|113|
a
Op welke gronden hebben nu de Gereformeerden in den aanvang der XVIIe eeuw deze buitensporigheden weêrstaan?
Om dit zoo officiëel mogelijk aan te toonen, zullen we op den
voet het authentieke stuk zelf volgen, waarin de Gereformeerde
predikanten, die op het Preparatoire Convent in den Haag
tegenwoordig waren, hun verzet tegen deze Remonstrantsche
onhoudbaarheden in den breede hebben bepleit.
Ze beginnen dan met te verklaren, dat ze het uiterste gedaan
hebben, om „sovele hun conscientie halver mogelijk was” de
broederen tegemoet te gaan, maar dat ze op de punten, die de
Remonstranten staande hielden, om Gods wil niet toegeven mochten.
Met name gold dit van deze drie punten: 1. dat men op de Synode zitting zou kunnen nemen zonder vooraf zijn instemming met „alle stukken” en articulen der leer, door middel van onderteekening der Formulieren te betuigen; 2. dat de uitspraak der Synode niet bindend en beslissend zou zijn; en 3. dat de „vaste revisie” van de Formulieren zou worden doorgedreven.
Op die punten moesten ze hun broederen in het aangezicht weêrstaan en deden ze dat dan ook mits dezen op de hier navolgende gronden.
*
A. Bestrijding van het gevoelen, dat men op de Synode zitting kon hebben zonder aan de Formulieren gebonden te zijn.
In den aanvang beginnen de Gereformeerden met te verklaren, dat
alle Orthodoxe leeraars, na en immer, en dus ook zij, „het
geschreven Woord van God als den eenigen regel des geloofs”
erkennen, waaraan men „simpelyc” d.i. onvoorwaardelijk, gebonden
behoort te zijn.
Dat echter, overmits de ketters dat heilig Woord van God
misbruiken, van oudsher symbola of Confessiën zijn opgesteld, om
de ketters van de geloovigen te onderkennen.
Dat deze Formulieren hierin van Gods Woord verschillen, dat „Gods
Woort syn autoriteyt van hem selven heeft”; de Formulieren
daarentegen „niet van hun selven, maar van den Woorde Gods.” Zoo
echter, dat ook deze Formulieren binnen de kerk als
norma kunnen en moeten gelden: „als wt Godes Woort
genomen en opt selve gegront.”
Dat op dien voet ook onze kerken zoodanige Formulieren hadden
a Eerder gepubliceerd als ‘Revisie der Formulieren van eenigheid’ VII, De Heraut No. 75 (18 mei 1879).
|114|
ingevoerd; evenals alle andere Gereformeerde kerken buitenaf; en
dat deze Formulieren tot nog toe (1607) „sonder tegenspreken van
alle de kerken deser landen waren gebruikt.”
Uit welk gebruik voorts dit veelzijdig goed was voortgekomen.
1. dat de belastering van de kerk merkbaar afnam;
2. dat de secten op zijn geruimd en de geloovigen op vaste paden
zijn geraakt;
3. dat aan het twisten en krakeelen onder de predikanten een eind
is gekomen.
En dat derhalve, indien men deze bindende en verbindende kracht
der Formulieren voor de leden der Synode, al ware het ook slechts
gedurende de zittingen, ophief, uit deze onbezonnen daad deze
drieledige misstand zou geboren worden:
1. dat de waarheid der Confessie, waarop onze kerk gebouwd is,
waarvoor de martelaren hun bloed vergoten hebben, en die
duizenden uit vreemde landen herwaarts trok, door zulk een
opheffing van den band, in twijfel zal komen;
2. dat de predikanten weêr onderling aan het twisten zullen
slaan;
3. dat de Nederlandsche kerken den historischen band zullen
doorsnijden, die haar met de Gereformeerde wereldkerk
verbindt;
4. dat de kerk op zal houden een belijdeniskerk te zijn en worden
zal de draagster van een wisselende meening;
5. dat de woelzieke geesten weêr vrij spel zullen krijgen, om
allerlei quaesties op te werpen en telkens alle reeds vroeger
afgedane ketterijen te hernieuwen;
6. dat de ware kinderen Gods diep geërgerd en bedroefd zullen
worden;
en 7. dat hiermeê alle vaste band van kerkregeering vervallen
zal, daar toch de Synode geen bevoegdheid voor zich mag nemen,
die niet ook de kerkeraden bezitten, en aldus ook de kerkeraden
van elken band aan de Formulieren los zouden komen.
