a
Het punt, waarover bij de revisie-quaestie het geschil loopt, is heusch geen splinterig vraagstuk van ondergeschikt belang.
a Eerder gepubliceerd als ‘Revisie der Formulieren van eenigheid’ III, De Heraut No. 71 (20 april 1879).
|85|
Niets meer noch minder toch staat bij dit punt op het spel, dan de groote vraag: op welke wijze de Heilige Geest de gemeente van Christus in de waarheid leidt.
Daarover nu oordeelde en beleed de Gereformeerde kerk in alle landen, dat de Heilige Geest daartoe twee zeer onderscheidene manieren van werking gevolgd heeft naar den aard van de twee zeer onderscheidene bedeelingen van vóór 18 eeuwen en nu.
De Heilige Geest heeft namelijk eerst ons het Woord geschonken, en is daarna bezig om aan de gemeente van den Christus dat Woord uit te leggen.
Alle vroegere Godsopenbaring, eer het Woord voltooid was, diende om voor dat Woord een bijdrage te leveren, dat Woord vol te maken, dat Woord af te werken.
Daarom is alles wat vroeger geschreven is, geschreven niet voor hen, die het te boek stelden, maar om onzentwil. Wat natuurlijk zeggen wil: dat het óók wel voor hen persoonlijk een vrucht afwierp, maar dat het toch niet geopenbaard was met het hoofddoel om deze schrijvers te troosten, maar wel om door deze schrijvers een schat op te leggen voor de gemeente van alle eeuwen.
Neemt men nu aan dat nu achttienhonderd jaren geleden dit grondleggende werk des Heiligen Geestes zijn voltooiing had bereikt, dat het Woord er dus was, en de schat en rijkdom van Gods genade volledig in dat Woord aangeduid, omschreven en uitgewerkt neêrlei, — dan ontstond alsnu deze andere vraag: Is het hier nu meê uit? Of doet de Heilige Geest voor de kennisse der waarheid nu nóg iets?
En op die vraag nu antwoordt de geheele Christenheid nogmaals: Neen, met de voltooiing van het Woord is het niet uit, maar ook na die voltooiing is de Heilige Geest voortgegaan, waarheid te openbaren.
Maar, en hier stuit men al aanstonds op een hemelsbreed verschil: over den aard van dit Geesteswerk, deze achttien eeuwen, leert Rome vlakuit, wat wij even vlakuit loochenen en bestrijden.
Rome toch zegt: „Ook na dien tijd voegt de Heilige Geest nog nieuwen inhoud aan den in het Woord reeds neêrgelegden schat toe;” terwijl al wat Protestant is dit ontkent, en volhoudt dat de Heilige Geest al zijn verder onderwijs aan dat Woord bindt.
Er komt, zoo belijden wij, sinds het Woord voltooid werd, niets bij, en de werking des Heiligen Geestes bepaalt zich tot deze drie stukken: 1º. om uit te maken wat al dan niet tot het Woord hoort; 2º. om in de harten getuigenis aan dat Woord te geven; en 3º. om den inhoud van dat Woord steeds helderder en vollediger uit te leggen.
Dienovereenkomstig plaatst Rome naast het Woord een onfeilbare kerk
|86|
als orgaan des Heiligen Geestes, waardoor het 1º. de overleveringsschriften en het echte deel waarmerken laat; 2º. de uitlegging van het Woord eens voorgoed vaststelt; en 3º. nieuwe openbaring geeft van nog niet dogmatisch vastgestelde waarheid.
Door te beweren en te belijden dat Gods heilig Woord èn volkomen genoegzaam is tot zaligheid èn alleen onfeilbaar, nemen wij dus een van Rome principiëel verschillend standpunt in, naardien we èn de overlevering verwerpen èn loochenen dat de kerk ooit onfeilbaar zou zijn.
Overmits nu Confessiën, Catechismussen en Canones voortbrengselen van de kerk zijn, zoo is hiermeê reeds vanzelf uitgesproken, dat zoo iemand deze schrifturen voor onfeilbaar wilde verklaren, hij hiermeê Rome weêr zou binnensluiken en afstand doen van den Protestantschen of Gereformeerden naam.
