Kuyper, A.

Kerkbelijdenis naar het onderscheid van Organisme en Instituut

Genre: Literatuur

1879

|56|

 

 

Tweede annexe

 

Referaat over de belijdenis

1)

 

Op onze voorlaatste samenkomst leverde onze hooggeschatte Broeder, Dr. Van Toorenenbergen, een zeer wichtige studie over de belijdeniskwestie, waartegen ik het waagde eenige bedenkingen te opperen. Tot afdoende oppositie was ik echter destijds buiten staat. Historisch was het vraagstuk gesteld. Alleen met historische wapenen mocht dus gestreden, en, die bijeen te zoeken, vereischte tijd. Een vorig jaar was de doorwrochte studie van onzen toenmaligen referent nog niet uitgegeven. Daarom zweeg ik toen, om thans, met zijn gulden boekske in handen, op meer afdoende wijze den grond te kunnen leggen voor een ernstig en broederlijk debat. Door hierbij meer de resultaten van eigen onderzoek meê te deelen, dan die van anderen te bestrijden, zal, zoo ik hoop, én tijd gewonnen worden, én elke aanleiding zijn afgesneden, voor wat een broederlijk overleg storen kon. Zoo maar de vrijheid van gedachtenwisseling niet belemmerd wordt, mag er van strijdende partijen hier vooralsnog geen sprake zijn. En mits die voorwaarde vaststa, weet ik zeker dat hij, van wien ik het waag te verschillen, de eerste zal zijn, om mij tot die rondborstige uiting van gedachten op te wekken, waarin hij mij zelf is voorgegaan.

Immers, zijdelings, maar toch doorzichtig genoeg, meende hij aan het slot van zijn referaat zijn censuur te moeten uitspreken, over wat ik bij mijn komst te Utrecht over de belijdenis gezegd, en sinds als leeraar dezer gemeente met opzicht tot het doopsformulier gedaan had. Welnu, die door hem gewraakte overtuiging: „vastheid maar geen onveranderlijkheid van vorm voor liturgie en voor confessie beide,” was toen en is nog mijn leuze gebleven. De vraag is maar naar het historisch recht, waarop deze mijn afwijkende overtuiging steunt.

*

Ik stel mij daarbij op den voorgrond, dat de kerk noch uitsluitend een instituut, noch alleen een organisme is, maar beide. Ze deelt met alle zedelijke organismen de noodzakelijkheid, om haar rechtsbetrekkingen te regelen, die organisch voor definitie onvatbaar zijn, en dus het recht verkrachten, zoolang de vorm van instituut geweerd blijft. Het recht, hoewel uit de levensnorma van het


1) Dit opstel was een referaat voor de Predikanten-vereeniging van 1869. 

|57|

organisme geboren, moet niettemin formeel geïnstitueerd, d. i. als instituut openbaar worden, om recht te kunnen zijn. Wie dit miskent, doet òf de kerk van Christus in de maatschappij doorvloeien, òf jaagt ze in de enghartigheid van het Donatisme terug.

Hieruit volgt derhalve, dat elke levensuiting der kerk, en dus ook haar belijdenis, een dubbel karakter draagt. Ze heeft een belijdenis als organisme, maar ook een belijdenis als instituut. Als organisme belijdt ze, ook al is er geen letter dier belijdenis gedrukt. De belijdenis in dien zin, leeft in haar hart, spreekt in haar leven en kan nooit stationair, kan nooit vast van vorm zijn, maar maakt de rustelooze beweging van haar leven in al zijn slingeringen meê. Als instituut daarentegen heeft ze geen belijdenis, zoolang die niet in woorden is geformuleerd. Keurig afgerond moet dan zelfs haar vorm zijn, die wel wisselen, maar nooit zijn vastheid verliezen kan. Zij rust bij elke mijlpaal, om eerst dán in beweging te komen, als de organische belijdenis in haar ontwikkeling weêr een nieuwe mijlpaal heeft bereikt.

Nooit straffeloos wordt beider samenhang geloochend of verward. Wie alleen een organische belijdenis erkent, wischt de grenslijn der zichtbare kerk uit en brengt haar zedelijke schade toe, door het rechtsbewustzijn te vernietigen. En evenzoo wie alleen de belijdenis kent van het instituut, is schuldig aan haar ondergang, zoo ze wegsterft in versteening. Wie eindelijk beide, zonder verband, naast elkander plaatst, verstoort haar proces door vorm en wezen te scheiden. Eerst waar men de organische belijdenis als den stroom beschouwt, die de institutioneele belijdenis draagt en verder brengt, is de weg tot oplossing der belijdenisquaestie gebaand.

Bij het historisch onderzoek geldt natuurlijk dezelfde regel. Men sticht een eindelooze verwarring door de geschiedenis der organische belijdenis tot richtsnoer voor ons oordeel bij de belijdenis van het instituut te nemen. Dan vindt men allerwegen bij onze vaderen strijd. Dan is er bouwstof in overvloed voor den confessionalist, die u onder het juk van menschelijke inzettingen wil brengen. Een bouwstof evenzeer voor wie het modernisme bepleiten wil, als de onze vaderen bedoeld. Maar ieder gevoeld dan ook, dat zulk een gebruik der geschiedkundige feiten geen raadplegen der geschiedenis mag heeten, en meer het netelig vraagstuk verwart, dan ons de geestelijke vrijheid onzer vaderen waarborgt.

*

Na dit op den voorgrond geplaatst te hebben, geef ik U zoo beknopt mogelijk de adstructie van deze acht stellingen:

1. De kerk behoeft een Confessie.
2. De kerk plaatst zich bij het uitspreken van haar Confessie op den bodem der Schrift.
3. De kerk wijzigt haar Confessie bij wijziging van haar overtuiging.
4. Het recht hiertoe staat uitsluitend aan een wettige generale Synode.
5. De adhaesie aan de belijdenis der kerk geschiedt niet aan haar substantie, maar aan haar geheel, behoudens het jus discretionis.
6. De Harmonia Confessionum bewijst niets voor het recht van het syncretisme.
7. De Canones van Dordt zijn geen soort Apocryfen.
8. Vastheid der belijdenis is juist een protest tegen haar onveranderlijkheid.

*

Mijn eerste stelling was: de kerk behoeft een confessie.

