|205|
I.
πρεσβύτεροι en ἐπίσκοποι zijn in het Nieuwe Testament aanduiding voor hetzelfde ambt.
II.
De διδασκαλία, schoon een tijdlang ook vrij uitgeoefend in de samenkomsten der gemeente, moet toch geacht worden van den beginne af aan tot de functiën van het presbyteraat te hebben behoord.
III.
De theorie van R. Sohm „Das Kirchenrecht stekt mit dem Wesen der Kirche in Widerspruch” (Kirchenrecht I, bl. 1; Wesen des Katholizismus, bl. 24) berust op een verkeerd kerkbegrip en een verkeerd rechtsbegrip.
IV.
In het leven der gemeente van Jeruzalem, gelijk dit in Hand. 2: 42 wordt geteekend, liggen alle de elementen besloten, waaruit het georganiseerde kerkelijk instituut wordt opgebouwd.
V.
De bewering van E. Loening (Die Gemeindeverfassung des Urchristentums, bl. 99), dat de christenen in Jeruzalem „in dem sechsten Jahrzehnt unserer Zeitrechnung noch keine eigene Gemeinde-organisation gebildet hatten,” is in strijd met de gegevens van het N. Testament.
|206|
VI.
De Christelijke Kerk was in haar organisatie niet een nabootsing van de Joodsche Synagoge.
VII.
Er bestond geen wezenlijk verschil tusschen de organisatie der Christelijke Kerken in Palestina en in de Heidenwereld.
VIII.
In I Tim. 5: 17 „οἱ καλῶς προεστῶτες πρεσβύτεροι διπλῆς τιμῆς ἀξιούσθωσαν” valt te onderscheiden niet tusschen niet-ambtsdragers en ambtsdragers, maar tusschen ambtsdragers en ambtsdragers, m.a.w. πρεσβύτεροι wijst hier niet aan een stand maar een ambt.
IX.
Dat in Corinthe de gemeente alleen charismatisch en niet ook ambtelijk georganiseerd zou zijn, zooals A. Harnack stelt, wanneer hij, van Corinthe en Rome sprekend, zegt: „die Organisierung des Leibes der Gemeinde kommt lediglich durch Charismen zu Stande” (Verfassung und Recht, bl. 42), is èn met het oog op de gegevens voor andere Kerken in de heidenwereld, èn met het oog op hetgeen Paulus aan deze gemeente schrijft, niet aan te nemen.
X.
Het monarchische episcopaat vindt geen steun in het N. Testament, maar is te beschouwen als een onder inwerking van allerlei invloeden ingetreden ontwikkeling, die afwijkt van de grondslagen, die in het N. Testament voor de organisatie der Christelijke Kerk zijn gelegd.
|207|
XI.
In Jes. 40: 3 moeten mirmār en ‘armāh niet in eigenlijken, maar in figuurlijken (geestelijken) zin worden verstaan.
XII.
De doop van Johannes den Dooper en de door Christus ingestelde, na den Pinksterdag bediende doop, zijn in het wezen der zaak identiek.
XIII.
Lombroso’s theorie van den „delinquente nato” biedt geen steun aan de schriftuurlijke leer der erfzonde, maar is met deze in besliste tegenspraak.
XIV.
De nieuwe richting van Sheldon e.a., die heel het christendom wil doen opgaan in het doen wat Jezus deed, tast van het christendom zelf den grondslag aan.
XV.
Bij verloving van een lidmaat der Kerk met een ongeloovige is het ongeoorloofd om door het kerkelijk vermaan aan te dringen op verbreking der verbintenis, en dus ook, om slechts onder beding dier verbreking toe te laten tot het doen van belijdenis des geloofs.
XVI.
„Staatsarmenzorg gaat uit van een valsch beginsel; is vernederend voor Christus’ Kerk; voedt het pauperisme en doodt de geestelijke vrucht, die er rijpt zoowel uit het barmhartigheid oefenen als uit het barmhartigheid ontvangen.” („Diaconie en Overheid”, referaat, gehouden op de Prov. Diac. Conferentie, 1902, door schrijver dezes, bl. 19).
|208|
XVII.
De Kerkeraden zijn gehouden voor de behandeling van „doopleden”, die niet komen tot het doen van belijdenis, een regeling te treffen, welke leidt tot afdoend resultaat in zake hun relatie tot de plaatselijke Kerk.
XVIII.
Met het oog op een gezonde ontwikkeling van het kerkelijk leven dient in groote steden, bij haar toenemende uitbreiding, te worden aangestuurd op het formeeren van zelfstandige wijkkerken, ieder onder een eigen Kerkeraad.
XIX.
De dienst des Woords in de Vergadering der geloovigen draagt het karakter noch van κήρυγμα, noch van μαρτυρία, noch van προφητεία, maar dat van ὁμιλία.
XX.
Het is gewenscht, dat er door gemeenschappelijk overleg der Dienaren, althans van één zelfde Kerk, meer eenheid kome in het catechetisch onderwijs aan de kinderen der gemeente.
XXI.
Het godsdienst-onderwijs op christelijke gymnasia en christelijke hoogere burgerscholen verstrekt, dient in stof, methode en strekking wel te worden onderscheiden van het catechetisch onderricht, en het ontvangen van het eerste geeft geen vrijbrief, om het tweede te verzuimen.