En dat derhalve alle formulieren of belijdenisschriften van de kerk van Christus op aarde steeds en immer examinabel blijven aan den Woorde Gods dit, mijn lezer, spreekt zoo vanzelf, is zoo stelliglijk uitgemaakt en mag op Gereformeerd terrein zoo nooit betwijfeld worden, dat alle discussie onmogelijk zou worden met wie dit niet gaafweg en voetstoots beleed.
Steeds hebben onze vaderen dan ook met verontwaardiging als verzonnen en booslijk uitgedachten laster op de Remonstranten zelven de aanklacht teruggeworpen, alsof zij, Gereformeerden, de Confessie ook maar in „comparatie van autoriteyt” lieten komen met Gods Woord. En het is op even denzelfden grond dat wij met heiligen toorn de Irenischen van schending van broedertrouw en onderdrukking van hun waarheidszin voor hun eigen consciëntie beschuldigen, zoo dikwijls ze ons nu weêr de oude verzinselen oprakelen, als gold Godes heilig Woord ook óns niet als „eenige en algenoegzame regel van ons geloof en onzen wandel.”
Wilt ge hooren, hoe de ouden zich hierover uitlieten, lees dan wat ze in de acte van hun Synoden documenteerden.
Daar schreven ze toch:
„Het tiende gravamen heeft de Syn.: geoordeelt te wesen niet alleen onnoodich, maer oock streckende tot beswaringe der kercken, der dienaren, der evangely, ende der Gedepe der Syn: even alsoff sy de confessie ende den catechismum wilden stellen in eenen graet met Goodes woort (twelck verre van daer is) ende de woorden revisie ende examinabel in haeren behoorl: sin niet en wilden toelaten, daar nochtans niemant voortgebraght en can werden, selffs niet by die van der Gouda die dit grayamen hebben gestelt, die dese woorden van revisie ende examinabel verder heeft verworpen, dan soo verre daermede de confessie ende catechismus in reatu als verbeteringe van doen hebbende gestelt werden, derhalven alsoo die van der Gouda dit gravamen gestelt hebben sonder fundament op bloote
|87|
geruchten die sy seyden die onse kercke ende leeraeren nagingen
van de confessie ende catechismum te willen stellen in gelycke
weerdicheyt met Goodes woort.
„Zoo ist dat de vergaederinge verclaert heefft niet alleenlyck
dat noeyt imant onder de contra remonstranten de confessie ende
catechismum gestelt heeft noch oock tegenwoordichlycken stelt in
eenen graet met Goodes woort, jae ter contrarie ten oordeele des
Goddelycken woorts onderwerpt, maer oock dat dit tiende gravamen
te niete gedaen werde, ende dat de classis van der Gouda
voorsichtelycker int stellen desselvigen hadde behooren te
handelen” 1).
Dat was sober. Dat was waar. Dat was mannentaal. Mannentaal die ook ons nog weêrklinkt uit het hart.
Daarover dus geen woord meer.
*
Zoodra we nu echter wat nader aan het fijne der zaak toekomen en alsnu vragen: Hoe werkt dan nu de Heilige Geest bij dit uitleggen van de waarheid in Christi kerk? dan komt het al spoedig aan den dag, dat er ten deze tusschen de Gereformeerden en de Irenischen van toen en nu een zeer aanmerkelijk verschil bestaat. Een verschil dat kort samengevat hierop neêrkomt: dat de „Gereformeerden” aan een objectief werk des Heiligen Geestes in het organisch geheel der kerk gelooven, terwijl de „Irenischen” alles reduceeren tot een subjectief werk van den Heiligen Geest in „het hart der individueele leeraars en leeken.”
Dit verschil komt uit in drie zeer onderscheidene opzichten. En wel:
1. In de belijdenis van „Gods Woord.” Leerende
namelijk de Gereformeerden, dat Gods Woord de basis zelve is
waarop men staat, zoodat wie aan dat Woord twijfelt, of ook dat
Woord niet meer onvoorwaardelijk als „eenige en algenoegzame
regel van het geloof” aanvaardt, voorts alle recht verloor van
meêspreken op kerkelijk terrein. D.w.z. dat met zulk een
nog zeer zeker te spreken is; dat hij ook een in twijfel gezonken
kind Gods kan zijn; maar dat hij in en namens de kerk niet meer
kan optreden als medeconstitueerend orgaan der waarheid; en
derhalve geen zitting nemen kan in een ten deze met macht
bekleede Synode.