Dit blijkt uit het feit, dat alle Gereformeerde kerken een confessie hebben opgesteld; en juist daardoor zich van het confessionslose anabaptisme hebben

|58|

onderscheiden. Het aanvaarden van de Schrift als Gods Woord, werd op zichzelf onvoldoende gekeurd. Toen derhalve op de N. Syn. van Dordt in 1578 werd gevraagd: „Of het geoorlooft is tot het Avondmaal toe te laten, die wel den Bijbel voor Gods Woord houden, maar de gewone vragen niet bewilligen”, luidde het antwoord: „Neen, de kerken zullen haar gewone wijze van belydinghe des geloofs afeischen, onderhouden1). En in gelijken geest werd door de Nat. Syn. van Middelb. in 1581 gelast, dat „men by stichting van nieuwe ghemeenten sou uitghaan van hen, die de Belydenisse des gheloofs voor goed en oprecht bekenden2). Zonder Confessie was er geen „eenicheyt der kerken”, want om met de Overijselsche Deputatie van 1618 te spreken: „Zo daer eenighe kwestie gemaakt wierd, van de eenigheyt der Kerke, dat dezelve uyt deze formulieren moest geoordeeld worden3). Wel beweerden de Remonstranten: „formulas scriptarum confessionum non esse ad bene esse ecclesia praecise necessarias”, maar terecht voerde men hun tegen: „Non quaeritur a te, quae sint verba scripturae, sed quae sit mens tua de his aliisque scripturae verbis4). Geheel in gelijken zin, als waarin Schleiermacher zoo juist opmerkt: „Die Berufung auf die Schrift thut an und für sich nur das allgemein Christliche dar, und nicht das protestantische” 5).

*

Nog korter vertoef ik bij mijn tweede stelling: dat de Kerk bij het uitspreken harer confessie zich op den bodem der Schrift plaatst,” d.w.z., niet in den zin van een bodem dien men legt, maar als de bodem waarop de gemeente staat.

Het is onwaar dat in den zin der Vaderen de autoriteit der Schrift formeel op de confessie zou hebben gerust. Wie de Schrift verwierp was de facto exlex. „De Heilighe Schrifture,” zoo zegt Gomarus, „behoeft om haarszelfswille niemands bevestiginghe, maar bestaat in eeuwigheyt door haar eygen vastigheydt. D’overeencominghe oft eendrachtig ghevoelen der Kerke is niet anders dan een bedienster ende ghetuighe der Schrift6). Van een staan boven, van een staan naast de Schrift, kan hier voor het Gereformeerde hart nooit quaestie zijn. Niet de belijdenis, alleen Gods Woord mag de consciëntie binden. De Schrift is de bodem waarin de confessie der gemeente wortelt, waaraan ze haar geestelijke autoriteit ontleent, en waaraan ze voor elk hart en elken dag „examinabel blijven moeten7), gelijk steeds door onze vaderen werd beleden.

*

Gewichtiger is vooral in onzen tijd wat ik ten derde beweerde: de confessie der kerk moet gewijzigd worden bij wijziging harer overtuiging.

Hierbij nu geldt de onderscheiding tusschen substantie en uitwerking der confessie. De goddelijke substantie is onschendbaar, alleen de wijze waarop die substantie beleden wordt, d.i. de „maniere der confessie”, is voor wijziging vatbaar.

Onschendbaar de substantie. Derhalve lezen we in de Bazelsche confessie van 1547: „Deum vero pacis oramus, ut hoc confessionis depositum in Ecclesia Bazileensi intemeratum proporro conservet8), en drukten de buitenlandsche deputaten te Dordt, „rogati de doctrina in confessione Belgica comprehensa,” hun wensch uit: „ut nostrates in pia hac et orthodoxa fidei confessione constanter perseverarent eamque intemeratam in adventum Domini conservarent9). Mocht ’t


1) Hooyer p. 164.
2)  Ib. p. 210.
3) Eus. p. 7.
4) Voetius IIIa. p. 9.
5) Christ. Gl. 1. 145.
6) Gomarus p. 107, 8.
7) Trigland K.G. f. 169.
8) Bas. Conf. Niemeier 86.
9) Sny. Dordt. f. 146. p. 298.

|59|

daarentegen iemand gelusten, hieruit af te leiden, dat crystallisatie der belijdenis en afsnijding van ontwikkeling door onze vaderen waren bedoeld, hem zouden we weerleggen met het feit, dat diezelfde Synode haar confessie in kleine dingen veranderd heeft; hem dat beteekenisvolle woord van à Lasco toeroepen: „dat hij de ontwikkeling van volgende eeuwen niet wilde afsnijden bij het meerder licht, dat het God believen zou te ontsteken1); hem weerstaan met wat Gomarus zoo schoon heeft gezegd: „dat de Kercke ghelyck de mane haer wasdom heeft2), of wat hij elders oordeelde dat „So men in de maniere van leere wat veranderde, nadien men ze in beter veranderde, so sal men dit niet haten, maar loven en beminnen3). Door dien vrijen geest werd deels ook ons kerkelijk organisme bezield, toen het reeds in 1565 in de Synode de la Vigne bepaalde, dat men op elke Synode „ait à faire lecture de la confession de la foy, pour adviser s’il n’y a rien à changer ou à amender4), op de ZuydHollandsche Synode van 1660 te Gorinchem uitsprak: Confessionem more modoque ante hoc consueto in Syn. Nat. recognoscendam esse 5), en op de Synode van Dordt in 1618 die herziening ten aanzien der confessie wel terdege 6) ten uitvoer bracht, en den Heydelberger alleen spaarde om verwikkelingen met den keurvorst te mijden, daar de Palzische deputaten bepaaldelijk in last hadden, de Synode te dringen, „dat zy neerstichlyk souden toezien, dat er tot vooroordeel van den Paltz niet en wierde besloten — ’t Welck haar is toegezeyt7). Wat Ursinus schreef, „dat wat verbetering van doen had verbeterd moest werden8), is steeds de leus onzer oude kerk geweest, en vraagt ge wat men destijds onder wijziging verstond, laat dan Voetius u antwoorden, dat die wijziging noodig was, in een dezer drie gevallen: Si quid ambigue scriptum, si quid in confessione augendum, aut denique si novae exortae essent haereses9).

*

Het recht tot die wijziging echter verblijft, gelijk ik in mijn vierde thesis uitdrukte, uitsluitend aan een wettige generale Synode.

Reeds de zooeven medegedeelde citaten bevestigen dit, daar allerwegen naar de Synode verwezen werd. Ursinus zegt nadrukkelijk, dat „so er verbetering van doen is, die geschieden moet door dezelfde autoriteyt die de Belijdenis invoerde10). „De Synodi sententia”, meldt Junius in zijn autobiographie, is de Confessie in ’66 te Antwerpen herzien 11). Die van Amsterdam verklaarden in 1616 op officiëele wijze: „judicare vel minimam eius mutationem Reipublicae noxiam, nisi illa prius per legitimam Synodum mature examinata esset12). Het waren de Remonstranten, die het „referre ad Synodum13) stelselmatig ontweken, en daarentegen onze gereformeerde vaderen, die reeds in Mei 1564 op de Synode de la Vigne omtrent het veranderen van wat eenmaal in de kerk aangenomen was, bepaalden: „Mais ce ne sera en la puissance d’un particulier sans l’advis et consentement d’un Synode” 14).

