|116|
Aangezien de vraag of de organisatie in den apostolischen tijd louter charismatisch of ook ambtelijk was, in geding is, moge een afzonderlijke beschouwing van dit punt hier een plaats vinden. Daarbij zal getracht worden zooveel mogelijk niet te herhalen wat reeds in ander verband, deze zaak betreffende, moest worden opgemerkt. Het raakt hier inderdaad een ernstig beginsel. Aan de ééne zijde toch moet worden erkend, dat het bijzonder ambt, hetwelk steeds in zekeren zin meerderheid onderstelt van den eenen mensch over den anderen 1), buiten de zonde niet zou hebben bestaan. Maar aan de andere zijde moet worden vastgehouden, dat het opkomen van het bijzondere ambt met noodzakelijkheid geschiedt, nu het Lichaam van Christus zich in een zondige wereld openbaart. Vandaar dat in den allereersten tijd, toen door bijzonderen invloed des Geestes de macht der zonde sterk werd gekeerd en er een krachtig bewogen gemeenteleven bloeide, het ambt in zijn zwakste vormen zich deed kennen, terwijl het werd overvleugeld door een overheerschend charisma. Toch is het er van den
1) Wannner we hier spreken van een meerderheid van den eenen mensch over den anderen, dan leggen we nadruk op: „in zekeren zin”, nl. niet is bedoeld „een meerderheid, die gelegen zou zijn in de meerderheid van zijn persoon, gaven of krachten, maar een meerderheid, die uitsluitend hangt aan zijn aanstelling, geheel afgezien van de vraag, of met die aanstelling ook de opzettelijke verleening van ambtsgaven gepaard ging.” Wie in het speciale ambt staat is geroepen „orgaan te zijn van de goddelijke overhoogheid”, doch slechts in den Naam des Meeren; zie Dr. A. Kuyper, Loc. de Christo III, Cap. V § 1, bl. 3; Tractaat van de Reformatie der Kerken § 20. Zulk een meerderheid doet niets te kort aan het karakter van het ambt als διακονία, en van de ambtsdragers als διάκονοι, aangezien ze nimmer in magistralen zin mag worden verstaan. Dat ze evenwel van het speciale ambt onafscheidelijk is, ligt reeds in de onderscheiding, die door het speciale ambt zelf wordt geboren. Paulus spreekt dan ook van τιμή 1 Tim. 5: 17.
|117|
beginne, zij het in nuce, in elke gemeente geweest. Tot het wezen der Kerk behoort het speciale ambt niet. In dat opzicht staat het charisma hooger, dat van het wezen der Kerk onafscheidelijk is. Nooit kan de Kerk bestaan zonder de gaven van Christus uit den hemel.
De begrippen charisma en ambt moeten eerst helder ons voor den geest staan.
Eerst dan iets over het charisma We moeten wel onderscheiden tusschen het charisma in algemeenen en in bijzonderen, technischen zin. Het woord 1) beteekent geschenk, gave, maar dan zulk eene, die uit vrije beweging wordt medegedeeld, genadegave. Zoo wordt het generaliter gebruikt voor al wat door God in Christus geschonken is. In tegenstelling met de schuld, Rom. 5: 16; als het eeuwige leven, Rom. 6: 23; tot opbouwing en vertroosting, Rom. 1: 11; enz. Wanneer we echter van χάρισμα spreken in onderscheiding van of ook wel in verband met het
1) Cremer, a.w. s.v. χάρισμα beweert ten onrechte, dat het woord in het profane Grieksch niet voorkomt. Op een enkele plaats bij Philo en 1 Petr 4 :10 na, zou het slechts behooren tot het Paulinisch spraakgebruik. De zaak zelf is van weinig gewicht. Waarom zou de taal van het N. Testament zich niet aansluiten aan het taaleigen van den tijd en den kring, waarbinnen het opkwam? Iets geheel anders is natuurlijk, of een woord in de Christelijke Kerk langzamerhand een eigen beteekenis ontvangt en daardoor een terminus technicus wordt, die iets geheel eigensoortigs, het christelijk levensterrein rakende, gaat uitdrukken (zie in ’t algemeen Dr. R.H. Woltjer, „Het Woord Gods en het woord der menschen,” Utrecht, 1910). Cremer echter hecht er bijzondere waarde aan, wanneer hij meent te kunnen bewijzen, dat een of ander woord alleen voorkomt in de schriften van het N. Testament. Wat nu χάρισμα betreft, wijst hij zelf reeds op Philo de alleg. lib. 3, I, 102, 31 s.q.q. Juister is wat Ph. Bachmann in Zahn’s Kommentar zum N.T. opmerkt i.l.: χαρίσματα heiszen sie mit einem weder dem Pl. (cf. 1 Petr. 4: 10) noch dem N.T. alleineigenen Ausdruck (cf. Philo de alleg. II, 75, B., wo das Geschaffene χάρισμα θεοῦ heiszt)”. Behalve in de Scholia Townleyana op Homerus, Ilias 17. 220, ed. Maass, Oxford 1888 (καὶ ἐκτρίβειν τὴν ἀρχήν φησι πρὸς τὸ τούτων χάρισμα etc.) en bij Photios en Suïdas i.v. ὀψώνιον (ὀψώνια˙ κέρδη, χαρίσματα) komt het woord o.a. voor in de „Aegyptische Urkunden aus den Königlichen Museen zu Berlin” (Griechische Urkunden), Bd. II, No. 551, Pap. 6012. Vergelijk nog het Edict van Maximinus bij Eusebius, Hist. Eccl. IX. 10, 11, waar het woord eveneens in juridischen zin voorkomt (donum, Rufinus). Ongeveer in denzelfden zin wordt in de Oracula Sibyllina V: 331 (ed. Geffcken, Leipzig 1902) bl. 120 προχάρισμα gebruikt. Eindelijk, Gregorius van Nazianze noemt den Doop een χάρισμα, wijl deze aan schuldigen wordt medegedeeld: „Gregorio Naz. Baptisma est charisma, dicenti ita vocari ὡς καὶ ὀφείλουσι δεδόμενον.”