Wat hiertegen aan wordt gevoerd, houdt h.i. in geen enkel opzicht steek.
Want wat men in de eerste plaats tegenwerpt: „dat de
Formulieren menschelijke geschriften zijn en dus altijd aan den
Woorde Gods examinabel blijven, en dat derhalve die daarover
oordeelen zullen, zelven aan geen Confessie kunnen gebonden
zijn,” heeft weinig meer dan een schijn van recht.
Immers, dewijl deze verbintenis aan de Formulieren, op grond van
haar conformiteit aan den Woorde Gods geschiedt, moet die van
kracht blijven tot tijd en wijle bewezen is, dat ze in die
conformiteit mank gaat. En
|115|
mocht dat op eenig punt worden aangetoond, welnu dan „behoeft geene ontslaginge van verbintenisse versocht ofte gegeven te worden in sulcke pointen als niet hebbende het fondament harer verbintenisse.”
Wat men ten tweede beweert, dat het oordeel over de
Belijdenis of de Formulieren dan toch onvrij en dus geen
onpartijdig oordeel zou zijn, houdt al evenmin steek.
Dan toch zou een gedoopt persoon, die door zijn Doop aan de
waarheid Gods verbonden ligt, nooit over differenten tusschen de
verdedigers en de bestrijders der Christelijke religie oordeelen
kunnen, tenzij men hem vooraf van zijn Doopsverband ontsloeg.
Deze eisch zou neêrkomen op het beweren, dat over religiezaken
alleen oordeelen kan wie zelf „neutraal, d.i. zonder religie en
zonder geloove is.” „Ooc wordt die verbintenisse te verre
getrocken, wanneer men daerwt soude willen besluyten dat men niet
vrylyck en soude mogen oordeelen over de verschillen in de
religie ende of de belydinge die men eenmael heeft onderteekent,
den woorde Godes gelycformich sy ofte niet; Want de
onderteeekeninge der confessie ende des catechismi sulcke
verbintenisse niet mede en brengt dat men eenmael sulcke
belydinge onderteekent hebbende namaels niet onpartidich en soude
moge oordeelen (wanneer daer quaestie valt over deselve
belydinge) of sy met Godes woort overeenkomt ofte niet, want
dewyl Godes woort d’eenige regelmate des geloofs is, waeraen men
onverbrekelyck ende ten hoochsten verbonden is, zoo en is
daer geene verbintenisse van eenige belydinge so vast, dat men
daerdoor verhindert soude werden vrylyk in goede conscientie te
mogen oordeelen of deselve belydinge die men eenmael heeft
onderteekent met den woorde Godes overeenkome ofte niet,
ende ’t gene bevonden wierde niet overeen te komen met Godes
woort te verwerpen.”
Geheel hetzelfde heeft plaats bij de politieke wetgeving, die ten allen tijde „examinabel blijft aan de gerechtigheit.” Maar wien zou daarom ooit op de gedachte komen, dat men geen recht van meêspreken over wetsverandering zou kunnen krijgen, zonder zelf eerst met eede aan die wet als wet verbonden te zijn? Of ook, wien zou het in den zin komen, uit dien eed op de wet ooit af te leiden, dat men derhalve tegen die wet niet reageeren mocht? Of ook om er tegen te kunnen reageeren, vol kon houden, dat men zijn eed slechts op „het wezen en de hoofdzaak” der wet, en niet „op alle articulen en stukken der wet” had afgelegd?
