a
En nu dan de Dordtsche Synode zelve?
Welke positie heeft zij in de quaestie der revisie ingenomen?
Wat was het standpunt, waarop zij zich plaatste?
Hierop kortweg te antwoorden, dat ze eenvoudig copieerde wat de
Contra-Remonstranten in 1607 tegenover de Remonstranten staande
hielden, zou uiterst oppervlakkig en bezijden de waarheid
zijn.
Neen, de beschreven vaderen te Dordt deden ten deele iets anders,
ten deele iets meer.
Iets anders in zooverre zeker compromis in hun wijze van doen niet te ontkennen valt; en iets meer, in zooverre ze, voor het eerst en het laatst een Synode-Generaal bijeen hebbend, zeer kennelijk een buitengewone approbatie voor hun Formulieren van eenigheid zochten te verwerven.
Iets toegeven en alzoo ten deele in een compromis treden, konden
ze natuurlijk zonder schijn van aarzeling, zoodra ze eenmaal
wisten dat Oldenbarnevelt uit had gediend, en het beleid der
zaken was overgegaan in de handen van Maurits.
Nu toch wisten ze dat het oordeel der Synode vrij zou
zijn; dat vrijelijk door de Classe zou gedeputeerd worden; en dat
alle beduchtheid geweken was voor „de huismiddeltjes”, die de
Advocaat in het zin had, om tegen den zin der kerk, nochtans door
de kerk, de kerk Arminiaansch te laten maken.
Meer dan vrijheid hadden ze niet noodig.
Want dát wisten ze zeker en volkomen stellig, dat, kon de kerk
zich maar vrijelijk uitspreken, de Gereformeerde partij
het zeer zekerlijk won.
Hoogstens twee tienden van leeraars en leeken waren
Remonstrantsch. En het groote lichaam der kerk, zoo leeraars als
leeken in massa genomen, waren ongetwijfeld óf besliste
Calvinisten óf tot het Calvinisme neigend.
a Eerder gepubliceerd als ‘Revisie der Formulieren van eenigheid’ VIII, De Heraut No. 76 (25 mei 1879).
|121|
Nu dus Maurits’ autoriteit hun vrije deputatie naar de
Synode, en op die Synode vrije discussie waarborgde, nu
bestond er bij hen geen vrees meer voor de triomf van het
Arminianisme, en kónden ze dus rekkelijker zijn.
Vandaar hun ten deele treden in een compromis.
Maar ook, nu van lieverleê heel de beschaafde wereld zich met onze kerkelijke worsteling was gaan bemoeien, en de aangelegenheden in den Haag met de buitenlandsche ambassadeurs bediscussieerd werden, en koningen er zich in mengden, en men van weêrszij de kerken uit den vreemde er bij geïnteresseerd had, en het vaststond, dat ook de buitenlandsche kerken ter Synode verschijnen zouden, — nu veranderde natuurlijk door dit gewichtige feit de beteekenis der vergadering die zou samenkomen geheel; voor zoover men immers nu niet meer met een nationale, maar met een internationale Synode te doen had.
De Synode van Dordt toch, en daar vooral lette men op, was door
dezen ongezochten keer van zaken een Wereld-Synode
geworden; een Generale bijeenkomst aller Gereformeerde kerken;
een Concilie op Gereformeerd terrein.
Dit moest er vanzelf toe nopen, om op deze Synode voor zijn
Formulieren van eenigheid te zoeken, wat ze dusver nog nimmer
hadden ontvangen: t.w. de sanctie der Christenheid.
De Gereformeerde kerk heeft nooit de kerk van een enkele natie of
een enkel volk willen zijn, maar steeds bedoeld, de hoogste,
zuiverste, edelste openbaring van de Bruid Christi op aarde te
wezen.
Niet of iets voor Holland goed en voor Rusland min bruikbaar was,
maar wat, naar luid den Woorde Gods, de volkomenste belijdenis
van den Raad Gods tot zaliging van zondaren was, zweefde onzen
Gereformeerden helden als belijdenis-ideaal voor den geest.
