets. Want, vooreerst handelen we van Leiden en niet van Utrecht; en ten tweede is onderwerping aan een rechtbank nog volstrekt niet het minste bewijs van ambtelijke bediening. Subject is ook de ambtelooze.
Of er ambt al dan niet is, volgt uitsluitend uit de aanstelling en instructie.
En laat Dr. Van Toorenenbergen die maar eens voor doctoren van kerkezij opdelven.

*

§ 3. De kerkorde.

 

Door mij is aangetoond uit de stukken, dat de Dordteche kerkorde in Holland noch door de Staten noch door de Synoden-Provinciaal, ooit definitief is ingevoerd.
Om toch aan alles te tornen, komt Dr. Van Toorenenbergen intusschen ook hier tegen op, en brengt eenige overbekende gezegden bij, waaruit blijkt, dat deze kerkorde in de 18de eeuw usuëel niettemin in vele harer bepalingen gegolden heeft.
Nu, dat is door mij niet weêrsproken, en ontkenning hiervan behoeft dus door mij ook niet gemainteneerd.
Wat ik beweerde, en nog beweer, laat Dr. Van Toorenenbergen onaangevochten.
Waarom weêrspreekt bij het dan?

*

Thans kom ik aan de punten, die het geschil wel raken en die ik onder vier paragrafen rubriceer.

 

§ 1. Weigerden Walaeus c.s. te teekenen, uit hoofde van eigen bezwaar tegen de formule?

 

Gij beweert dit. Ik ga de gronden, die Gij er voor aanvoert, boeken.

a. Gij zegt: het is een feit, dat toen Polyander c.s. de verhouding van het academisch onderwijs tot de kerkelijke formulieren wilden regelen, zij bezwaar getoond hebben tegen het schroevende: in alles.
Ge zegt dit, maar bewijst het niet; terwijl ik omgekeerd U met de stukken aangetoond heb, dat ze in hun eigen verklaring het „in alles” even goed en wel terdege opnamen.

b. Gij stelt het voor als weigerden zij zich te sisteeren als subjecten. Wel als „medeleden”, niet als „subjecten” wilden zij tegenover de kerk staan.
Het ongereformeerde van deze gansche tegenstelling laat ik voor uwe rekening. Mij gaat alleen dit aan, dat Gij U ook hier vergist. Door, op welke conditie

|49|

ook, zich onder de censuur der Provinciale Synode te zetten, had er wel terdege subjectie, eerst aan háár oordeel, en ter tweede instantie aan dat der Synode-Nationaal plaats.
Uwe tegenstelling gaat dus niet op.

c. Het was, zegt Gij, wel degelijk hún bezwaar, dat zij deden gelden; de interdictie der Staten betrof alleen de subjectie.

Ook deze tegenstelling fantaseert Gij in het geding in. Van een ánder bezwaar toch dan van die „subjectie” is in gansch het geschil door niemand spoor noch schaduw ontdekt, eer Gij in den jare 1878 er in de Stemmen meê te berde kwaamt.

Maar stel al; wat ik op den aangegeven grond (zie boven § 1 a) bepaald ontken; stel, dat zij tegen het „in alles” ernstig bezwaar hadden geopperd en dit als hún bezwaar hadden doen gelden, dan moest dit uiteraard met even zoo vele woorden door ben zijn gezegd.

Zoo dikwijls toch een ondergeschikte (en de faculteit was de ondergeschikte van Curatoren en Staten) een officieel bescheid aan derden overbrengt, ontstaat de zekerheid, dat hij niet slechts een ontvangen last overbrengt, maar ook uit eigen hoofde handelt, dán eerst, als ik òf van elders weet dat de inhoud van dit besluit zijn subjectief gevoelen uitdrukt, òf dat zijn meester er zich niet in gemengd heeft, òf dat die meester er tegen was, òf eindelijk, dat er een particuliere adhaesie op het officieel bescheid volgde.