*

De vijfde stelling moet ik splitsen, en bespreek daarom 1. de onderscheiding tusschen „substantie” en „maniere van leeren”; dan 2. het recht tot afwijking; en eindelijk 3. de beperking steeds aan dit recht gesteld.

1. Eerst komt dan de vraag, of in het kerkelijk instituut, door aanvaarding


1) De Sacrament. proem.
2) Gomarus 185.
3) Ib. 125.
4) Hooijer 20.
5) Act. S. Dordt. proef 5.
6) Postacta.
7) 39 Sessie. Eus. 34.
8) Van Toorenenbergen p. 27.
9) Voetius IIIa. 21.
10) Van Toorenenbergen p. 27.
11) Gerdesius 1, 245.
12) Acta Dordt. proef 22.
13) Ib. p. 3.
14) Hooyer 19. Cf. ib. Wezel 68 p. 76. Midd. 81 p. 203. Dordt 18 p. 459.

|60|

der confessie bedoeld wordt, adhaesie aan haar substantie of aan haar geheelen inhoud. Mijn antwoord luidt bevestigend in den laatsten zin, en rust allereerst op een argument a minori, ontleend aan de geschiedenis der Liturgie. Daarin meenen zelfs zij vrij te zijn, die hun gebondenheid aan de confessie nog belijden. Blijkt dus, dat onze vaderen zelfs de letter der Liturgie hebben gehandhaafd, dan geldt dit van de Belijdenis nog veel te sterker.

Hieromtrent nu blijkt, dat vastheid van Liturgie van meet af door onze vaderen is bedoeld. Hun eerste artikel van Wezel zegt: dat men een eenparigen voet van leer, ceremoniën en discipline berame en onderhouden sal 1). Op de Synode van Dordt in 1574 werd hieraan voldaan en tot in het kleinste toe de vorm van eeredienst geregeld, zelfs een vast votum voorgeschreven en zegenbede aan het slot uit Num. 6 bepaald 2); gelast dat eenerlei form van kerkgebeden zou gevolgd 3), en zelfs op vast- en biddagen eenerlei form van bidden zou gehouden worden, op de wijze als volgt 4). Op de Synode van Gouda (1620) werd de vraag: Of het niet goet ware datter een eenparich formulier gebruikt wierde in Doop en Avondmaal, dus beantwoord: Wort gansch noodig en nuttig geacht tot opbouwing van het huis des Heeren 5); en op de Synode te Rotterdam in 1621 is door F. Hommius een accuraat gereviseerde copie ter tafel gebracht, waarop besloten werd: dat alle Kerckedienaren zich hiernaar hebben te reguleeren 6). Hoe scherp men op de letter toezag blijkt voorts uit de minutieuse correctie, waaraan deze Liturgie, op last der Dordtsche Synode onderworpen werd 7), alsook uit de lijst van drukfouten, die in de Classicale en oud-Synodale archieven, onder anderen hier te Utrecht bewaard wordt 8). Wel openbaarde zich reeds vroeg de zucht tot afwijking, maar de Synoden gingen dit steeds te keer, en bepaalden daarom in 1574 te Dordt, dat men het formulier lezen zou, „sooals ze staat9), en vooral de dankzegging na den Doop niet zou weglaten 10); en iets later, dat men bij de kerkvisitatie onderzoeken zou, of wel het Doopsformulier gebruikt werd 11). Geen kerkorde of ze schrijft het gebruik uitdrukkelijk voor; en vraagt men in welken zin dit gemeend was, men zie dan hoe kerkelijke procedures gevoerd zijn over de geringste afwijkingen. In de eerste vraag van het Doopsformulier over het weglaten van „zijn” achter „geheyligt12) in de tweede vraag over het „alhier geleert wordt,” waar men het woordeke „diensvolgens” voorvoegde 13); in de derde vraag over de uitlating van „uw” in „dit uw kind14); in het gebed voor den Doop over de verandering van: „hun kruis hen dagelijks navolgend,” in „hem dagelijks navolgend15). Zoo ook, om niet meer te noemen, over de weglating van „Gel. i.d. H.Ch.” in het Doops- en de vervanging van „genade” door „voorzienigheid” in het huwelijksformulier 16). De geschillen hierover liepen te Utrecht zelfs zóó hoog, dat de Staten er zich in mengden, en ter Synode en Classis niet alleen besloten werd, dat men de formulieren „stipt sonder eenighe verandering lezen zoude17), maar zelfs in de eerstgenoemde vergadering bepaald werd, dat de nieuwe te bevestigen predikanten vooraf beloven moesten, „ze stipt te zullen lezen18), en dat de divergeerenden tot conformiteit zouden worden genoopt 19). Wie op onveranderde lezing der formulieren dringt, doet dus althans te Utrecht niets nieuws, en behoeft allerminst zijn historisch geweten te verkrachten.

Dat nu ook met opzicht tot de Belijdenis dezelfde zienswijze gold, blijkt zonneklaar uit de revisie, waaraan ze herhaaldelijk is onderworpen. Deze toch ging over den letterlijken, niet over den substantiëelen inhoud. De exteri Theologi


1) Hooyer 34.
2) Hooyer 102.
3) Hooyer 103.
4) Hooyer 104.
5) Eus. 176.
6) Eus. 177.
7) Eus. 178.
8) Closs. 4, 94. Synod. 63.
9) Hooyer 106. Cf. 47, 48.
10) Hooyer 106.
11) Hooyer 280.
12) Syn. Handb. 93.
13) Hooyer 211, 344. Eus. 155, 218.
14) Eus. 211.
15) Eus. 210.
16) Syn. Handb. 93, 4.
17) Ib. 93.
18) Ib. 93.
19) Ib. 6. Ib. 62.