Aan hem die aldus in het „politycke” oordeelde, zou men toevoegen, dat hij dan liever zelf ontslag uit zijn dienst moest nemen, dan aan de Overheid ontslag van zijn eed te vragen. Overmits toch op dat ongelukkig standpunt alle vastheid en bewind en rechtspleging in raadzalen en hoven ten eenemale zou verloren gaan. „Gelijk derhalve een goet politicus, niettegenstaende
|116|
synen eet wel can in des gemeenen lants saken oordelen ende
spreken nae de gerechticheyt ende billicheyt, diewyl hy
bevindende, dat synen eet dien hy te vooren gedaen hadde, tegen
de gerechticheyt soude striden, soude ’tselve mogen remonstreren
daer ’t behoort ende versoecken van sulcken eet ontslagen te syn,
al soude hy ooc daerover synen dienst moeten resigneren ende
opseggen, — also kan ooc een kerckendienaer oft leeraer
niettegenstaende syne verbintenisse aen de onderteeekende
bekentenisse wel oordeelen onpartydelyck ende in goeder
conscientie in alle voorvallende quaestien over de religie, wat
den Woorde Gots conform is ofte niet ende indien hy bevindt
datter iet is in de belydinge die hy onderteekent heeft dat met
Gots woort niet overeen en komt, soo kan hy als dan tyts
genoech versoecken van sulcke verbintenisse ontslagen te
syn. Want alsoo hebben oock de recht gevoelende leeraers der
oude kercke niet tegenstaende hare verbintenisse aen de
voorgaende symbolen geoordeelt van de leere, die ketters tegen
deselve symbolen bevochten hebben.”
Weshalve zij concludeeren dat ook bij streng verbindende
onderteekening „het een iegelyken geoorloft en vry blyve, eenich
point tot naeder ondersoekinghe voor te stellen, sonder
daardoor verstaen ofte gehouden te worden te breken sijn
verbintenisse.”
Even weinig beteekent naar zij meenen, de derde
uitvlucht (die men ook nu weêr telkens hoort): „dat namelijk de
waarheid hierdoor niet in twijfel zou komen, daar de substantie
der Christelijke religie evenwel toch onverbrekelijk is en
vaststaat.”
Dit toch weêrspreekt zichzelf.
Immers, wie niet met een bepaalde aanklacht komt, maar heel de
Confessie zoo eens door een vergadering wil laten onderzoeken, of
ze wel goed is, verdenkt uiteraard haar deugdelijkheid.
Maar bovendien, men komt met zulke vage woorden niet verder;
men kan er niet op aan; men mág ze zelfs niet
vertrouwen.
Want wat, zoo vragen ze, geeft ons waarborg, dat de broeders, die
nu nog beweren „de substantie der Christelijke religie” te
belijden en althans aan het Woord vast te houden, van achteren
niet wel terdege blijken zullen, ook van die substantie reeds een
merkelijk deel over boord te hebben geworpen, en het gezag van
Gods Woord, vrij kras te ondermijnen?
Iets wat h.i. te meer klemt, overmits indien deze broeders het fundament der leere willen laten staan, en slechts wenschen op te komen tegen enkele „manieren van spreeken ende diergelyke dingen” een formeele „ontslaginghe van de verbintenisse” nog veel meer onnoodig is; mits maar vaststa, dat men uitsluitend „van mindere dingen zal handelen, het fondament niet raeckende”, en dus niets voort te brengen heeft, dat ”tegen de Confessie en
|117|
den Catechismus stryden zou, gelyc dit alles by de verschillende broeders bekent en verclaert wordt.”
Het vierde beweren: dat alleen de Synodale leden
vrij zouden zijn van de Confesssie, baat evenmin.
Want immers, wordt hiermeê in beginsel eenmaal het standpunt
ingenomen, dat de Confessie niet strikt bindt, dan werkt dit
ongelukkig beginsel vanzelf in alle kerkelijke geledingen door;
en men weet nu eenmaal „wat los is dat is los ende niet
gebonden, ende over sulck d’ wtkompsten van een losse ende
ongebonden dinck onderworpen!” En zoo stort alle kerkorde
ineen!
