IV.
Revisie een geding in rechten.

a

 

„Maar kunt ge, zoo vroeg men ons vaak, dan niet eens in een enkelen frisschen scherpen trek, het verschil tusschen Gereformeerden en Irenischen ten opzichte van de Revisie teekenen?”
„In al die fijne onderscheidingen u te volgen, kunnen we niet!”
„Geef ons toch één klare, één doorzichtige, één afdoende voorstelling, die we vanzelf en voorgoed in het geheugen kunnen prenten!”
„Maak dat ook de eenvoudigste u vat!”
Welnu ook aan dat verzoek willen en kunnen we voldoen.
En wel zóó voldoen, dat wij er „die afdoende voorstelling van de zaak” niet voor verzinnen, maar ze eenvoudig overnemen uit de oude documenten onzer vaderen.

Want natuurlijk onder onze vaderen heeft men eens veertien jaren lang over die revisie-quaestie gezonnen en gepeinsd. En aan dat zinnen en peinzen hebben destijds meêgedaan de knapste koppen, die er in Holland zaten. En ze hebben er over gepeinsd, niet voor een „debat op een Predikanten-vereeniging,” maar als over een levensquaestie voor land en kerk.

En nu begrijpt men dan toch, dat het de onnoozelheid zelve van sommige Irenische tolken is, om over zulk een quaestie in half ingeslikte, zwevende, ganschelijk onbepaalde termen te spreken, en dat het nog onnoozeler is, er ook maar een oogenblik aan te twijfelen, of uit de gisting van zulk een debat destijds, ten leste wel ook een zeer frissche en klare voorstelling naar de oppervlakte zou zijn gekomen.

Zonder verder verwijl willen we er dan nu ook toe overgaan, om deze scherpbelijnde, voor ieder bevattelijke, overduidelijke en geheel ter zake doende voorstelling voor onze lezers in schets te brengen.

*


a Eerder gepubliceerd als ‘Revisie der Formulieren van eenigheid’ IV, De Heraut No. 72 (27 april 1879).

|94|

Onze vaderen namelijk waren nog helderziende genoeg, om te begrijpen, dat een kerk geen kransje is, noch een disputeergezelschap, noch een mengelmoes van grillen en zonderlingheden; maar dat een kerk is en moet zijn een geordend lichaam, een instelling, een stichting, een wel in elkaâr zittend geheel, of wil men een corporatie.
En even uit dien hoofde stelden ze dan ook den hoogen eisch, dat zulk een kerk minstens evengoed als elk ander geordend lichaam, waarborg zou opleveren voor recht en voor gerechtigheid.

Er mocht h.i. in de kerk, veel minder nog dan in eenige andere instelling, met de wederzijdsche plichten niet gespeeld, noch geknoeid, noch gebeuzeld worden, maar het moest naar recht gaan.
Zóó naar recht, dat er een wet bestond, die het recht bepaalde, en er een rechter was, die naar onverwrikbare billijkheden, dat recht toepaste.

Dat moest zoo, niet omdat er anders verwarring kwam, maar overmits elk geordend lichaam van Godswege en om den Naam zijner gerechtigheid verplicht, geroepen en gehouden is, recht te durven bepalen en recht te durven handhaven.
En dat moest nog zooveel te meer in het geordende lichaam der kerk, naar gelang de belangen, die op haar terrein om rechtspraak vroegen, zooveel fijner, zooveel teederder, zooveel heiliger waren van aard.

Onze ouden konden er niet in komen, hoe men keurige wetten en keurigen rechtswaarborg bood en zocht voor een haas, die over het veld loopt, of een servituut, dat op uw erfpachtgrond rust, terwijl men de vraag, of de Christus in zijn eigen kerk geloofd, dan wel gelasterd zou worden, overliet aan willekeur, toeval en spel.
Ze voelden, dat dit voor God niet goed was.
Ja, dat daarin een krenking, een minachting, een geringschatting, een niet meêvoelen en niet meêlijden voor zijn heilige eer lag.

En deswege weêrstonden zij toen fier en kras en onverbiddelijk de zwevende vrienden van die dagen, gelijk het onze plicht is, nog veel getrouwer en principiëeler dan ooit te voren, den „zwevenden” onder de vrienden het hoofd te bieden ook in onzen tijd.
Zij eischten dientengevolge, dat ook zulk een kostbaar en gewichtig stuk als „de Confessie” in de kerk niet van den noodigen rechtswaarborg zou ontbloot liggen.
Die Confessie toch was een stuk, dat aan meer dan één geslacht toebehoorde; waar, in de kerk, allen belang bij hadden; waar het mandaat van die kerk, als geordend lichaam, zich in uitsprak.