Vandaar reeds bij Calvijn dat sterk dringen op een Concilie.
Vandaar die rustelooze pogingen van à Lasco en anderen, om één
grooten Rijksdag van het Koninkrijk Christi op aarde saâm te
roepen.
Vandaar dat meêdeelen en over en weêr onderteekenen van elkaârs
Confessiën.
Vandaar die uitgaven der „Harmonie van belijdenissen.”
En vandaar eindelijk die sterk gevoelde drang, om tusschen
Calvinist en Arminiaan niet door een enkele landskerk
maar door de wereldkerk uitspraak te laten doen.
Maar nu men dan ook eenmaal zulk een Concilie bijeen had, kon het wel niet anders, of tevens moest zich dan ook op dien Rijksdag van Christi kerke, het machtig verlangen openbaren, om op heel de Confessie en heel
|122|
den Catechismus tevens het zegel der goedkeuring van alle kerken te ontvangen.
Niet alleen de kerken dezer landen drongen daarop, maar
minstens evenzeer de Staten, die zich volkomen bewust
waren van hun roeping, om, als de meest invloedrijke mogendheid,
de Gereformeerden in alle landen te beschermen; maar die dan ook
juist daarom eens voorgoed wilden uitgemaakt hebben, of hún
landskerk al dan niet het geestelijk standpunt innam, dat op
aller instemming rekenen kon.
En vandaar, en vandáár alleen, dan ook de gansch buitengewone en
buiten den regel gaande manier, waarop men te Dordrecht met de
Formulieren van eenigheid is te werk gegaan.
Ze waren op de eerste Waalsche Synoden reeds in eere gekomen.
Kerkelijk geëxamineerd te Antwerpen in 1565 door Junius en
Saravia. Voor deze landen geapprobeerd te Wezel en te Emden. Van
drukfouten gezuiverd op de Synoden die Fontanus, Leo en
Helmichius bijwoonden. Maar wat hun nog ontbrak was de
approbatie van een Gereformeerd Concilie.
En zoo laat het zich dus uitnemend wel verklaren, wat bij oppervlakkiger opvatting schijnbaar strijdt, t.w. dat men te Dordt 1. geheel de Confessie in den smeltkroes heeft geworpen, en 2. nadat ze die vuurproef had doorgestaan, elkaâr wederkeerig beloofde „deze belijdenis alsnu ongeschonden te zullen bewaren tot op Christi wederkomst op de wolken.”
Dit ongerijmde en elkaâr uitsluitende toch, zoolang men denkt aan een soort revisie, die op alle gewone Synoden plaats greep, wordt doorzichtig en volkomen begrijpelijk, zoodra men in het oog houdt dat de Dordtsche vergadering een gansch exceptioneel karakter droeg, en dat in 1618 voor eenmaal, bij wijze van fundamentlegging, geschied is, wat juist ómdat men een fundament slechts eenmaal legt, het denkbeeld van herhaling eer buitensluit dan onderstelt.
*
Het compromis, het punt waarin de Gereformeerden
toegaven, school in den last, dien ze zich door de
Staten-Generaal lieten opleggen, om de Confessie en den
Catechismus aan een opzettelijk onderzoek te onderwerpen.
Tot op 1617 hadden ze dit standvastelijk, gelijk we zagen,
geweigerd.
Wel ontkenden ze niet, dat de Synode recht had tot zoodanige
„toetsing en proeving” van de Formulieren over te gaan, maar
onverzettelijk bleven ze er op staan, dat dit niet aan de Synode
zou worden opgelegd.
Dat de Formulieren konden, maar niet behoefden
herzien te worden, was hun leus en keus.
|123|
Maar daarvan nu gingen ze in 1619 af.
Let wel, niet in 1618, zelfs nog niet op 13 November 1618, toen
de Synode saâmkwam; want in de instructie komt de last
er toe niet voor.