|61|

hadden te Dordt alleen over den globalen inhoud te oordeelen, maar voor de kerk als instituut, werd uitdrukkelijk bepaald, dat ze ook „quod ad methodum et phraseologiam” zou herzien worden 1). En wil men oordeelen over de nauwgezetheid waarmeê ook zelfs het kleine overwogen werd, men herinnere dan, dat voorgesteld werd in art. 22 voor Xi sancta opera te lezen Xi obediëntia en dat door een commissie hierop een zeer ongunstig rapport is uitgebracht, zoodat na een uitvoerige discussie van twee zittingen tot behoud der oorspronkelijke lezing besloten werd 2). Waartoe vraag ik zoo scrupuleuse nauwkeurigheid, zoo alleen handhaving van het Credo was bedoeld? Evenzoo. De zoo accuraat gerevideerde confessie kon desnoods in elke Synode weêr herzien worden. En wederom vraag ik, waartoe die gestadige revisie zoo alleen het nooit veranderend Credo was bedoeld? Vandaar ook die zorg voor zuivere afdrukken, waarom reeds de Synode van ’s Hage in ’86 bepaalde: „dat men ze drukken soude sonder iets toe of af te doen3), en uitdrukkelijk de verandering wraakte van „in 3 personen verscheiden” in plaats van „onderscheiden4). En nu, dit notarieel bewerkte stuk werd den lieden ter teekening voorgelegd, opdat ze verklaren zouden te erkennen, dat het in alle artikelen en stukken in alles met Gods Woord overeenkwam 5), en wie dit weigerde, werd verklaard, de facto van zijnen dienste gesuspendeert te wezen 6), niet eerst te Dordt, maar reeds te ’s Hage in ’86 7) en te Midd. in ’91 8). We hoorden het straks „vel minima mutatio” werd door die van Amsterdam „schadelijk gehouden”, en dat een onderteekening met volle bewustheid werd geëischt blijkt uit het woord van een tijdgenoot: subscriptio fieri non potest, nisi formulae illae actae lectae, relectae, explicatae et perspectae essent 9). Of wil men nog sterker bewijs, dan vraag ik of de „substantie der leer” over de verkiezing niet in art. 16 en vv. van onze confessie is uitgedrukt. Ware dus met de onderteekening slechts het Credo bedoeld geweest, dan had subscriptie der Belijdenis volstaan. Maar neen, onze vaderen wisten wel, om met Rothe te spreken, „dass Gedanken und Worte unzertrennlich sind10) en eischten dus niet slechts onderteekening van „alle artikelen ende sententiën11) der Belijdenis op dit stuk, maar bovendien van de 5 artikelen tegen de Remonstranten 12).

In de rechtstheorie waren onze vaderen streng, al waren ze mild in hun rechtspraak. Hun grondgedachte was, wat in de Ordon. Eccl. van Genève aldus is uitgedrukt: „s’il y a quelqu’un qui dogmatise contra la doctrine reçue, qu’il soit appelé; s’il se renge, qu’on le reçoive sans scandale ni diffame, mais s’il est opiniatre, il sera mestier de la plus grande sévérité13). Dien indruk maakte ze ook op hun tegenstanders. Daarom schreef Hermen Herberts in zijn Schilt der waarheyt tegen de Zuidhollandsche Synode: „De oorsake van alle twisten, die huydendaechs in religioenssaken vallen, zyn dese: dat de eene party de andere wil doen gelooven, ende ghevoele, ghelyk sy ghevoelen 14). Neen, niet slechts het Credo is bedoeld, als in de praefatie der Schotsche Confessie wordt gezegd: si quis in hac confessione articulum sive sententiam Dei verbo repugnantes notaverit, nos illi aut satisfacturos aut correcturos promittimus 15). Ook Calvijn begreep het, dat een generale professie van het Credo veel lichter was, maar zegt hij: „generalis illa professio frigeret, nisi distincte quisque tam haereticis quam perversis dogmatibus renunciet16). En daarom, toen hij een hem toegezonden confessie eener naburige kerk terugzond, betuigde hij wel zijn generale adhaesie, maar niet dan onder nadrukkelijk protest tegen de opneming van den brief aan de


1) Acta Syn. 297.
2) Voetius 3a. 54.
3) Hooyer 264.
4) Ib. 215.
5) Hooyer 444.
6) H. 444.
7) Ib. 276.
8) Ib. 314. Cf. Gron. 364.
9) Voetius 3a. 23.
10) Rothe Chr. Dogm. 327.
11) Niemeier 341.
12) Hooyer 444.
13) Richter. 1. 351.
14) Herberts. p. 56.
15) Niem. 341.
16) Calv.-Op. IX. 210b.

|62|

Hebreën onder Paulus’ zendbrieven, en brandmerkte hij het als een infirmitas, en dus als iets verkeerds, si quis verbum aliquod durius vel locutionem in Confessione amplecti nequeat, — een infirmitas, die volstrekt niet normaal mocht zijn, maar hoogstens voor een tijdlang forte tolerari poterit 1).

Bovendien de woorden eener verklaring van haar inhoud te scheiden, zou bij elk ander stuk althans in onze dagen naar ieders oordeel ongeoorloofd zijn, daar die woorden juist de vorm zijn, waardoor die inhoud waarneembaar wordt. Het had echter kunnen zijn, dat men dit in de eeuw der Hervorming minder streng opnam, meer speelruimte liet. Maar ook hier bewijst de historie het tegendeel. Wil men een officiëel advies, welnu, de Nationale Synode te Dordt in 1586 gehouden, schreef in haar advies over Herman Herberts: Dat ’t kennelick is, dat de woorden en letteren daartoe werden ghebruyct, opdat men zijn meyninghe daerdoor zoude openbaren 2); die van 1618 betichtte juist de Remonstranten van een ambigue loquendi modus 3), en legde zichzelve met volle borst ook op de phraseologie der confessie toe 4). Voetius die in denzelfden tijd leefde, stelde den eisch, ut confessio quam fieri potest maxime perspicuis, distinctis et ab omni ambiguitate libris conciperetur loquutionibus 5). Nemo potest excusari a haeresi, zegt Streso, qui quemcumque errorem, Ecclesiae definitioni contrarium, defendit 6). En hoe nauw de ontwikkeling van vorm en inhoud saâm moest gaan, toont de vooral in Gomarus opmerkelijke uitdrukking, dat er niet alleen een vordering in het inzicht der waarheid, maar ook voortgang in de maniere van spreken was 7).