Terwijl in strijd hiermeê de Irenischen ook omtrent de
onfeilbaarheid van Gods heilig Woord allerlei twijfelingen en
exceptiën toelaten; zichzelven het oordeel voorbehoudende wat in
dat Woord waar of niet waar zal zijn; en ook de twijfelaars aan
de onfeilbaarheid van het ons geopenbaarde gerechtigd achten, om
meê te oordeelen over de Belijdenis der kerk.
1) Acta Syn. Delf. 1618. Art. 21, fol. 9, verso (Rijks-archief).
|88|
Ten bewijze van het Gereformeerde gevoelen, kiezen we op dit punt de volgende zinsneê uit het bekende Teghenvertoogh der Gereformeerde leiders van die dagen p. 91, dus luidend:
„De tiende nieuwicheyt, die ons wordt opghedicht, soude syn, dat
wij de confessie ende catechismum, die beyde menschelycke
schriften zijn, den predicanten willen doen onderteyckenen niet
alleen als formulieren van eenicheyt, naer ’t eerste oude
ghebruyck, maer om de ghesontheyt in de leere te betuyghen. Dat
de confessie ende catechismus menschelycke schriften zijn, weten,
bekennen ende leeren wy mede alsoo wel als de remonstranten. Want
wy houden alleen de boecken des Ouden ende des Nieuwen
Testaments, de prophetische ende Apostolische schriften, voor
schriften van God also inghegheven, dat die Heylighe mannen Godts
deselve hebben ghesproken ende geschreven, ghedreven zyndevan den
H. Gheest, die haer in alle waerheydt heeft geleydt. Ende
oversulcks dat dese schriften gheen dwalinghe en connen
onderworpen zijn.
„Maer alle andere schriften, buyten deselve, van hoe Heylighe
ende gheleerde mannen deselve oock souden moghen zyn gheschreven,
alsoo se gheschreven zyn van sulcke luyden, die den H. Gheest in
sulcken mate niet en hebben ontfanghen, als de H. Propheten ende
Apostelen, ende die oversulcks in de leere souden connen dwalen
volghens dien oock dwalinghe connen onderworpen zyn, ende altyd
na de Godtlycke schriften des Ouden ende Nieuwen Testaments
moeten worden gheexamineert. Voor soodanighe menschelycke
schriften houden wy oock de confessie ende de catechismum,
dewelcke hoewel se gestelt zyn van menschen, die dwalen konden,
soo ist nochtans, dat wy tot noch toe in deselve gheen dwalinghe
hebben connen vinden, die daer strydigh soude syn teghen de
Godtlycke schriften.”
*
2. In de belijdenis van de continuiteit van het werk des Heiligen Geestes in de kerk aller eeuwen. Teweten voor de Gereformeerden staat het vast, dat de Heilige Geest met zijn leidingen in de kerk een geregelde taak afwerkt, zoodat in de eerste eeuwen de cardinale en principieele en centrale stukken der leer zijn toegelicht, van de Schrift als Gods Woord en den persoon van den Verlosser; dat daarna en als bij voortzetting meerder licht is verspreid over de kennis van den mensch, van de diepte der zonde en den weg des heils; en dat, nadien de Heilige Geest, onder beroeringen van volkeren en natiën, en in het bloed der martelaren deze diepten ontbloot had, er alsnu een nieuw werk des Heiligen Geestes begonnen is, dat in onze dagen tot weêr nieuwe vastheid en meerder licht leidt ten opzichte van de sfeer des zedelijken levens, en daarmeê saâmhangend over de leer van Sathan, van den staat en van de wederkomst des Heeren. Alzoo echter, dat er alsnu een voortbouwen zij, en wij, ons verheugende in de
|89|
vrucht van vroeger openbaring en staande op de schouders onzer vaderen, juist door in te leven in wat zij gewonnen, tot nieuwe instrumenten des Geestes mogen bekwaamd worden.