Maar wel, toen op 29 April 1619 de vijf artikelen vastgesteld en
de Remonstranten veroordeeld waren, en er dus geen de minste
vreeze meer voor vervalsching van de Gereformeerde leer bestond.
Wel hadden ze reeds voor het openen der Synode de bepaling
beaamd, dat men alleen „naar den Woorde Gods oordeelen zou”; maar
wie hierin ook maar een zweem van concessie ziet, beleedigt onze
vaderen. Dat toch was hun geen „concessie”, maar
confessie!
Dat was hun het woord uit hun hart.
Iets wat op het allerduidelijkst bleek bij het voorgevallene met de Overijselsche predikanten, toen er in de 6de zitting geopponeerd werd tegen de zinsneê in hun credentiebrief: dat men oordeelen zou naar den Woorde Gods en de analogie des geloofs, volgens uitwijzen van Confessie en Catechismus.
Toen toch is door de Overijselaren in volkomen overeenstemming
met het gevoelen van gansch de Synode uitgesproken: 1. dat Gods
Woord alleen regel en norma was, zoo dikwijls moest
uitgemaakt wat waarheid was; maar 2. dat de
Formulieren van eenigheid regel en norma waren, zoo
dikwijls moest uitgemaakt wat het leerverband was van de
kerk.
Een uitspraak, zoo diep en innig Gereformeerd, dat ze bijna
letterlijk in het stuk der zeven Haagsche heeren herhaald werd,
toen ze schreven: „Gods Woord regel van geloof, maar de
Formulieren regel van onderwijs en prediking!”
Maar wel deden ze een concessie op den 29 April 1619, toen de politieke gedelegeerden ter Synode aandienden: „Dat aldus de wil der Generale Staten was, dat de Confessie (en Catechismus) der Nederlandsche kerken, op de wijze in Nationale Synoden gebruikelijk, ten overstaan van de afgevaardigden der buitenlandsche kerken herlezen en getoetst zou worden, en dat door de leden van de Synode, zoo van de buitenlandsche als van de vaderlandsche kerken, vrijelijk zou verklaard worden, of ze in bedoelde Confessie en Catechismus, iets hadden aan te merken, dat h.i. met Gods Woord of de Belijdenissen der overige Gereformeerde kerken streed. Dat ze voorts wenschten dat men zich bij dit onderzoek alleen bezig zou houden met de leerstukken en den leerinhoud van de Confessie enz., want dat de leermethode en uitdrukkingswijs later door de Synode, als ze weer nationaal in eigenlijken zin was geworden, d.i. na het vertrek der buitenlandsche broeders, stond onderzocht te worden. En dat het eindelijk der Staten wille was, dat de onderzoekers niet zouden handelen van de „poincten der
|124|
kerkregeering, en met name niet over Artikel 31 en 32,” overmits het bekend was dat „sommige Gereformeerde kerken daarin van ons verschilden.”
Over deze uiterst merkwaardige verklaring, die nog nooit
behoorlijk ontleed is, gleed men dusver steeds oppervlakkig heen,
en het is vooral aan deze verklaring dat de voorstanders der
revisie het historisch bewijs trachten te ontleenen ter
rechtvaardiging van hun standpunt.
Het is daarom van het uiterste belang dat we deze declaratie eens
wat naderbij onder de oogen zien, en als mannen van ernst en
wetenschap ons afvragen: wat we hier hebben?
En dan veroorloof ik mij, ten opzichte van deze gewichtige verklaring, vierderlei opmerking.
1. Valt hier aan te merken, dat deze verklaring niet van de
kerkelijken, maar van de politieken afkomstig
is: van het Binnenhof in den Haag en niet van de Dordtsche
Doelen.
Onhistorisch, onwetenschappelijk en zonder geest des onderscheids
handelt dus, wie zich op deze verklaring beroept, om daaruit nu
eens op te maken, wat de Gereformeerde kerk over de
quaestie van revisie oordeelt.