Zonder één dezer vier is dat kort en goed niet plausibel te maken; laat staan te bewijzen.
Gij nu levert er van deze vier geen één.

Gij herhaalt, wat ik zelf schreef, dat hun door de Staten verboden was in de subjectie te bewilligen (p. 3), en dat over die subjectie reeds dispute was gevallen te Dordt; maar zoekt U dan sterk te maken door te wijzen op de woorden: „dat de facultas theologica, met goedvinden van Curatoren” niet beeft willen toestaan” (p. 4).

Dat schijnt nu heel wat. De faculteit wilde niet, en de Curatoren hebben dit verzet der faculteit niet uitgelokt, maar er slechts in bewilligd. Atgui ergo ging het verzet wel terdege van Walaena c.s. uit.

Maar met uw welnemen, wist Ge dan niet dat het stuk, waar dit in voorkwam, uit de Staten afkomstig is; dat het interdict der Staten door Uzelf erkend is; dat de faculteit als lasthebber handelde; en dat het goedvinden van Curatoren niet op een zich schikken naar de faculteit zag, maar op een meêgaan met de Staten?

En wat nog het ergst van alles is, moogt Gij, zeer waarde Broeder, als er in het stuk staat, dat deze woorden op vroegere disputen, en niet op Walaeus slaan, deze woorden dan toch uwen lezers voorstellen, als op Walaeus doelende? Komt dit uw eer en uw waarheidsliefde niet te na?

En toch dat doet Ge. Want er staat uitdrukkelijk in Walaei Opera, p, 422: „Alsoo in de letste Nationale Synode, ende voor desen meermalen voorghevallen is . . . dat de facultas theologica haar dezen opzicht, met goedvinden ook der Curatoren, niet heeft willen toestaan.”

De woorden, waarop Gij U beroept, slaan dus volstrekt niet op het geschil over de onderteekeningsformule, maar op de disputen met Arminius en Episcopius.

Natuurlijk wantrouw ik ook hier geen oogenblik uwe eerlijkheid. Maar, lieve Broeder, de fout is toch anders al vrij erg en grof, en verraadt wel de zwakheid van een positie, die in zulk een anachronisme heil zoekt.

Zelf de nietigheid van dit stroohalmpje gevoelende, zegt Ge er dan ook bij „het stuk ging door Walaeus’ handen!”

|50|

Nota bene! Alsof in die jaren een professor zich veroorloofd zou hebben, een stuk van de Staten te vervalschen of niet door te zenden aan zijn adres!

d. Gij beroept U op hun verklaring op de Haagsche Synode van 1624, en schrijft die aldus uit: „dat zij de correspondentie ende comparitie op de Synodale vergadering hadden verzocht, omdat zij meenden, dattet den kercken soude dienstigh en profijtelick zijn.”

Hiertegen: geldt 1º. dat Gij ook hier weêr den tekst abusief meêdeelt. Er staat toch heel wat anders, t.w.: „dat sijlieden de correspondentie ende comparitie op de Synodale vergaderinghe niet en hadden versoght om haar eighen zelfs wille, als die met haeren staet ende conditie wel te vreden waren, maer omdat ze meenden dattet den Kercken soude dienstigh ende profijtelijck wezen” (Leidsche Professoren p. 72).
Reeds uit de taal bleek, dat Gij den tekst willekeurig veranderd hadt in bijna zijn tegendeel. Gij woudt er toch in zoeken iets dat hén zelf, hún vrijheid als professoren betrof; en er staat juist dat se het om „harer eighen zelfs wil” niet zochten. Bovendien is uw veranderen van het niet geaccentueerde „se” in „zij”, en dan dat „zij” nog al te cursiveeren, een vergrijp aan de stukken, en eer verzwakkend dan versterkend voor uw pleidooi.
Wat dunkt u, amice, dat is na tweemaal achtereen, dat men op uw citaten niet aan kan. Waar moet dat heen, in zulk een omvangrijke quaestie?