Of zegt men, niet de scheiding tusschen vorm en inhoud, maar tusschen hoofd- en bijzaak is bedoeld, ook dan is mijn antwoord gereed. Buiten kijf onderscheidden onze vaderen tusschen articuli fundamentales et non fundamentales. „Necessaria a non necessariis et probabilia a minus probabilibus distinguenda esse,” leerden reeds de Dordtsche vaderen, en ze voegden er bij: qua sine aequitate numquam vel in Ecclesiis, vel in scholis ulla spectari potest pax 8). Ondervraagt men hen echter, wat ze met de non necessaria bedoelden, dan zegt Zanchius ons: diversitas doctrinae erit in rebus non essentialibus, qualis esset, siquis (citra pertinaciam) assereret, Christum, non vi tantum et virtute, sed praesentialiter ad inferos descendisse: vel, Animas non statim solutas a corporibus evolare in coelum; item animas non esse ex traduce sed creari de novo. Aut siquis negat perpetuam Mariae virginitatem 9). Aut etiam haec diversitas erit in quotidiana scripturae interpretatione et accomodatione ad nostra tempora 10). De niet fundamenteele artikelen lagen dus niet in, maar buiten de confessie. Wat ze in hun confessie gaven, werd dus almeer de substantia doctrinae zelve. „Harumb, zoo lezen we in de Bazelsche Confessie, habend wir die substanz unsers heijligen Glaubens in dits volgend Bekanntniss begriffen 11). Ze waren mannen uit één stuk, en beseften, zooals Trigland zegt, dat „als maar eenen artikel van de Leer der salicheijt verloochent of verduystert werd, de andere mede moeten opgelost of geloochent worden 12). De confessie was een minimum, waarbij men zelfs niet altijd berustte. Reeds te Wezel werd bepaald, dat men soms, ook na onderteekening der Confessie, van alle voorname stukken der Lere onderzoeken zoude 13). En evenzoo werd door de Dordtsche vaderen in zake Welsingii besloten, dat men ook, na onderteekening der confessie „insuper zijn rechtzinnigheid volkomener onderzoeken zal14). Vraagt men eindelijk, of dan de Schriftcitaten en argumentatiën mede in de aanvaarding der confessie begrepen waren, dan antwoord ik in principiëelen bevestigend, zoo men ook


1) Ib.
2) Herberts 20b.
3) Acta 7.
4) Ib. 297.
5) Voetius 3a. 18.
6) Wallenberg 366a.
7) Gomarus p. 125.
8) Wallenberg 371. Act. D. 310.
9) Zanchius, de Eccl. 4. 74.
10) Ib.
11) Niemeier p. 79.
12) Hooyer 383.
13) Hooyer 40.
14) Postacta Sessio 176.

|63|

daarbij het jus discretionis niet uit het oog verliest, dat een ieder gegund bleef, die maar, zooals Limborch terecht aanmerkt, het jus definitivum Ecclesiae eerbiedigde 1). Ze moesten er wel aan hechten, want hun strijd met Rome had hun te goed geleerd, hoe verkeerde adstructie, hun strijd met het anabaptisme, hoe valsche Schriftciteering, verre van onschuldig te zijn, ten leste de „doctrina salvifica” zelve „in abyssum erroris” meêsleepten.

De syncretistische verschijnselen waarop men zich beroept, missen hier tegenover alle bewijskracht. Die raken de kerk als organisme, niet de kerken als instituut. Vandaar het verzet tegen invoering eener generale confessie voor alle kercken der Hervormden, zooals Voetius zegt 2). Het nationaal element, en daarmeê de eigenheid van iedere kerk, is nooit door onze vaderen voorbij gezien. Zeer zeker, niets was gewoner dan dat ze weêrkeerig elkaârs confessies goedkeurden. Bovendien de consensus Tigurinus en Genevensis zijn te zeer bekend, om vermelding te behoeven. Maar de verklaring, waarvan zoodanige goedkeuring, meest verzeld ging, nihil istiusmodi confessione contineri, quod non sacrae Script. et orthodoxae doctrinae consentaneum, zooals Calvijn schreef 3), doelde uitsluitend op de gewetensquaestie, en had met de belijdenis der kerk als instituut niets gemeen. Zelfs dan, als bij groote affiniteit van confessie, de belijdenis eener andere kerk, ook in het instituut, aanneembaar werd verklaard, bewijst dit tegen de volledige aanvaarding van inhoud en vorm niets. Aangenomen, wat de Syncretisten zeiden, omnia in his confessionibus dogmata, ita aliis aliis verbis fuisse exposita, ut semper tamen eadem maneat veritas 4), dan nog pleit dit eer tegen de distinctie, dan er voor. Immers men kan eenzelfde bekentenis in twee geheel verschillende vormen uitdrukken, die geen woord zelfs gemeen hebben, zóódat het volmaakt ’tzelfde is, welke dier beide ge teekent, maar zonder dat voor u daaruit ’t minste recht voortvloeit, ook maar één eenig woord daarin als niet geschreven te beschouwen. Het is volmaakt een, of ik een stuk teeken, waarin staat: „Ik beken hiermede aan N.N. 100 Gulden schuldig te zijn,” of wel een ander, waarop ik lees: „Ik verklaar bij deze u veertig Rijksdaalders te zullen betalen,” want al hebben ze geen woord gemeen, toch zijn ze van gelijken inhoud, maar een recht tot afwijking van wat ik geteekend heb, vloeit daaruit in het minst niet voort. Neen, dezelfde mannen, die de geestelijke „consensus der Ecclesia oecomenica” zoo hoog hielden, handhaafden voor de kerken als instituut even krachtig haar „diversitas”. Varietas in diversis Ecclesiis, zooals we in de Helv. posteria lezen, in Ecclesia materiam dissensionibus non visa est suppeditare, maar verre van indifferent te zijn, is die varietas veeleer recepta pro Ecclesiarum diversarum ratione, opportunitate et aedificatione 5.

Op geestelijk terrein stond de Nederlandsche geloofsbelijdenis gelijk met die der andere hervormde kerken, maar in de kerk als instituut wordt de onderteekening der Belgica „fiirnoemplickenen” zelfs door de Synode van 1595 geëischt, noemplicken van hen die alreede in de reformeerde Kercken gedient hebben 6). Zoover gingen ze zelfs, dat de streng gereformeerde Davenantius aan den Syncretist Duraeus kort na de Dordtsche Synode schreef: Satius esse, ut privatissima doctoris opinio, quamvis vera, in tenebris lateat, quam ut publica Ecclesiae authoritas ipsa luce palam conculcetur. Sin minus, aut in aliam Ecclesiam divertere oportet, aut pro bono animarum Ecclesiae cui subest, censuram subire 7). Of wil men een getuigenis van een uit het syncretistische kamp zelve, men hoore dan hoe scherp Joannes Crocius reeds doorzag, dat er vrijheid van belijdenis in de maatschappij, maar niet in een bepaalde kerk kan zijn, en dat dus het oordeel der kerk wel de


1) Limb., Theol. Chr. Lib. XI 12. Amsterd. 1735. 41.
2) Voetius 3a. 30, 31.
3) Op. IX. 210b.
4) Harmonia praef. 6.
5) Niemeier 464.
6) Hooyer 364.
7) Wallenberg 293a.