Het is waar, dat de kerkelijken niet tegenspraken, en zich
schikten naar der Staten wensch. Maar wie weet hoe het later met
het Jus patronatus toeging, zal erkennen, dat uit dit
zwijgen niets ter wereld voor hun eigenlijke gevoelens was af te
leiden; en dat ze, om voor de uitvoering van hun decreten van den
steun der Overheid zeker te zijn, niets anders dan toegeven
konden.
2. Al staat er honderdmaal bij: „op de wijze in Synoden-Nationaal
gebruikelijk”, zoo staat het niettemin onwedersprekelijk vast,
dat men te Dordt op andere wijze, dan vroeger, is te werk
gegaan.
De verschilpunten zijn klaar als de dag.
Vooreerst toch werd vroeger de Synode met de
„overlesinge” der Confessie begonnen, en had ze hier
eerst plaats toen de Synode zoogoed als was
afgeloopen.
Ten tweede had men eertijds nooit anders dan de
Confessie „herlesen”, terwijl men er nu in de 147ste zitting
expresselijk „den Catechismus” bij voegde.
Ten derde had er vroeger alleen een toetsing „aan den
Woorde Gods plaats”, terwijl er nu getoetst werd aan Gods Woord
èn aan alle buitenlandsche Confessiën.
Ten vierde had er vroeger slechts één onderzoek plaats,
terwijl te Dordt eerst een generale examinatie door alle
leden in de Generale, en eerst later een
„tekstherlezing” in de Nationale Synode plaats vond.
Ten vijfde diende men vroeger gravamina in,
terwijl nu elk lid werd opgeroepen, om de stukken
vrijelijk te keuren.
|125|
Ten zesde mocht eertijds alleen over de Confessie
oordeelen, wie haar onderteekend had, terwijl nu de buitenlanders
zonder band meêspraken.
En ten zevende kon men vroeger alle stukken der
leer toetsen, terwijl nu twee artikelen met name buiten
revisie werden gesteld.
Het „ex more usitato” is dus blijkbaar, gelijk meer
geschiedt, door de politieken in een onhistorisch verband
gebezigd; op den klank af overgenomen; en alleen om het
bijkomstige der zaak, onweêrsproken gebleven van de zij der kerk.
3. Alles in deze verklaring is er op aangelegd, om wel te doen uitkomen, dat de approbatie van de wereld-kerk hoofdzaak was.
Let er, om u hiervan te overtuigen, slechts op, met wat nadruk er op den voorgrond staat, dat deze examinatie zou plaats hebben „ten overstaan van de buitenlandsche afgevaardigden.” Hoe er opzettelijk staat, dat ze moest plaats hebben eerst door de uitheemsche godgeleerden en eerst daarna door die der vaderlandsche kerken. Hoe met zorge wat de uitheemschen prikkelen kon werd uitgelaten. En eindelijk, hoe men toetsing gelastte, niet alleen aan de Schrift, maar ook aan de Confessiën der andere kerken.
Merk bovendien op, met wat zorg de disputen met de Engelschen op 30 April in de acten zijn uitgelaten. Met wat opzettelijkheid men de aanmaning der uitheemschen, „dat de kerk hier te lande deze Confessie nu ook ongeschonden bewaren zou”, in den breede uitmeet. En vooral ook hoe aan het slot van de zitting, waarin dit voorviel, door de gedeputeerden van onze Waalsche kerken is ingebracht, dat, hoewel de kerk van Frankrijk niet vertegenwoordigd was, toch ook Frankrijks zegel op onze Confessie stond, blijkens het desbetreffend besluit van de Synode van Vitry a. 1583 Welk besluit voluit in de Acta is opgenomen.