Dan „neemt Ge eenige dingen aan” en „vermoedt eenige andere”, waaraan Ge intusschen zelf weinig waarde hecht blijkens, uw overgangsphrase: „doch laat dit zijn zoo het wil”. p. 5, en waarbij ook ik mij dus niet ophoud.

e. Daarna stelt Ge de vraag: waarom de professoren dan een eigen formulier opstelden en niet eenvoudig de Dordtsche overnamen met afsnijding van den staart (subjectie aan de Synode)!
Dat weet Gij zoo min als ik. Wie zal dat zeggen? De reden die Gij opgeeft: „dat ze deze formule, te streng vonden” intusschen is stellig onhoudbaar. Dán toch zouden ze dit moeten gezegd hebben; en niet hebben kunnen verklaren, dat ze c.q. bereid waren dit stuk toch te teekenen.
Wilt Gij een verklaring, zie er hier ééne, die althans hout snijdt.

De Dordtsche formule eischt adhaesie aan drie stukken: 1. de Confessio Belgica, 2. den Catechismus Heidelb. en 3. de Canones Dordracenae.
De academische formule daarentegen vraagt bovendien onderteekening van de Confessio Gallica, of Fransche Confessie!
Nu was de Fransche predikant Rivet juist tot hoogleeraar benoemd.
Eilieve, wat dunkt van deze combinatie Uzelven?

f. Voorts denkt Ge een geheel plan uit, waardoor Walaeus’ aanbod, om c.q. zelf wél te teekenen, toch te rijmen zou zijn met zijn opstellen van een andere formule.

Gij schrijft er van: „Zij konden voor zichzelven en mochten vanwege hunne superieuren de synodale formule overnemen met eenvoudige uitlating van hetgeen de subjectie aan de Synode betrof — anders hadden zij de onderteekening niet mogen aanbieden — maar zij hebben haar niet overgenomen. Dát is het punt, waarop ik wees, en waaruit ik meen te mogen afleiden, dat zij de verhouding tot de Symbolische Schriften der kerk niet voor alle omstandigheden — en tijden — dezelfde achtten en bepaaldelijk meenden, dat die verhouding eene andere is voor de betrekking van den academischen leeraar en eene andere voor die van den onmiddellijken dienaar der kerk. Hun aanbod van persoonlijke onderfeekening onder bepaalde omstandigheden werd, blijkens hun gedrag en

|51|

handelwijs, door hen onderscheiden van hunne verplichting, waar zij zelven de betrekking tusschen de Kerk en de Faculteit hadden te regelen. Wat zij persoonlijk konden, na eene pas gehouden Nationale Synode, hebben zij niet als regel willen stellen voor anderen en voor de nakomelingschap (p. 7).”
Daar hebt ge weer den vindingrijken man. Nooit verlegen. Steeds heel zijn phantasie tot zijn dienst.
Intusschen voelt Gij zelf, dat Ge tegenover mij daarmeê niet afkunt.
Gij geeft hier toch allerlei bedoelingen en bewegingen des harten en overleggingen van Walaeus op.
Maar eilieve, hoe komt Ge aan die wetenschap van hunne intentiën? Geef ons Bijlagen! Ontsluit ons uw archief. Stel ons in staat U na te rekenen. Tot zoolang toch wordt U natuurlijk ook deze wissel op ons goed geloof zeer nadrukkelijk geprotesteerd.