|118|
Ambt aan de hand van het N. Testament, bedoelen we den technischen term, waaronder te verstaan zij het complex van bijzondere Geestesgaven, die uitsluitend in den apostolischen tijd, in verband met de stichting der N. Testamentische Kerk op onderscheidene wijze aan de geloovigen, in of buiten het ambt, werden medegedeeld, de φανερώσεις τοῦ Πνεῦματος van 1 Cor. 12: 7 1).
Wat al zoo onder dit charisma valt is in een vorig hoofdstuk gebleken. Vooral de gemeente van Corinthe was een vruchtbaar arbeidsveld des Geestes. 2) Wij achten het een vergeefsche poging, om naar een indeeling te zoeken, die in alle opzichten voldoet, daar het ons voorkomt, dat de Apostel allerminst aan een classificatie heeft gedacht. Veeleer maken de charismata in hun bonte mengeling in de gemeente den machtigsten indruk. Zij zijn als de bergstroom, die neerstort en niet wil worden afgemeten naar den maatstaf van een afgegraven kanaal 3). Tot recht
1) In dien beperkten zin heeft men χάρισμα zoo duidelijk
mogelijk trachten te definieeren. Treffend Dr. E. Kühl,
Die Gemeindeordnung in den Pastoralbriefen, Berlin. 1885, bl. 43
„eine individuelle Tüchtigkeit, durch Geisteskraft angewandt im
Dienst der Gemeinde.” De H. Geest toch eerbiedigt ook bij de
werkingen, waarbij zijn energie zoozeer op den voorgrond treedt,
zoowel het werk des Vaders in de schepping (in personen en
omgeving) als het werk des Zoons ten dienste zijner gemeente.
A. Neander, Die Geschichte der Pflanzung und Leitung der
Kirche, 1862, bl. 129: „die Jedem eigentümliche φανέρωσις τοῦ
Πνεύματος”.
2) Zoo wordt er te scherpe onderscheiding gemaakt in
Meyer’s Komm. op 1 Cor. XII: de gaven des verstands, des
geloofs en der glossolalie. Schooner is die van Neander,
a.w. bl. 179 I. charisma’s met betrekking tot het Woord:
a. de productieve: didascalie, profetie, glossolalie;
b. de critische: onderscheiding van den λόγος γνώσεως en
σοφίας, de onderscheiding der geesten (profetie en de uitlegging
der talen). II. charisma’s met betrekking tot andere
verrichtingen: a. χαρ. κυβερνήσεως, ἀντιλήψεως en
πίστεως (van wonderen en genezingen).
3) Ter voorkoming van misverstand leggen we er nadruk op. dat wij
hier, in verband met ons onderwerp, het charisma in het oog
vatten, zooals het ons historisch is geteekend in het N.