Terwijl omgekeerd de Irenischen, toen als nu weêr beginnen willen met alle vroeger beleden waarheid onvast te maken, en als begon de kerk pas, aan alles tornen en allerlei veranderen willen, èn aan de leer der Schrift, èn aan die van Jezus’ persoon, en aan die van den mensch en de zonde, èn aan die van den weg en de oorzaak des heils, om dit alles, in gedeeltelijke afwijking van het belijden van vroeger eeuwen, alsnu te conformeeren aan wat ze achten het nieuwe licht onzer eeuw te zijn.
Vergelijk hierbij voor het Gereformeerde gevoelen uit die dagen: J. Triglandius, Kerkelijke Geschiedenissen en Aanmerkingen op J. Wtenbogaerts Derde deel p. 381 b.
„Men moet de Nederlandsche belijdenisse niet simpelyck aenmercken als een menschelyck schrift, maer als een geschrift, bij Godvruchtighe ende ghetrouwe leeraers der warer kercke onses Heeren Jesu Christi, uyt den woorde Godes ghestelt, om te dienen voor een ghesonde ende schriftmatighe belydenisse des geloofs, by de vrome martelaren in ghevanckenissen, op pynbancken, in de vyeren, onder sweert ende galgh stantvastelyck bekent, om de welcke vele duysenden, haer goet ende bloet in perijckel hebben ghestelt, naeckt ende bloot, uyt (pag. 382a) haer vaderlant, nae andere landen in ballinckschap zyn getrocken, dewelcke alle de gereformeerde kercken in de Nederlanden ende in Vranckryck, voor gesont ende Godes woord conform hebben erkent, op dewelcke als soodanich zy haer tegen papisten ende allerley sectarissen hebben beroepen, dewelck zy oock tegen alle tegenspreeckeren verstandelyck ende vrymoedelyck als soodanich hebben verdedicht, ende door dewelke de Gereformeerde kercken van de antichristische Roomsche kercke ende van allerley vreemde ende verwarrede secten zijn afghesondert. Dat is wat meer als sympelyck een gheschrift by menschen ghestelt.
En sterker nog en duidelijker; wat R. Acronius schrijft in zijn Nootwendich Vertoogh pag. 65:
„Whant in gheval openbaer is, dat een oude ketterije, die eertyds rechtveerdich van de ghemeynte Godts verworpen is, wederom vernieut wordt, hetzy belanghende de meyninghe samosateni Arry, Macedony, Nestory, Eutichetis, Pelagy ofte dierghelijcke: zoo wort er gheen nieuwe sententie wtghesproken, maer de oude, die al over langhen tyt wtghesproken is, wordt vernieut, ende voor bondich verklaert: ende deghene, die zulcke oude dwalinghen vernieuwen ende voorstaen, die moghen ghecondemneerd gheacht worden, inzonderhcyt zo d’ andere
|90|
conditien van rechte ketters daer by komen, namelyck, zo se int fondament dwalen, in haer voornemen volherden, ofte andersins de waerheyt, den woorde Godts ende de confessie der ghemeynten conform, zonder ophouden teghenspreken.”
*
En 3. In de belijdenis, dat de kerk over de particuliere gevoelens oordeelt; niet de particulier over de belijdenis der kerk. De subordinatie onder het gezag der kerk alzoo. Te weten de Gereformeerden binden iemands consciëntie nooit aan iets anders dan aan het Woord, maar eischen dat hij, in de kerk zijn en verkeeren willende, zich voor wat dien band betreft, ook strengelijk binden zal aan de geestelijke basis en de orde dier kerk. H.i. staat het hem derhalve vrij zelfs als predikant een gevoelen te koesteren, dat van de aangenomen leer der kerk afwijkt, maar staat het hem niet vrij, dat maar al vast in geschrifte, op den kansel of in de catechisatie te gaan leeren. Dan toch, zoo leeren onze vaderen, pleegt iemand verraad, schendt hij zijn eed en is hij ontrouw. Dat is het subjectieve individu laten heerschen over de objectieve kerk. Weshalve ze willen, dat zulk een a. zijn gevoelen binnen besloten muren openbaren zal aan zijn classis; b. kunnen die zijn twijfel niet wegnemen, dat hij zijn bezwaar dan brengen zal bij de Synode-Provinciaal, en inmiddels stil zitten, d.w.z. zich vrijwillig schorsen in zijn ambt; c. dat, lost ook de Synode-Provinciaal zijn bezwaar niet op, het alsdan door deze als gravamen worde ingediend op de Synode-Nationaal; en d. doet ook die hem geen contentement, dat hij dan òf zelf uittrede òf door de Synode uit worde gezet.