En overmits het nu volkomen natuurlijk was, dat ook hier het „kostelijkste en dierbaarste kleinood” het meest de begeerlijkheid der

|95|

muntsnoeiers prikkelen zou, zoo oordeelden ze, dat vooral voor dit overkostelijkste kleinood de waarborgen zoo fiks en sluitend afdoende moesten genomen worden, dat de Confessie metterdaad veilig was.

En dit zoo veel te meer, naardien de muntslag der Confessie, naar den eigen aard der Gereformeerde kerk, niet voor altijd als onveranderlijk gold.
Nu immers moest er zooveel te beter, zooveel te ernstiger en zooveel te nauwkeuriger gezorgd, dat deze opengehouden mogelijkheid tot verandering de muntsnoeiers nooit verlokte, om zich in het kleed van den muntmeester te verstoppen, en alzoo wederrechtelijk en met schennende hand te doen, wat alleen de officiëele muntmeester, in de muntzaal, naar eisch van het muntreglement, doen kon en mocht.

Ter aanbieding en uitwerking van dien rechtswaarborg nu stelden de oude vaderen zich onze Confessie voor als een persoon. Ze zagen in haar eene, de geslachten overlevende, vriendelijke Leidsvrouw, die, door aller liefde en toewijding gedragen, in aller naam, met schier zuivere lippen de diepten beleed van de erbarmingen Gods.

En nu willen ze wel toegeven, dat desniettemin toch ook deze vriendelijke Leidsvrouw zich op een enkel punt in de opvatting van de woorden Gods vergissen kon, en dat ze dus, als dit waarlijk bleek, ook voortaan anders moest gaan spreken. Maar zeiden ze, op goed geluk af, zonder rechtswaarborg, bij manier van Babylonische spraakverwarring mag dat niet.

Ook die „vriendelijke Leidsvrouw” onzer kerk zou, zoo wilden zij het, ten minste op een niet minderen rechtswaarborg rekenen kunnen, dan waarop zelfs elke slet of bravo nog bij den wereldlijken rechter kan rekenen: t. w. dat ze voor onberispelijk blijve gelden, tot zoolang in behoorlijken vorm haar ongelijk bewezen is.

Heeft iemand dus iets tegen haar, dan moet hij dat bewijzen; dat waar maken; dat met de stukken aantoonen.
En kan hij dat niet, dan mag hij het ook niet zeggen. Of zegt hij het dan toch, dan beloopt hij het gevaar van zelf als lasteraar te worden aangeklaagd.
Ook de Confessie heeft „een goeden naam” te verspelen, die haar, en om haar de kerk, iets waard is.
Daar moet niet maar zoo ieder een lak op durven leggen.
Die naam moet veilig en heilig zijn onder het schild van het recht.

Wie dus met het beweren voor den dag komt, dat die goede naam onzer Confessie niet ongerept meer is, die moet dat niet maar zoo in een boek of op de markt zeggen, maar die moet zijn aanklacht tegen haar indienen ter plaatse waar zulks behoort, d.i. bij den kerkelijken rechter.
Niet opeens bij den Hoogen Raad, maar eerst bij de Classis. Dan hooger op. En zoo eindelijk bij de Synode.

|96|

En nu moet iemand, komende tot den kerkelijken rechter, niet zeggen:
„Lieve rechter, ik kom beschuldiging inbrengen tegen uw Confessie; dus maak, bid ik u, een plaatsje voor mij naast u, dat ik met u als rechter ga zitten;” want dan zou men, onder menschen van gezonde zinnen, zeggen: „Vriendlief, uw onzinnige vraag toont, dat ge zelfs tot het instellen van een actie onbevoegd zijt!”
Neen maar, dan moet de kerkelijke overheid rechter zijn, de Confessie de aangeklaagde, de ontevreden broeder beschuldiger, en de Schrift regel van beslissing.

Weet nu ieder, dat volgens de onwrikbare rechtsbeginselen, die in het wezen van het recht zelf gegrond zijn, en dus altijd en bij alle recht gelden, de rechter de onschuld van den aangeklaagde moet beschermen, zoo tegenover het openbaar ministerie, als tegenover den particulieren aanklager, zoolang de schuld niet bewezen is, — dan volgt hieruit, dat ook de kerkelijke rechter in casu de Synode, de onschuld, d.i. de ongereptheid en zuiverheid der Confessie, te maintineeren heeft, tot tijd en wijle wettiglijk haar onzuiverheid zal zijn bewezen.