Testament en in zijn extra-ordinair karakter zich in den
apostolischen tijd openbaarde. Waarmede echter niet wordt
voorbijgezien, dat er ook blijvende charismata zijn, die dit
exceptioneele karakter missen. Zoo zou men ook thans kunnen
spreken van een charisma, dat iemand heeft voor een ambt, waartoe
hij wordt geroepen; zoo kunnen ook buiten het ambt aan de
geloovigen charismata zijn geschonken. Doch wij verstaan het in
dit verband sensu praegnante van het veelvormig charisma, gelijk
dit grondleggend was voor heel de Kerk.
|119|
verstand moet wel worden in het oog gehouden, dat de christenen, die toen leefden een anderen blik op deze dingen hadden dan wij. Voor hen bestond niet het verschil tusschen charisma in algemeenen en bijzonderen zin, omdat alles exceptioneel en bijzonder was, en evenmin tusschen wat voorbijgaand en blijvend was. Het zou hun nog moeilijker gevallen zijn zich een tijd in te denken, waarin die rijke Geestesbedeeling zou zijn opgehouden, dan het voor ons valt, om in die dagen der volheid des Geestes ons te verplaatsen. Dat laatste vermag althans nog eenigermate wie aan het geloof niet vreemd is en daardoor geestelijke affiniteit aan deze dingen heeft, maar niet de geestelijk arme, die met de Openbaring heeft afgerekend en toch dikwijls het hoogste oordeel heeft over wat hem het minst verwant is.
Anders staat het met het ambt. De Kerk is niet alleen charismatisch, maar ook institutair georganiseerd, en het instituut staat en valt met het ambt. Het eigenaardig princiep, dat in de ambtelijke bediening ligt, is, dat God door een wonderbaar bestel zijn Kerk wil regeeren door den dienst van menschen 1) Daarom kan het alleen rusten op een instelling Gods door Christus (ἔθετο 1 Cor. 12: 28, ἔδωκε Ef. 4: 11) en hangt alle ambtelijke bediening aan een vocatio van Godswege, die echter, in zoover het opkomt
1) Calvijn, Institutio IV, 3, 2, sprekende over
Ef. 4: 11: „His verbis illud ostendit, hominum ministerium, quo
Deus in gubernanda Ecclesia utitur, praecipuum esse nervum quo
fideles in uno corpore cohaereant: tum vero etiam indicat, non
aliter incolumem servarï Ecclesiam posse, quam si his praesidiis
fulciatur, in quibus salutem ejus reponere Domino placuit . . . .
Ecclesiae ergo dissipationem, vel ruinam potius et exitium
molitur, quisquis ordinem hunc, de quo disputamus, et hoc genus
regiminis vel abolere studet, vel quasi minus necessarium elevat.
Neque enim vel Solis lumen ac calor, vel cibus ac potus tam sunt
praesenti vitae fovendae ac sustinendae necessaria, quam est
conservandae in terris Ecclesiae Apostolicum ac Pastorale
munus.”
Voetius, Polit. Eccles. Pars II, Lib. II, tract. 1, cap.
1, bl. 216, noemt negen punten, om de necessitas ministerii te
bewijzen: ex institutione et mandatu Dei; ex necessario opere
eorum et fructibus in ecclesiarum redundantibus; ex damnosis seu
noxiis consequentibus quae sequuntur carentiam ministerii; ex
omnium salutem suam quaerentium necessaria obedientia et
subjectione ad ministerium; a necessitate ministerii in Veteri
Testamento divinitus instituti; a necessitate ecclesiae
instituae, colligendae et conservandae et administrationis
sacramentorum et usus clavium regni coelorum; ex titulis qui
ministris in Ecclesia tribuantur; ex praxi ecclesiae apostolicae;
ex consensu ecclesiae.
|120|
in verband met het ambt der geloovigen, met een vocatio der gemeente correspondeert. In dit opzicht maken de apostelen een uitzondering, die er waren vóór de N. Testamentische Kerk er was en dienovereenkomstig onmiddellijk door Christus geroepen zijn. Voorts volgt uit die regeering door den dienst van menschen, dat het ambt vanzelf meebrengt onderscheidingen en deelingen in de functiën, die in het organisme van Christus’ Kerk voorkomen. Evenwel komt het tot die onderscheiden functioneeringen niet maar door een inhaerenten drang , die in elk organisme, dus ook in de Kerk inligt, want in de Kerk hebben we te doen met een organisme, dat niet zich ontplooit langs natuurlijken weg, maar dat geregeerd wordt door het Hoofd in den hemel, die in zijn Woord de ambtelijke regelen voor zijn Kerk heeft neergelegd. Om het ambt te kennen, moeten we naar Christus, se. naar zijn Woord. Hij is het Princiep van zijn Kerk in al haar levensopenbaringen En aangezien nu de apostelen de schakel zijn tusschen Christus en zijn Kerk, lag het vanzelf op hun weg, de ambten in de Kerk in te stellen, opdat bij hun verscheiden, de organische werking van Christus in zijn Kerk zou verzekerd zijn. En voorts moest in den weg door hen gebaand, en langs de lijnen door hen getrokken, en naar het Woord door hen achtergelaten, de organisatie zich verder ontwikkelen onder de beloofde leiding des Geestes 1).