|64|

orde, maar niet de conscientiën bindt. Waarom zoo vraagt hij zijn de Remonstranten uitgeworpen? Quia erant in ministerio Ecclesiae reformatae. Susceperant confessionem Belgicum. Inter reformatos censeri volebant. Nec dubium subjectos fuisse Ecclesiae Reformatae Belgicae in qua vivebant. Nulla vis igitur inferebatur conscientiae, non imponebatur necessitas manendi in Ecclesia reformata. Et dictum factum. Nam hodie jam Arminiani sua Ecclesia gaudent 1). Geheel het standpunt der vrijheid dus, wat reeds op de Synode te Dordt in deze woorden was uitgesproken: Synodum in nullius conscientiam jus sibi usurpaturam 2), etiamdum e sua conscientia jus dicat 3). De gewetensvrijheid is ten volle geëerbiedigd, maar niettemin de orde van het instituut gehandhaafd, en daarom door de Synode het rapport van J. Latius aangenomen, die toen sommigen van een „obedientia Xi imputata”, in plaats van een „sanctitate imputata” lezen wilden, oordeelde, dat soodanighen zich veeleer het gemein oordeel behoorden te onderwerpen en hun particulier gevoelen voor zich houden.” 4) Neen, ook bij den uitbundigsten lof voor andere confessiën bleef Voetius niettemin oordeelen, dat de Confessio Belgica hooger stond, en dat een afslijpen van deze dus gelijk zou staan met een „ab integro ad mutilum, a perfectiore ad imperfectius, a clariori ad obscurius redire5). Ja zelfs de uitgevers der Harmonia verklaren uitdrukkelijk, dat het hun in ’t minst niet te doen is om de scherpte der diversitates in hac opiniorum miscella af te spitsen. Quia omnia potius integra reliquimus, ut sua quisque verba, cum aliorum dictis comparata, ita possit agnoscere, ut nihil effictum deprehendat, nihil detractum, nihil additum, aut detortum 6).

Bovendien ook hier zijn algemeene rechtsbeginselen in het spel, die men nimmer schenden mag. De beroemde jurisconsult dier dagen Josephus Averianus zegt in zijn leer der contracten: Generalia verba generaliter accipienda esse tradunt omnes 7), waar dus van teekening eener acte sprake is in alle stukken en artikelen, moet het verbum generale „onderteekenen” generaliter worden opgevat, wijl zulk een distinctie bij teekening van acten ongeoorloofd is. Maar toegegeven, dat het dubieus was, dan nog gold reeds in de pandecten het beginsel, dat in elk wetboek, ook in het onze, overging, „ubi est verborum ambiguitas valet quod acti est 8), quo res magis valeat quam pereat 9). Welnu dit geldt ook hier, want laat men in de kerk als instituut, de distinctie tusschen vorm en inhoud toe, dan sorteert de acte geen effect. Dan verklaart ieder, dat wat hij belijdt de substantie, wat hij negeert slechts de vorm is. Dan is elke handhaving der belijdenis illusoir. Dan heeft het „quatenus” weêr in kwaden zin het „quia” vervangen, en wordt de objectiviteit der kerk in den stroom van het subjectivisme verzwolgen. Dat is het wat we thans zoo schriklijk gebeuren zagen, en dat is het wat men in de dagen van Dordt zag. De Remonstranten althans waren in het oog der oude kerk dan toch „onsuyver van leere” — en toch ook zij beweerden te Dordt, dat ze aan de substantie der leer zich hielden. „Neque ullum catholicum dogma in dubium vocabant10), en verklaarden in hun kerkorde van Utrecht 1612, te midden der felste oneenigheyt, dat zij de waarheid der confessie beleden: gelijk die tegenwoordig van allen gehouden wort 11).

De Remonstrantsche beweging zelve bewijst ten slotte de waarheid mijner bewering. Van meet af waren er verschillende stroomingen in ons kerkelijk leven, eerst gelijk in kracht, maar waarin allengs de Geneefsche toongevend werd en de richting van ons kerkelijke leven bepaalde. En wat vinden we nu? dat de laksere opvatting der confessie juist door de divergeerende fractiën is


1) Wallenberg 305.
2) Ib. 305. Brem. judicium.
3) Acta Dordr. 105.
4) Voetius IIIa. p. 56.
5) Ib. 31.
6) Harmonia proef. 10 ed. 1581.
7) Jos. Averianus. Interpr. jur. 1. v. p. 326.
8) Pandecten de rebus dubiis 34, 5. f. 12.
9) Ib. f. 22.
10) Dordtsche acte p. 126.
11) Hooyer 396.

|65|

voorgestaan en door de macht der Staten gesteund. Het was Duifhuis, die ’t eerst den Utrechtschen Staten adviseerde geen teekening der Confessie te eischen; „dat meetkoordeke, zooals hij zeî, van een deel articulen, uit de Schrift bij den anderen geraapt, die gij u confessie ofte catechismus noemt, en daerna gij alle menschen oordeelen wilt of zij gesont zijn in de leer of niet1). Het waren de politieken, die in hun wetten van 1590 het eerst de „subscriptio confessionis” weglieten. Het was dezelfde richting, waarvan Uytenbogaert eerst het slachtoffer was, maar waaraan hij zich later aansloot 2), die, lijnrecht tegen de Gereformeerde ingaande, de vervaardiging van een gezangboek reeds in 1612 beval 3), het gebruik van den Catechismus op de scholen ophief 4) en de inrichting van Staatsscholen bevorderde. Zooveel de scholen aangaat, dus luiden hun bepalingen, dezelve zal staan ter dispositie en ordonnantie van de magistraat in iedere stad, . . . en zoo eenige van de ministers begeeren des Zondags den catechismus te leeren, dat zij ’t zelve mogen doen en zullen de magistraten hen daartoe bekwame plaatse verleenen, om die te leeren den genen die des begeeren en daer gelieven sal te verschijnen 5). Men ziet als uit onze schoolwet geknipt. Welnu, van deze Staten-richting, waarvan Bor zoo naar waarheid zegt, dat „goet voor de regeering en goet voor de religie niet wel scheen saam te gaan6), en waaraan straks de Remonstranten zich aansloten, is onder Uytenbogaerts leiding, de eenige kerkorde uitgegaan, die de scheiding van Credo en Confessie kent en uitdrukkelijk ook voor het instituut naar de Harmonia Confessionum verwijst. Te Dordt heette het „alle stukken en artikelen van der kercke Confessie in alles” onderschrijven, maar hier „zich houden aan de hoofdstucken der Christelijke religie gelijk ze uit Gods Woord in het symbolo apostolorum vervatet zijn, en wijders in ’t boekske, geintituleert: Belijdenisse des geloofs, genomen in schriftmatige verstande, ook acht nemende op de Harmonia Confessionum7); schier woordelijk Dr. Van Toorenenbergens beweren! En wat vindt men nu? Dat in Art. 9 die hoofdstukken der Christelijke religie worden opgesomd, maar met uitsnijding van het „cor ecclesiae” en opzettelijke verzwijging van de eeuwige verkiezing, ja zelfs dat in Art. III, 5 verboden wordt hierover anders van den kansel te spreken dan in den zin der Remonstrantsche artikelen. Genoeg dunkt mij, om u te doen zien, in welk droef gezelschap deze distinctie Dr. Van Toorenenbergen historisch brengen zou, en waartoe ze destijds heeft geleid. Dit blijkt althans zeer zeker: uit den historisch Gereformeerden stroom is ze niet.