Geprotesteerd: 1º. omdat elk bewijs pro door U is weggelaten; 2º. overmits of de heeren in de Synode-Provinciaal zaten of niet zaten, dit aan de fixiteit der leervoorstelling niets toe of afdeed, en zij door, werd slechts die zetel hun ingeruimd, tot afschaffing van de academische en overneming van de Dordtsche formulieren zich bereid te verklaren, de onjuistheid van uw gissing in het helderst licht hebben geplaatst; en 3º. wijl door henzelven nooit dit, maar wel constant een ánder motief van hun handelen wordt opgegeven, t.w. der Staten interdict.

g. Onderteekening der Dordtsche formule zou de hoogleeraren nog van erger conditie hebben gemaakt dan de predikanten.
Natuurlijk.
Een minister kan harder worden aangetast dan een eenvoudig referendaris. Hoe hooger de positie, des te zwaarder ook de strafrechtelijke verantwoordelijkheid.
Uw interpellant zelf wees reeds op dit punt.
Maar mag ik U vragen: Indien de correspondentie na eens ware toegestaan, niet waar, dan zouden, ook volgens U, de hoogleeraren hun eigen matje hebben opgerold en de Dordtsche formule op hun faculteitstafel ontrold hebben. En dan? Zou er dan aan die strenge censuur, aan dat citatierecht zelf, ook maar iets veranderd zijn?
Niets immers.
Nu, wat wint Ge dan?
Wat anders dan de twijfelachtige eere van nogmaals geproduceerd te hebben een niet steekhoudend argument?

*

§ 2. De medevaststelling der Dordtsche formule van de hoogleeraren zelven.

 

Alsnu dan toch toegevende, dat de hoogleeraren te Dordt wél een „definitieve stemme” hadden, houdt Ge niettemin staande, dat zij te Dordt tegen de formule geageerd, niet er toe meêgewerkt hebben.

Laat mij ook hier uw argumenten één voor één mogen wikken.

a. In de 175e zitting is Ds. Rodingenius van Hoorn verschenen met nog een suppliant. Voor hun zaak was een commissie benoemd, waarin o.a. Polyander zat. Nu werd deze Commissie verzocht terstond in een zijkamer deze zaak af te doen. En daarop volgt dat het formulier der Synode voorgelezen en goedgekeurd is. Dus, zegt Gij, was Polyander er niet bij en kón alzou niet voorstemmen.
Natuurlijk beteekent dit niets. Wie de acten dezer Synode ook maar even

|52|

kent, weet, dat er van procès verbal geen de minste sprake is, en dus uit de successie van momenten niets hoegenaamd mag of kan worden afgeleid.
Alsof men in de 17e eeuw tegen tien uren zijn kop koffie niet ging drinken, en juist in de pauze dan gelegenheid voor korte Commissiën had.
Maar, goed, ik neem dan nu eens aan, dat Gij juist hebt gegist; edoch, zeer waarde Broeder, dan komt dit vermoeden mij uitnemend te pas, U allerongelegendst.
Want 1º. waren dan Walaeus en Thysius er wél bij, wat mij volkomen voldoende is; en 2º. zou Polyander indien hij er niet meê eens ware geweest, juist plichtshalve hebben moeten blijven en opponeeren . . . tegen een voorstel dat bijna zeker doorging.
Wegblijven is geoorloofd als de zaak toch loopen zal, gelijk ze naar uw overtuiging moet loopen; maar plichtsverzaking, als er tot contraactie naar uw overtuiging oorzaak is.

b. De politieke gedelegeerden zullen de professoren genoeg geïntimideerd hebben, om hen van medewerking tot vaststelling van zulk een formulier af te houden.
Al aanstonds zondert Gij hierbij zelf Thysius uit. Valt ook af Rivet. Blijven dus alleen Polyander en Walaeus. Maar overmits Walaeus toen nog geen hoogleeraar te Leiden was, kon die intimidatie van de Staten van Holland (anderen hadden met Leiden niets te maken) ook hem niet deren.
Bovendien, nu we weten dat èn professoren èn Staten in de onderteekening der formule zouden bewilligd hebben, indien maar de correspondentie met de Provinciale Synode werd toegestaan, en er van deze correspondentie bij de onderteekeningsformule zelve geen sprake was, vervalt elke grond voor het vermoeden, dat de formule op zichzelf aan de Staten mishaagde.