Wat men ten vijfde dan nog toegeeft: „dat men daarom
zijn afwijkende gevoelens voorshands niet rond zou bazuinen!”
heft deze bedenking niet op.
Zulk een vrijstelling toch: „treckt altijd een steert nae sich,
daer sulcke conditie met woorden besproken oft in ’t papier
ghestelt, swaerlick betoent kan worden!”
Wij zouden zeggen, aan die vage beloften heeft men niets. Dat is
een paaien met woorden; maar snijdt geen hout.
*
B. Bestrijding van het gevoelen: dat de Synode geen macht zou hebben om definitief te beslissen, wat in de kerk als leer der waarheid zal moeten beleden en gepredikt worden.
Dit deel slaan we over, als rakende de revisiequaestie minder van nabij.
*
C. Bestrijding van het gevoelen: dat revisie behoort te geschieden, en dat niemand zich over die revisie beklagen mag, wijl hierin zoowel confirmatie als correctie ligt.
Met alle mogelijke beslistheid ontkennen de Gereformeerden, dat
„de revisie der Formulieren” tot de vaste taak van alle
Synoden-Nationaal behoort. En dat wel op de navolgende
gronden:
1. dat in de 16 eeuwen, die de kerk toen oud was, nooit één eenig
Concilie of Synode, ooit ofte immer met zulk een ongehoord
mandaat was saâmgeroepen;
2. dat een kerk, die zich hiertoe leende, daarmeê op zou houden
de draagster van de Goddelijke waarheid te zijn en ontaarden zou
in een genootschap met wisselende meeningen;
3. dat de „kittelachtige en woelzieke” geesten hierdoor
geprikkeld zullen worden in steê van bedwongen;
|118|
4. dat men hierdoor een weg op zou komen, die er toe leiden
moest, om op elke komende Nationale Synode weêr te tornen aan de
vastigheid der Confessie;
en 5. dat de hoogescholen hierdoor om haar eere zullen komen, en
kerk en school beide maar al te zeer gelijken zullen op
instellingen „die altijd weêr van nieuws over haer eighen
leere door disputeeren,” zoodat men aldoor met onnoodige
geschillen en quaestiën sal beladen zijn, „gelyck (Godt
betert) de ervarentheyt alrede bewijst.”
Dit neemt intusschen niet weg, dat ook h.i. „de Confessie en
Catechismus, geheel of ten deele, mag overgelezen en overgezien
worden, indien wettige oorsake daertoe in de Synode
voorvalt.”
Zulk een „herlesinge” behoort niet, maar kan
plaats hebben. Dáárin ligt het verschil.
En de fabel, de legende, de pure verzinning, alsof naar de
intentie onzer vaderen, de Synode van Dordt in 1619 een
driejaarlijksche revisie verordend had, ligt hiermeê dus reeds in
al haar naaktheid en onwaarheid voor den grond.
Neen, tot zúlk een „vaste revisie” wilden ze zich onder geen
voorwaarden leenen, en konden er zoomin als wij toe bewogen
worden, door de schijnredenen, die ook in hun tijd reeds te berde
kwamen.
De eerste hiervan was: Dan zijt gij Roomsch!
Juist zooals nu dus!
Maar kloek en juist antwoordden de Gereformeerden hierop: Geenszins! Want van een onfeilbaarverklaring der Confessie is bij ons geen sprake. Slechts hier staan we op, dat gij ze niet in kwade reuke zult brengen, ze niet verdacht zult maken en buitenaf van haar goeden naam berooven, indien ge den moed niet hebt als aanklager, met perikel van uw eigen kerkelijke positie, tegen haar op te treden. Gij kunt in het afgetrokkene diefstal plegen, maar daarom heb ik nog het recht niet u voor een dief op de tong te brengen, tenzij ik eerst bewezen heb, dat ge staalt. En zoo ook, al geven wij van harte toe, dat de Confessie kan dwalen daaruit volgt nog volstrekt niet, dat ze dwaalt en daaraan kunt gij dus schijn noch schaduw van recht ontleenen, om ze als „onjuist” te doen verdenken.