 

2. Maar geheel ongereformeerd zou deze strenge handhaving der formulieren worden, zoo het jus discretionis daarbij werd geïgnoreerd. Onze Gereformeerde kerk wilde altijd het recht, als de spier van alle leven ongeschonden handhaven. Daarom was ze streng, maar juist in die strengheid billijk. Wat bij ieder contract geldt, dat afwijking geoorloofd is, mits op eigen risico en onder erkenning van het jus definitivum van den medecontractant, is door onze vaderen ook bij de kerk als instituut gehuldigd. Van gewetensbinding kan hier reeds op zichzelf nimmer sprake zijn, want gelijk ze beleden: necessitas manendi in Ecclesia non imponebatur. Maar ook binnen de grenzen van het instituut was bezwaar, was bedenking, was afwijking ten volle geoorloofd, mits onder de bedingen door den mede-contractant, d.i. het kerkbestuur erkend, en onder reserveering zijner rechten. Daarom schreef reeds de Synode van Dordt; „in Synodis Nationalibus permissum semper fuisse, si quis adversum aliquem horum


1) Wiarda bl. 42. Hooyer 292.
2) Hooyer 286 en 381.
3) Hooyer 405.
4) Hooyer 420, 1.
5) Hooyer 295.
6) Bor XXII. 978. Hooyer 285.
7) Hooyer p. 394.

|66|

scriptorum articulum quidquam se habere existimavit, libera id ac debite proponeret 1). Evenzoo verklaart de Paltzische kerkorde van 1564: Dar aber ein Zweifel in einigen puncten der Lehr fürzuträgen habe, der soll freundlich sollchen anzuzeigen gemahnet, freundlich gehört, und mit ihm davon conferirt werden 2). Verre van despotisme te beoogen, verklaarde de Helvetica prior veeleer in haar inscriptie: „In hoc aeditam esse, ut de ea existimare piis omnibus liceat3). Geen kerkorde is ooit op Gereformeerden bodem uitgevaardigd, of dit recht is niet enkel voor de leden, maar ook voor de leeraars uitdrukkelijk erkend. Ja, zóóver ging de kerk, dat ze zelve door de instelling der profetie het vrije leven des geestes zocht op te wekken. Want de dusgenaamde profetie, die allerwegen in zwang was, is, naar de definitie van den alles definiëerenden Voetius: licentia ecclesiastica diversum quid ab aliis in theologia sentiendi, docendi seu dogmatizandi.

 

3. Dit hoogstgewichtig recht was echter aan vaste bedingen gebonden. a. Elk pleit tegen de confessie moest gevoerd worden op den bodem der Schrift. Alleen dan was men tot afwijking gerechtigd, zoo men iets bewijzen konde „met den Woorde Gods te strijden4). Zoo schier bepaalde elke Synode. Dit behoeft geen nader betoog. Maar b. was alleen geoorloofd, zoolang de officiëele afwijking niet door de Synode gewraakt werd. Ná de canones van Dordt werd niemand toegelaten, dan die de heretisch gekeurde dwaling afzwoer. Zelfs met de onderteekening der canones nam men niet altijd vrede, maar eischte bovendien, sinds de Utrechtsche Synode van 1626, subscriptie van een acte tot nadere verbintenis tegen alle accomodatie met de Remonstranten 5). In de Classe van Utrecht werd nog bovendien bepaald, dat op de classe ante-Synodaal ieder telkenmale zou worden afgevraagd of hij bij deze acte persisteerde6). Ja, wil men de beperking van dit recht uit de authentycke bron vernemen, men leze dan wat er door de Dordtsche Synode in het onderteekeningsformulier op deze wijze bepaald werd: Indien het zou mogen gebeuren dat wij na dezen eenig bedenken ofte ander gevoelen tegen deze leer kregen, beloven wij het nog openlijk, nog heymelyck te leeren, alvorens wij het den Kerkeraad, classis of Synodum geopenbaart hebben, om daar geëxamineert te worden; bereid synde alle tyt ons het oordeel . . . des Synodi gewillich te onderwerpen 7).

*

Bij de inleiding mijner drie laatste stellingen kan ik kort zijn.

Zoo de gemaakte distinctie historische argumenten voor zich kan inroepen, zullen ze onze broeder van Toorenenbergen niet ontgaan zijn. Daarom over de door hem gebezigde argumenten slechts een vluchtig woord. Allereerst dan beroept hij zich op de uitgave der Harmonia Confessionum; maar zoo ik, na het straks reeds gemoveerde, over het onderscheid tusschen de kerk als geestelijk organisme en de kerk als instituut, u herinner dat ook de Augustana, de Saxonica en zelfs de Wurtembergsche belijdenis daarin opgenomen is, zal ieder, die het antipapistisch doel van dit syncretisme kent, mij toestemmen, dat hieruit allerminst een norma voor speciaal Gereformeerde kerken is te ontleenen. Voorts beroept hij zich op de „crux interpretum” uit de Wezelsche kerkorde, de gelijkstelling van de Gallica en de Belgica. Het artikel zegt, dat de Belgica een vertaling van de Gallica is. Hoe men dit ook wringe, hier schuilt een vergissing. Een vertaling is het niet. Drukt men daarentegen, op wat er zeer zeker in ligt, de gelijkstelling van beide, dan valt dit in geestelijken zin onder den


1) Dordt Acta f. 4.
2) Richter. 11. 280b.
3) Niemeier 115.
4) Hooyer 203.
5) Syn. Pandb. p. 92.
6) Cl. handb. 107.
7) Hooyer 444.

|67|

regel van den consensus, en is voor de kerk als instituut zoo straks reeds verklaard. Het citaat van Sartorius, waarop hij in de derde plaats wijst, is slechts het oordeel van een Lutheraan uit onze dagen, en is dus als historisch argument niet bedoeld. Hetzelfde geldt van de verwijzing naar Doop en Avondmaal, als de symbolen onzes Heeren. Alsmede eindelijk van een beroep op wat vroeger door hem zelven, in zijn uitnemende Bijdragen geschreven werd. Andere argumenten vond ik in het desbetreffend betoog van bladzij 30 zijner inleiding af niet. Met het oog op de zeldzame historiekennis van hem, die deze inleiding schreef, meen ik dus, bij zoo pover resultaat, als waarvoor hij staan bleef, van verdere bestrijding zijner bewering te kunnen afzien.