c. Niet Walaeus maar de Zuyt-Hollandsche deputatie zal het formulier in concept hebben gebracht.
„Het stuk is wel gewis, zegt ge, uit dien hoek!”
„Wel gewis!” waar uw gissing puur en simpel op een door niets gestaafd vermoeden rust. Zoo komt men ver.
Dat Walaeus auteur zou zijn geweest, gaf ik zeer bescheidenlijk slechts als „vermoeden” aan. Beaamt Gij dit niet, laat het dan glippen. Daar steekt niets in, en ik eisch allerminst dat mijn vermoeden door U mij gegund zal worden. Eer komt het mij recht en billijk voor, dat Gij al aanstonds begint, met door al wat ik slechts „vermoed” een schrap te halen. Maar wat U niet vrijstaat en wat ik niet mag laten doorgaan, is, dat Gij nu, op Uw beurt, Uw vermoeden merkt met het merk van „wel gewis”! Certum et verisimile a se invicem compellendi vi in argumentatione distant.

d. Ondenkbaar, onmogelijk is het uws erachtens dat de hoogleeraren meêgewerkt hebben „aan de politieke artikelen over hooger onderwijs.”
Het zij zoo.
Ik zal daarover niet met u twisten. Maak zoo iets eens uit!
Maar wat doet dit tot ons onderhavig geschil af? Immers de onderteekeningsformule liet alle politieke bepalingen uit deze artikelen, die de macht der Staten raken, ter zijde, en gaf slechts „lichaam en vorm” aan de relatie van „hoogleeraren en kerk.”
Gesteld dus al, Gij kondt bewijzen, wat Gij niet kunt, dat de hoogleeraren deze artikelen hebben bestreden, dan valt hieruit nog geende minste conclusie te trekken ten opzichte van de formule, waarbij juist de kritieke punten onaangeroerd bleven.

|53|

Hier komt nog bij, dat ook hier uw argumentatie, stel, ze ging door, alleen op Polyander zon slaan, en niet op Walaeus, noch op Thysius; dus slechts op één van de drie. Immers Polyander alleen was subject aan Hollands Staten.

*

Tegenover deze aldus wegvallende argumenten in contra, handhaaf ik alsnu de argumenten pro, die ik in mijn verweerschrift leverde; en sla den aanval, dien Gij op twee dezer argumenten deedt, aldus af:

1º. Gij zegt dat é silentio niet mag geredeneerd.

Dat betwist ik ten stelligste.
Als iemand in een proces gewikkeld, door verwijzing naar zeker feit zich op eens uit alle moeilijkheid kon helpen, en hij noemt dat feit niet, — dan is steeds door alle lieden van gezonden zin geoordeeld, dat zulk een persoon van dit feit geen kennis droeg, wijl hij het anders had moeten releveeren.
In dat bepaalde geval is een argumentum é silentio volkomen even sterk als een argumentum é concessis.

Waar alzoo hier de Staten, de curatoren en de hoogleeraren in hun proces tegenover de kerk onmiddellijk gewonnen spel zouden gehad hebben, indien ze er op hadden kunnen wijzen, dat de formule tegen den zin der hoogleeraren en in weerwil van hun oppositie was doorgezet; zoo is het feit, dat noch door de Staten, noch door curatoren, noch door de hoogleeraren ook maar met één enkel woord hiervan gerept is, volkomen voldingend bewijs voor het beweren, dat òf zulk een oppositie niet gevoerd is, òf dat zij bij de stemming is opgegeven.

En 2º. Weglatende wat ik schreef en alleen op den klank af de woorden van de Brielsche Synode citeerend: dat de formule „in tegenwoordigheid van de hoogleeraren” te Dordt was vastgesteld, zegt Gij, dat dit volstrekt niet beteekent: „met hun medewerking”.