Ten bewijze waarvan dit volgende strekke:
„Dat wij evenwel niet na der papisten wyse de belijdinge onser
kercken ende den catechismum in onsen tyd by menschen gestelt,
van gelycker weerde en houden met Godes woort, is hier te voren
opt eerste point des verschils tusschen ons ende onse broederen
genochsaem bewesen, daeromme is dit een kranck fondament daerop
onse verschillende broeders haer gevoelen bouwen, so lange als sy
niet en hebben bewesen, datter in de belijdinge der Nederlantsche
kercken iet is dat met den regel van Gots woort niet overeen en
komt.
„Ende so iemant meynt datselve te konnen bewysen, hy en behoirt
hem vooreerst niet te beroepen op een Synode-Nationael, maer
eenmael verklaert hebbende, dat hy een ander gevoelen heeft als
de bekentenisse der gemeene kercken medebrengt, behoirt hy synen
collegis oft classi oft immers particulieren Synodo daerover hy
staet te openbaren, wat het sy, om te sien, of men hem daerinne
niet en soude konnen bejegenen ende gerust stellen met goede
redenen wt Godes woort.
„Ende so hy hem derselver syner medebroederen oordeel niet en
begeert te onderwerpen, so behoirt hy so lange in syn leerampt
stille te staen ter tyd toe
|91|
hy met synen collegis die haer aen de gemeene belydinge der kercken houden hem hebben verdragen, ofte de sake by meerdere vergaderinge sy geoordeelt, oft zo verre oock syn gevoele verdragelyck ware, niet stridende tegen ’t fondament der gemeene belydinge der kercken, immers behoirt men te weten, wat syn gevoelen sy, om te konnen oordeelen, of hij daerin mach geduldet worden ende hoe verre; want laet men dit eens inbreken, dat degene die iet heeft tegen de gemeene belijdinge der kercken, evenwel niet gehouden en sal syn ’t selve te openbaren, al heeft hy oock laten blijcken ende verluyden dat hy iet daer tegen heeft, so en sal daer nimmer meer ruste wesen in de kercke, want genomen, de voorgaende belydinge der Nederlantsche kercken worde bij den aenstaenden Synodus Nationael geapprobeert, oft sy worde verbetert, so sal terstont daerna iemant mogen opstaen, die wat nieuwt sal hebben ende sal evenwel pretendeeren ongehouden te syn voor den naevolgenden Synodum hemselven te openbaren.”
Deze verklaring is van de officiëele Commissie van advies der Geformeerden in die dagen te vinden in hun schrijven aan de Staten (zie Synod. Archief, VI. 1) van 1607, in welke Commissie zitting hadden de heeren predikanten: D. Johannes Fontanus, van Arnhem; Johannes Leo, van Bommel; Hermanus Faukelius, van Middelburg; Henricus Brand Willemsen, te Zierikzee; Johannes Becius, te Dordrecht; Franciscus Gomarus, te Leiden; Wernerus Helmichius, te Amsterdam; Hermanus Gerardi, te Enkhuizen; Sibrandus Lubbertus, te Franeker; Johannes Bogerman, te Leeuwarden; Johannis Acronius, te Groningen, en Johannes Nicasius, te Middelstum, die al te zaâm dit stuk eigenhandig onderteekenden.