Een fiksch, doorzichtig, helder, en flink in elkaâr zittend stelsel dus, waar alzoo vierderlei in steekt.
1. De Confessie geldt voor zuiver, tot tijd en wijle haar onzuiverheid voor den rechter bewezen en door dien rechter erkend zij.
2. Wie haar van onzuiverheid beschuldigt, moet deze beschuldiging indienen bij den rechter, op risico van zijn eigen positie.
3. Als de Confessie aangeklaagd wordt, moet ze in den rechter een beschermer vinden, tot tijd en wijle ze in den rechtstrijd bezwijkt.
En 4. de aanklager kan geen rechter zijn.

Aldus is dit stelsel in 1607 in korte trekken saâmgevat door de patronen van het Gereformeerde standpunt, toen zij, op de tegenwerping: „Nochtans isset kennelijck, dat de Confessie en de Catechismus, bij menschen in onzen tijden te samen ghestelt niet en is van gelijcker waerde met Godes Woordt; ende moet daerom aen den Toetssteen van Godes Woord beproeft worden,” antwoorden:

„Een ander dinck is ter proeve te stellen, een ander dinck in twijffel te trecken. Sij kan wel ter proeve ghestelt worden, al en wordt se niet in twijffel ghetroeken; ’t welk nochtans nootsaeckelijck sal gheschieden door sulcke ontslaginghe van de verbintenisse, als dit advys mede brenght. Want die ghene die dese leere niet in twyffel en treckt, maer houdt se voor de waerheijdt, die en sal niet begeeren van de verbintenisse aen de selve leere ontslagen te worden: gelijck ter contrarien niemant en kan hem selven, ofte andere, daer van ontslaen, sonder de selven, in twijffel te trecken. Even-wel en wordt daerom de selve leere der

|97|

Nederlantscher Kercken niet te min ter proeve ghestelt, dewijl eenen yegelijcken vrij sal staen de selve tegen te spreecken, in ’t ghene daer in hij meijnt datse den Woorde Godts contrarieert. Maer de quaestie is of se sal ter proeve ghestelt worden, gelijck sommige willen datse voor suspect gehouden werde, ende Rea sal zijn, sonder dat yemandt actionem teghen haer sal institueren, ofte dat de gene, die tot noch toe dese leere en de bekentenisse hebben ghepredickt, nu sullen moeten gaen institueren unanimiter actionem tegen den Catechismum ende Confessionem ten appetijte van eenighe, die ’t zelve voorgheven. Wil yemandt de selve naerder geapprobeert ende ondersocht hebben nae den gront der H. Schrifture, dat hij zijn actionem instituere, dat hij van de Synode-Nationael Revisie versoecke; maer en laet de Confessie ende Catechesin niet reas maecken eerder Actores zijn diese beschuldigen” 1).

Voor wie geen Latijn kent voegen we hieraan toe, dat „actionem instituere” beteekent: bij den rechter aanklagen; dat „rea” zeggen wil: aangeklaagde, en dat „actores” zijn de beschuldigers.

*

En daartegenover nu stond het zonderling gevoelen der toenmalige en huidendaagsche „vrienden van de reklijkheid”, gelijk een epigrammatist op Arminius de opheffers van „dezen rechtswaarborg voor de Confessie” placht te noemen.
Dit nu kwam hierop neêr.

Er is altijd studie. Studie van „wetenschappelijke” predikanten. Een „wetenschappelijke studie”, die al voortgaande tot telkens nieuwe ontdekking komt van nieuwe onzuiverheden in wat de min-verlichte en min-wetenschappelijke vaderen eens beleden.

In een Synode nu komen deze „mannen van studie” saâm, en eer ze nu aan den verderen arbeid tijgen, nemen deze heeren dan de Confessie eens onder handen. Met eerbied, dat spreekt vanzelf. Ook plechtig. Maar onder handen dan toch. En als zaten ze in een „koninklijke academie van wetenschappen” of in een faculteits-vergadering, toetsen ze dan die Confessie eens aan wat zij van Gods Woord houden. Wat nu h. i. niet conform met de Schrift is, dat veranderen ze. Wat wel conform blijkt, blijft alvast weêr voor drie jaar. En na drie andere jaren komen de heeren dan weêr saâm, om te zien, of hun voortgezette studiën misschien weêr iets zuiverder aan de waarheid toe zijn gekomen, en dan wordt de Confessie weêr veranderd. En zoo gaat het voort, drie en dertig maal in één eeuw!