Vooreerst merk ik hiertegen op, dat Ge hier na zelf weêr uw beroep op Polyanders absentie in de zijkamer schieten laat; want nu geeft Gij weêr toe, dat hij er althans bij was.
Maar ook ten tweede, dat het zeggen: „Gij waart er bij toen we de formule vaststelden”, gebezigd ten opzichte van stemhebbende leden, elk denkbeeld van oppositie uitsluit; daar zij, in geval van oppositie, natuurlijk zouden geantwoord hebben: „er bij, ja, maar om tegen te stemmen; dat bindt ons dus volstrekt niet.”
En ten derde, dat ik uit de taal zelve der Acta U heb aangetoond, dat „presentibus” destijds zeer bepaaldelijk werd opgevat, als „met medewerking van”.

*

§ 3. De verzaking van een deel der nalatenschap.

 

Te dien opzichte redeneert Gij aldus: „De nalatenschap bestond uit de artikelen voor hooger onderwijs, vastgesteld in de 163ste zitting der Dordtsche Synode. In hun definitief request aan de Staten zijn niet déze artikelen, maar zijn de oude Delftsche gepresenteerd. Volgens uw eigen toegeven was de onderteekeningsformule een belichaming van de Dordtsche artikelen over hooger onderwijs. Blijkt derhalve dat de Dordtsche vaderen zelven de onderteekeningsformule hebben verzaakt.”

Zeer waarde Broeder! bij het lezen van zulk een betoogwijs heb ik metterdaad moeite om ernstig te blijven.
Ei zoo, hebben nu weêr de kerkelijken (Festus Hommius en de zijnen) de onderteekeningsformule laten glippen? En heel het geschil loopt er over, dat ze

|54|

die formule juist tegen het interdiet der Staten verdedigd en gehandhaafd hebben.
Maar bovendien, als ik schreef, dat de onderteekeningsformule „lichaam en vorm” gaf aan het standpunt, in de artikelen aangeduid, wil dat dan zeggen, dat in die formule juist die punten werden aangevoerd, die in deze jongere artikelen boven die van Delft uitgingen?
Och, immers niets er van.
Geen enkel punt, dat wel te Dordt, maar niet te Delft was behandeld, komt in die formule voor. En gelijk boven reeds gezegd: met dat „lichaam en vorm” is wel gedoeld op de relatie van hoogleeraren in de theologie tot de kerk, maar volstrekt niet op de samenstelling van het collegie van curatoren en andere politieke bepalingen.

In verband hiermeê legt Gij nog de zonderlinge verklaring af, „dat uw brein niet bevroeden kan” wat de optreding van Polyander bij de aanbieding van het request aan de Staten voor U nadeeligs in zich houdt.
Gun mij van „uw brein” betere gedachten te hebben.
Althans indien er een commissie moet benoemd worden om naar de Staten van Holland een verzoek rakende de academiën over te brengen, en de Synode benoemt daarin heel het moderamen, met uitzondering van één lid; voor wiens niet-benoeming geen enkele reden bestond; en benoemt in diens plaats den eenigen hoogleeraar, die uit Holland ter Synode aanwezig was; en deze neemt die benoeming aan, en leent er zich toe, om die wenschen, inclusive de onderteekeningsformule, bij de Staten aan te dringen, — dan dunkt mij toch, zeer waarde Broeder, dat hierin een zeldzaam sterk bewijs ligt voor mijn beweren: „dat de hoogleeraren te Dordt niet met de Staten opponeerden tegen de kerkelijken, maar moeds genoeg bezaten, om aan de zij der kerkelijken op te treden bij en tegen H. Ed. Mogenden.”

*

En nu eindelijk

§ 4. De normale verhouding van hoogleeraren en kerk.

 

Op dit punt staan twee beweringen naast of tegenover elkander.