Uit al welke omstandigheden alzoo overtuigend blijkt, dat het den Staten-Generaal volstrekt niet te doen was, om een minutieuse onderzoeking, of er ook mogelijk bij haarfijn nazien, hier of daar een spatje of vlekje, een rimpeltje of plooitje in onze Confessie te ontdekken viel; maar dat ze in hoofdzaak bedoelden: het verkrijgen van een generale approbatie en sanctie van alle Gereformeerde kerken voor wat onze kerken beleden. En dat wel met het drieledig doel: vooreerst om steun te hebben binnenslands tegen de weêrstrevers der leer; ten andere om zich het vertrouwen van alle Gereformeerde natiën en kerken waardig te maken; en ten derde om door middel van deze approbatie een geestelijke alliantie tusschen alle Gereformeerde volken tot stand te brengen en strakker aan te snoeren den band, die allen één deed zijn tegenover Rome.
En 4. Er is van correctie geen sprake geweest, maar uitsluitend van confirmatie der Formulieren.
|126|
Immers wat men ook zeggen moge, de tegensprekers der Synode hebben op het standpunt van Dr. Van Toorenenbergen c.s., volkomen gelijk, indien ze de Dordtsche Synode van onverklaarbare oppervlakkigheid en schier onverantwoordelijke loszinnigheid beschuldigen.
In twee korte zittingen, waarvan de eerste ’s morgens voor twaalf uren afliep, en de tweede dienzelfden dag na het diner werd gehouden, een Confessie van 37 artikelen, waarin de heiligste onderwerpen en de meest ingewikkelde vraagstukken te berde komen, èn aan Gods Woord en aan de Confessiën van de kerken van Engeland, Schotland, Zwitserland, Nassau, den Paltz, Bremen, Hessen, enz. te toetsen, is, indien men de revisie opvat gelijk Dr. Van Toorenenbergen dit doet, eenvoudig schuldige oneerbiedigheid en een zondig gemis aan ernst.
Maar is men eenmaal tot het inzicht gekomen, dat van een Toorenenbergiaansche revisie te Dordt geen sprake viel, en dat het den Staten alleen om de sanctie van de wereldkerk voor onze Confessie te doen was, zie dan vervalt ook deze zeer ernstige moeilijkheid volkomen en is de eere der Synode gered.
Dan toch was het uitsluitend de vraag, of de vreemde leden der Synode bij het overlezen van onze Confessie bekenden „dat dit woorden uit hun harte waren, zooals ook zij de waarheid steeds uit den Woorde Gods bevonden hadden, en of ze daarin een weêrklank hoorden op wat hun van der jeugd aan in hun eigen kerk geleerd was en door hen zelven in die kerk beleden.”
Dan toch was er geen sprake van een „wetenschappelijk onderzoek,” of een opnemen van „resultaten van wetenschappelijke studie,” of wat studeerkamer-termen van dien aard men meer in zwang bracht, maar was het veeleer te doen om een acte de foi, een geloofsuiting, een Amen op wat de vaderen beleden, een voor waar erkennen van wat waar was voor het oog van den levenden God.
En zóó opgevat, ja, dan wordt alles volkomen begrijpelijk.
Begrijpelijk, dat Bogerman riep: „Smore toch niemand iets op zijn
hart, maar laat een iegelijk vrijuit spreken!”
Begrijpelijk dat er ditmaal van een indienen van
gravamina geen sprake viel, maar om een toon uit ieders
hart werd gebeden.
Begrijpelijk ook het entrain, waarmeê alle leden na eene
enkele overlezing van het stuk, aanstonds uit de volle borst hun
Amen op onze prachtige Confessie uitspraken.
Begrijpelijk niet minder, dat men over woorden en uitdrukkingen
niet spreken wilde, maar alleen op Gods heerlijke en heilige
waarheid lette.
En begrijpelijk ten slotte evenzeer, dat men na deze plechtige
acte in
|127|
zoo roerend oogenblik, heusch niet als wetenschappelijke toetsers of keurders van studiën, neen maar als Christenhelden en geloofsgetuigen, als uit één mond elkander toeriep: „Laat ons op die waarheid zelven sterven, en blijve die heerlijke waarheid onzen kinderen en kindskinderen ongeschonden bewaard tot op de wederkomst des Heeren!”
*