*

Mijn voorlaatste stelling eindelijk komt op tegen de benaming van Apocryfen aan de leerregels van Dordt gegeven. Staat ’t toch vast, dat de apocryfe boeken der Schrift slechts aan den buitensten zoom van de ontwikkeling der openbaring staan, en dus op een afsluiting van die ontwikkeling wijzen, dan acht ik het min juist, van symbolische apocryfen te spreken, waardoor de dus betitelde schriften buiten de energie van de leerontwikkeling zouden geplaatst zijn, en de leerontwikkeling der kerk als gesloten worden beschouwd. De uitdrukking van paraphrase scheen mij daarom de voorkeur te verdienen, wijl ze niet door deze bezwaren gedrukt wordt, en geheel de signatuur weergeeft, die deze leerregels van de Synode zelve ontvingen. Zij toch noemde ze uberior explicatio aliquot articulorum confessionis 1). Dat hier intusschen geen woordenspel meê bedoeld wordt, blijkt uit wat door onzen Broeder Van Toorenenbergen hier werd bijgevoegd: „dat ze wel tegen eenige vijanden gekeerd waren, maar niet voor alle vrienden een band van gemeenschap zijn”. Dat de historie hier niet meê instemt, is onloochenbaar. Zoo straks wees ik er reeds op, hoe elk dienaar der kerk gehouden was, ze te teekenen; toch wel niet als vijand, toch wel als dragende band van gemeenschap. Er zal echter, zoo ik vermoed, mede bedoeld zijn „slechts een negatieve band van gemeenschap”, en dan geldt dit zeker ook hier, evengoed als bij de confessie. Maar anders moet ik, niet voor de kerk als organisme, maar voor de kerk als instituut, het recht ontkennen, om in éénzelfde acte met verschillende maat te meten. De Confessie, de Catechismus en de Dordtsche leerregels worden in eenzelfde acte, in eenzelfde verklaring, zonder eenig beding of eenige exceptie begrepen, en dan zal, dunkt mij, toch ook hier wel de nog nimmer gewraakte rechtsregel gelden: Verbum plura determinans aeque determinat omnia 2)!

*

Mijn laatste stelling voert mij vanzelf tot een besluit voor den actuëelen toestand. En dan schaar ik mij geheel aan de zijde van Broeder Van Toorenenbergen, waar het aankomt op de bestrijding van dat valsche confessionalisme, dat de gewetens binden, de belijdenis crystalliseeren en de leerontwikkeling sluiten wil. Waar het geloof der ziele in het spel komt, waar het recht des gewetens en het geestelijk leven der organische kerk besproken wordt, heeft, evenals op elk punt van het Christelijk terrein, alleen het Woord van God afdoende macht ter beslissing. Voor de fides salvifica beslist zelfs het eenparig getuigenis der kerk nooit. Terecht schreef daarom Gomarus: „Het gebeurt somwijlen dat haar eendrachtig gevoelen in veelen, niet altijd van God, maar ook somwijlen van menschelijke blintheit herkompt3). En waar ge ook in de werken onzer


1) Hooyer 444. Voetius 3a. p. 53.
2) Jos. Averanus 266.
3) Gomarus 185.

|68|

vaderen, hun betoog over de Ecclesia, vooral in hun hardnekkige worsteling met Rome, opslaat, steeds zult ge vinden dat ze door dit geestelijk beginsel werden beheerscht. Maar ook dan, als er niet van de ecclesia, maar van de ecclesiae particulares, en dus van de kerk als instituut sprake is, heeft zijn strijd èn tegen de juxtapositie van Confessie en Schrift, èn tegen de onveranderlijkheid van Belijdenis en Liturgie mijn volle sympathie, en schijnt hij mij door den eisch der historie geboden. Waar ik tegen opkom, het is slechts de miskenning van het juridisch-confessioneele standpunt in zijn onvervreemdbaar recht. Dit brengt allerminst de onbeweeglijkheid van het recht mede. Veeleer moet het jus, om geen injuria te worden, wisselen met de wisselingen van het leven, dat het regelen wil. Maar evenzeer wordt het recht in willekeur veranderd, zoo men daarbij de littera scripta minacht. Dit leidt òf tot supersedeering van rechtspraak gelijk thans, òf tot schending van het recht des beklaagden, gelijk weleer. Ja, ik ga verder, de bate van het geestelijk beginsel der leerontwikkeling gaat voor de kerk als instituut door Dr. Van Toorenenbergens distinctie juist geheel te loor. Zij toch maakt, dat revisie der belijdenis onnoodig wordt, wijl onder beneficie dier distinctie de revisie door elk die afwijkt, eer gemeden dan gezocht wordt. Ik aarzel dan ook geen oogenblik, om het bedroevend feit, dat de gelegenheid, door onze vaderen tot revisie gelaten, nog steeds ongebruikt bleef, vooral daaruit te verklaren, dat men de gespierde beginselen onzer vaderen verlaten heeft en syncretistisch in kwaden zin ook op kerkrechtelijk terrein geworden is.

*

De gevolgen van deze Theses voor het heden liggen voor de hand.

De belijdenis van Dordt geldt nog met volle kracht, onder beding van het inhaerente recht op revisie, waartoe alleen een wettig, naar Gereformeerde beginselen verkoren kerkbestuur, gerechtigd is. Het decreet van leervrijheid is òf een incompetent besluit, òf wel de feitelijke ontbinding onzer Hervormde kerk. Anderzijds blijft echter ook voor de leden en leeraars het natuurlijk recht van contractanten onverkort. D.w.z. dat men tegenover de kerk als instituut juridisch door niets gebonden is, zoolang de kerk op zijn recht feitelijk supersedeert. En ten andere, dat de confessie nooit door eenig kerkbestuur tegen wien ook kan gekeerd worden, dan onder beneficie van het jus discretionis en den eisch tot revisie, mits het jus definitivum verblijve aan wie het behoort, d.i. aan de Gereformeerde Synode. M.a.w. niemand mag het voor de gemeente verbloemen, indien hij van de confessie afwijkt. Maar de rijming van dit feit met de aanvaarding dier confessie, mag niet in het quatenus, noch in de door Dr. Van Toorenenbergen aanbevolen distinctie gezocht worden, maar vloeit vanzelf voort uit de licentia ecclesiastica en het jus revisionis, dat als aan de confessie inhaerent, in haar aanvaarding begrepen is. Dáárom; niet om die distinctie; was Scholtens polemiek een miskenning van het confessioneele recht, wijl het de stipulatie van dat recht voorbijzag. Dáárom, niet wijl ze die distinctie niet toelaten, dreigt een deel onzer Gereformeerde broeders het kerkelijk bewustzijn in repristinatie te doen wegkwijnen. Dáárom eindelijk, niet wijl die distinctie niet gevoeld wordt, verloopt zulk een belangrijk deel der geloovige gemeente zich in kerkontbindende overgeestelijkheid.