Terwijl geheel in strijd hiermeê de Irenischen leeren, dat ieder maar alvast zijn afwijkende gevoelens onder het volk mag brengen, en op den kansel en door de pers en door de catechisatie. Dat iemand niet verplicht is, zijn afwijkende gevoelens door het kerkelijk kader van Classis, Synode-provinciaal en nationaal te laten loopen. En dat iemand, die toevallig in de Synode gedeputeerd wordt, daar zoo maar eens allerlei bedenkingen tegen „articulen en stukken der leer” zal mogen voortbrengen. Ja zelfs dat een herziening der Confessie zou mogen ondernomen worden door een Synode, waarin misschien geen enkel lid zitting had, die het nog met die Confessie hield.
*
Hebben we hierbij nu de gevoelens onzer wederpartijders onjuist weêrgegeven, welnu, laat hunnerzijds dit ridderlijk verklaard worden, en wij zullen niets liever doen dan hun correctie opnemen. Mits, en dat is toch niet te veel gevergd, mits men dan niet volsta, met te zeggen wat men niet wil, maar uitkome, onbewimpeld uitkome voor wat men
|92|
wel wil, en even gedetailleerd als wij het deden, gevoelen tegenover gevoelen plaatse.
Onze Irenische broederen moeten tot de overtuiging komen, dat het ons om het vinden van een pad naar betere toestanden te doen is, en dat onzerzijds alle schrapheid uit het debat verdwijnen zal, zoodra zij zich maar eens collegialiter gezuiverd zullen hebben van de verdenking waaronder ze liggen, van nogmaals hetzelfde op dit stuk te drijven, wat de Socinianen en Arminianen en Coornhertisten voorheen dreven.
Ze hebben er nu al den schijn van, en zelfs Dr. Van Toorenenbergen, die als zaakkundige zich natuurlijk uiterst omzichtig pleegt uit te drukken, heeft door revisie „ter zuivering” van de Confessie te eischen, een nog harder uitdrukking gebezigd dan de Remonstranten der 17de eeuw voor hun rekening namen.
Bedoelde uitdrukking komt voor in de Geformeerde Brieven van December pag. 639, in deze zinsneê:
„Wij zijn tevreden wanneer de Belijdenisschriften maar niet
buiten haar verband met de levensgeschiedenis der kerk worden
beschouwd en behandeld.
„Zij zullen dan aanwijzen wat als ontwikkeling en wat als
afwijking en verbastering zij aan te merken. Maar de ontwikkeling
moet worden aanvaard, de zuivering toegelaten en beide
eerlijk erkend.
Hierop staan wij en wij kunnen niet anders!”
Hiermeê is dus gezegd: dat er onzuivere bestanddeelen in zijn.
Niet alleen dat men onderzoeken zal of er ook aan te veranderen is, maar à priori beweerd en volgehouden, dat er aan veranderd worden zal en moet.
En hoor nu daartegenover eens, niet wat de Gereformeerden, neen, maar wat de Remonstranten in 1607 beweerden, toen het ook hunnerzijds op revisie ging:
»Dat de Heeren Staten-Generael, overmits alle Provinciën verstonden, dat het houden des Synodi Nationael een nootwendig middel was, om de suyverheyt der Leere ende goede Kerckenordre te onderhouden des selven geconsenteert, ende daerom nu teghenwoordelijck gheneghen en gheresolveert waren den Kercken daervan Acte te verleenen. Belangende restrictie van het resumeren der Nederlantsche confessie, alsoo deselve van eenige Provincie ghestelt was dat deselve, sonder prejudicie der selver Provincie, niet en konde nagelaten worden: dat Resumtie niet altoos mede en bracht veranderinghe, maer oock wel bevestiginge. Dat de Heeren Staten de clausule alsoo niet en verstonden, ghelijck of aen de waerheydt
|93|
der Leere in de Confessie begrepen eenichsins ghetwijffelt werde, of getwijffelt behoorde te worden, ofte datter van noode soude zijn eenighe verbeteringhe. Geensins. Ende dat daerom in de clausule gheen groote swaricheidt te maecken ware.”
Ziet men nu wel, dat de Remonstranten indertijd op dit formeele punt van kerkrecht nog vrijwat rechter liepen en nog heelwat minder afweken dan de Irenischen thans?