Daarmeê waagt men dan niets. Want wordt een door u voorgestelde


1) Trigland p. 359.

|98|

wijziging verworpen, welnu, dan belijdt gij voor de eerstkomende drie jaren de „substantie”, en neemt er als protest tegen het per omnia 1), alvast uw wijziging toch maar bij.

En wat nog het prachtigste van de zaak is.
Deze heeren, die zelven al vooruit weten te zeggen, dat de Confessie zoo niet blijven kán, want dat ze gezuiverd moet worden, eischen dan dat ze zelven over die wijziging, als rechter, zullen meêstemmen.
Zelfs liet het geval zich dus denken, dat er niet één lid in de Synode zat, die bijv. artikel 16 nog als waarheid beleed of onder de Canones zijn naam wou zetten, en dan zou toch zulk een vergadering maar het recht moeten hebben, om de Confessie naar hartelust te revideeren!

*

En nu weten we uitnemend goed, dat men aan dit „zwevende” revisie- wezen, o, zulk een schoonen glimp kan geven. Dat men spreken kan van „den Heiligen Geest die in alle waarheid leidt,” en van „Godes heilig Woord”, waaraan allen toch zouden gebonden zijn. Dat men protesteeren kan tegen het denkbeeld van een kransje, daar men toch „beginnen zou met den gebede” en „met den heiligsten ernst” heel de zaak drijven zou. Ja, dat toch niemand stem in het kapittel zou krijgen, dan die met ons „het wezen en de hoofdzaak” der belijdenis vasthield.

Maar ronduit gezegd, snijdt dit alles voor den Gereformeerde geen hout. Och, als het op zúlke verzekeringen aan komt, geloof mij, dan, waren de Remonstranten nog vrijwat guller met gewilde phrases. En, ik ga verder en zeg, dat men de Remonstranten totaal miskennen zou, indien men onderstellen dorst, dat zij die schoone phrases ook maar een haar minder oprecht hadden gemeend dan de Irenische heeren thans.

Och, de Remonstranten waren naar den tegenwoordigen maatstaf gemeten, nog zóó overvroom en overorthodox, dat heel wat van wat thans voor orthodox versleten wordt, b.v. een Philippus à Limborch, stillekens als een hyperorthodox in den hoek zou zetten.
Neen waarlijk daarop komt het niet aan.
Die phrases toch zijn het gemeengoed van rechtzinnigen en van ketters beî.

Vraag maar eens wat in deze laatste twintig jaren al met die phrase van den Heiligen Geest die in „alle waarheid leidt” getooverd is.
Wie spreekt niet al van „Gods heilig Woord” al ziet hij er volstrekt


1) „In alles.”

|99|

geen been in, om gelijk het aan de academiën toegaat, stuk na stuk in dat Woord zijn merk van echtheid te ontnemen?
Wordt niet ook nog in den Amsterdamschen Gemeenteraad „gebeden?”
Is „heilige ernst” niet nog haast eer een moderne dan een orthodoxe phrase.
Ja, zijt ge zélf dat gehaspel over „wezen en hoofdzaak” en wat sesquipedalia verba 1) er meer zijn, nu dan toch heusch niet eindelijk met heel uw ziel zat?

En daarom van ieders „oprechtheid,” van ieders „ernst,” van ieders „bidden” blijven we af, en komen dood-nuchteren en uiterst bezadigd maar op den rechtswaarborg.
In een Synode moet gesproken en besloten.
Om nu elkaâr te kunnen verstaan, moet men dus uit die zwevende declamatiën afdalen tot bepaalde, verstaanbare begrippen en voor die begrippen scherp gekozen uitdrukkingen vinden.
En om dan te kunnen besluiten, moet ik natuurlijk precies weten, wie meê zal stemmen. Of óók de aanklager, of de aanklager niet?
Ja, om dan eindelijk aan die uitspraak iets te hebben, dien ik te weten, wat er nu verder, als die uitspraak er is, zal worden gedaan.
Welnu, dáárom en daarom alleen vat ik deze dingen wat praeciser en juister dan mijn tegenstanders op.

Ten slotte zullen we het wel eens worden.
Maar om tot eenheid te komen, moeten ook zij eerst doen, wat ik doe, en spreken zich tot in de kleinste bijzonderheid, helder en behoorlijk uit.
Dan eerst weet ik, en weten zij, wat we aan elkaâr hebben.


1) Groote woorden.