Volgens U was het in normale overeenstemming met de Calvinistische beginselen, dat het Hooger Onderwijs, zonder medezeggenschap of ingerentie van de kerk, geregeld en gegeven werd door den Staat; was er dus niets op aan te merken, dat de Staten de onderteekening der subjectie verboden; en kon op geen minder beding, dan hun suo jure zitten in de Provinciale 8ynode, aan onderteekening der formule gedacht worden.

Naar mijn beecheiden meening daarentegen is het eisch der Gereformeerde beginselen in een Staat die, gelijk destijds, Gereformeerd was: 1º. dat aan de kerk en niet aan den Staat de beslissing bleef van wat voor Gereformeerd zou gelden; 2º. dat het Hooger Onderwijs van Staatswege, edoch op zulk een wijze zou geregeld worden, dat voor geheel het onderwijs en met name voor de theologie, waarborg voor overeenstemmig met die beginselen, geboden werd, ten genoegen en ter heoordeeling van de kerk; 3º. dat de theologische professoren, als college van „doctores Ecclesiae” in die Synode zitting hadden, waar de beslissing over de leer viel; d.i. niet in de provinciale maar in de nationale; en 4º. konden niet, dan door gedeeltelijke afwijking van het normale, de academische personen onttrokken worden aan de jurisdictie van den localen kerkeraad, om als classis sui generis te deputeeren op de Synode-Provinciaal.

Te gelegener tijd ben ik gaarne bereid, ook over dit gewichtig punt met U

|55|

te disputeeren. Voorshands echter laat ik dit liggen, omdat ik na al de verdrietelijkheid, die U deze quaestie reeds berokkende, liefst eindig met U een kleine verrassing te bieden, die U genoegen zal doen.
Niet in geheel de zooeven geschetste tegenstelling, maar toch in een consequentie ervan kom ik U namelijk het bondgenootschap aanbieden van den hoogleeraar R. Fruin.
Ook hij toch kon zich niet vereenigen met mijn voorstelling, dat het heenwerken op een provinciale kerk met een eigen leerbeslissing er bij de Staten onderstak.

Ik voor mij laat dit punt, ook na zoo gewaardeerde tegenspraak, nog niet los.
Voor mij blijft het vast staan, dat de Calvinistische partij met Oranje steeds geijverd beeft voor de eenheid van het land, wijl ze beleed de lotgemeenschap van alle kerken dezer landen; terwijl de Arminianen met Oldenbarnevelt steeds geijverd hebben, voor separate provinciale kerken, om dusdoende de autonomie der afzonderlijke Staten te beter te mainteneeren.
Dit verschil nu teekende zich bij de leerbeslissing.
Waar in de kerk de leerbeslissing rust, dáár is de kerkelijke eenheid.
Derhalve voor de Calvinisten op de Synode-Nationaal; voor de Remonstranten op den Synode-Provinciaal.
En overmits nu de „doctores Ecclesiae” geen localen, maar alleen een generalen dienst, bij de kerk hadden te vervullen, lag het m.i. in den aard der zaak, dat ze slechts dáár en dán qualitate qua optraden, waar en wanneer de generale kerk in haar Synode verzameld was.

Ook de hoogleeraar Fruin zal moeielijk ontkennen kunnen, dat vooral Oldebarnevelt en de Arminiaansche kerkorde op die zitting van hoogleeraren in de Synode-Provinciaal steeds ten ernstigste als hoofdzaak gedrongen hebben, en dat de Calvinistische kerkorden haar als regel uitsluiten.

Doch hoe dit historisch gewichtig, maar hier bijkomstig, geschil zich ook later ontwikkele, mij is het aangenaam het „zonder sparen maar met gracie” ook aan het slot van deze „examinatie uwer verweergronden” in practijk te kunnen brengen, door U als een lang niet te versmaden bondgenoot op dit ondergeschikte punt, een dier bij uitnemendheid deskundigen te kunnen bieden, die mijn bondgenoot tegen U is in de hoofdzaak.