Wie iets tegen de Confessie heeft, moet daarom beginnen met het in zijn classis terstond te openbaren. Doet hij dat, dan moet de classis verder weten hoe te handelen. Dan is van hem de verantwoordelijkheid af. Maar spreekt bij tegen de Confessie, eer bij zijn bedenking op de classis inbracht, om ze later op zekere komende Synode, eens, als het hem gelegen komt, al disputeerende en examiueerende te pas te brengen, dan, het spreekt vanzelf, verbreekt hij alle kerkorde en komt hij de eere der Formulieren te na.
|119|
De tweede schijnreden was: „De Zuythollantsche Synode
heeft toch more usitato d.i. gebruikelijkerwijs, revisie
verlangd!”
Zeer waar, antwoordden hierop onze Gereformeerden, maar „more
usitato,” d.i. gebruikelijkerwijs, wil volstrekt niet zeggen
„overmits het houden van revisie op alle Synoden gebruikelijk
was;” o, neen, niets er van, maar integendeel, dat de Synode die
stond saâm te komen, beveiligd zou worden tegen elke
nieuwigheid en tot niets meer of anders zou gehouden
zijn, ten opzichte van de Formulieren, dan door het oude en
wettige gebruik in zwang was gekomen.
„Daer by is gesteld, namelyck na gewoonlycke wyse, omme daermede uytdruckelijck verstaen te geven dat de voorsz. Suythollantsche Synode hierinne niet en begeerde te praejudiceren den Synode-nationaal ende denselven eene nieuwe wet voor te schriven, maer dat daerinne gevolgt soude werden sulcx als voor desen dien aengaende in Synodis-nationalibus is gebruickelyk geweest.”
Deze woorden zijn alleropmerkelijkst, en bewijzen eens voorgoed,
dat het beroep van Irenische zijde op het more usitato,
als bleek hieruit, dat men altijd vroeger revisie had gehouden,
geheel faliekant uitkomt.
Bovendien ze konden, wijl enkelen hunner de vroegere Synoden
hadden bijgewoond, stellig verzekeren, dat eertijds alles zich
tot een „verbetering van drukfouten” had bepaald, en dat er niet
aan een „verbetering der leere” was gedacht.
En eindelijk de derde schijnreden was: „Al gaan we tot
revisie over, toch keuren we misschien goed wat er staat!”
Maar ook door deze goedgeefsche verzekering liet men zich niet
gerust stellen.
Men begreep uitnemend wel, dat de broederen, die zoo sterk op
revisie drongen, dan ook wel terdege „een verandering van de
Formulieren” in het zin hadden, en die dan ook gewisselijk
zouden doordrijven, indien men hun de teugels in handen gaf.
Juist daarom ging er zulk een kreet van verzet tegen „dit drijven
van revisie bij alle vrome liefhebbers der waerheyt op” en was
zelfs „dit woort van revisie”, dat door sommige broederen met
zulk een voorliefde gebezigd werd, bij alle kerken dezer landen
gehaat.
Men tastte en rook, dat het den voorstanders der revisie er
eenvoudig om te doen was, om van onze Gereformeerde kerk een
„Arminiaansche kerk” te maken, en dát juist, zie dát
wilden de kerken dezer landen niet.
P.S. Van geachte zijde is gevraagd: of gedeputeerden op de
Synode, behalve de gravamina van hun provincie, ook zelf
persoonlijke dubia tegen de Confessie mochten
inbrengen?
Het antwoord hierop is geen oogenblik twijfelachtig, en luidt:
Ja,
|120|
gewisselijk. Te weten, in één van deze gevallen: 1. indien de
provincie, die hen deputeerde, een wettig door hen ingediende
bedenking, niet als gravamen had opgezonden; 2. indien zij zelven
van een uitspraak der deputeerende provincie wilden apelleeren
bij de Synode-Nationaal; en 3. indien na hun afvaardiging
bedenkingen bij hen waren opgekomen.
In deze drie gevallen, wel.
Anders niet.
*