1) Over den oorsprong der ambten in de Kerk wordt
gehandeld door Clemens in den brief van de Kerk van Rome
aan die van Corinthe. Daaruit blijkt welke gedachte men zich
vormde ± het jaar 90 in de Kerk van Rome omtrent de instelling
van het ambt, nl. dat het van God op Christus kwam, van Christus
op de apostelen en van de apostelen op de episcopen en
diakenen.
R. Knopf in zijn veelszins uitnemend werk ,.Das
nachapostolische Zeitalter, Tübingen 1905, bl. t64 noemt dit
getuigenis onhistorisch en een dogmatische theorie, doch geeft
daarvan geen nader bewijs. Clem. zegt 42 en 44: οἱ
ἀποστόλοι ἡμῖν εὐηγγελίσθησαν ἀπὸ τοῦ Κυρίου Ἰησοῦ Χριστοῦ,
Ἰησοῦς ὁ Χριστὸς ἀπὸ τοῦ θεοῦ ἐξεπέμφθη˙ ὁ Χριστὸς οὖν άπὸ τοῦ
θεοῦ καὶ οἱ ἀπόστολοι ἀπὸ τοῦ Χριστοῦ . . . . κατὰ χώρας οὖν καὶ
πόλεις κηρύσσοντες καθίστανον τὰς ἀπαρχὰς αὐτῶν, δοκιμάσαντες τῷ
πνεύματι, εἰς ἐπισκόπους καὶ διακόνους τῶν μελλόντων πιστεύσειν .
. . . πρόγνωσιν εἰληφότες τέλειαν κατέστησαν τοὺς προειρημένους
καὶ μέταξυ ἐπινόμην δεδώκασιν, ὅπως, ἐὰν κοιμηθῶσιν, διαδέξωνται
ἕτεροι δεδοκιμασμένοι ἄνδρες τὴν λειτουργίαν αὐτῶν.”
K. Lübeck, a.w. bl. 8: de apostelen stelden overal
presbyters of episcopen aan en droegen ook de aanstelling op aan
Timotheus en Titus. Tot verdere organisatie hebben ze geen
opdracht gegeven; de Kerken waren nog te klein, de verhoudingen
te eenvoudig . . . „ja, es ist überhaupt fraglich, ob ➝
|121|
Er is reeds op gewezen, dat het ontkennen van ambtelijke organisatie in den apostolischen tijd saamhangt met een verkeerde, hiërarchische beschouwing van het ambt als heerschappij 1). Het treedt nimmer magistraal op, maar ministerieel (1 Petr. 5: 3). ’t Is dienst. Het heet daarom — dit is de algemeene naam — διακονία of λειτουργία. En dit kan niet anders, omdat het nooit anders verschijnen kan dan op de basis van de autonomie der gemeente en in verband met het algemeen priesterschap der geloovigen. Ook Voetius kende aan het volk toe de potestas èn dogma-tica èn regiminis èn jurisdictionis, — mits niet ἡγουμένη aut directiva 2). Dit laatste echter is, met name door de Lutherschen, wel uit het oog verloren, en dat door een wanbeschouwing van het algemeen priesterschap der geloovigen 3). Het is bekend, dat geen duidelijk beeld zich vormen laat van hetgeen Luther eigenlijk aangaande dit stuk heeft geleerd. Luther is hier makkelijk tegen Luther uit te spelen. Dit hangt saam, eenerzijds
➝ sie jemals einen Plan allgemeiner, mehr
zusammenfassender und zielbewusst angelegter Organisation auch
nur in Erwägung gezogen haben. Sie überliessen diese fernere
Gliederung der Selbstentfaltung der Kirche”. Tot zoover kunnen
wij Lübeck bijvallen. Over zijn verdere theoriën, zie
het vorige hoofdstuk.
1) Zie Dr. A. Kuyper, Encycl.2 III, bl. 545:
Bij ambt denkt men gedurig aan ἄρχη, munus, maar die
tegenstelling, als tusschen Overheid en Volk, bestaat en wel
tusschen Christus als Koning en zijn volk, maar niet tusschen
Christus’ dienaren en zijn volk, die ook dienaren der gemeente
zijn.
2) Idem, bl. 481.
3) Zie S.W. Louw, Het ontstaan van het Priesterschap in
de Christelijke Kerk, acad proefschr., Utrecht 1892, bl. 15,
16.
Wilh. Preger, Die Geschichte der Lehre vom geistlichen
Amte auf Grund der Geschichte der Rechtfertigungslehre, bl. 44.
„So ist es in Wahrheit die Gemeinde J. Chri., und
jeder Gläubige somit, der da lehtet, taufet, weissagt,
regieret, wenn ein besonders Begabter für sie und für ihn solches
Zeugniss thut und ordnet, und kann ein Jeder sagen, dasz er den
Befehl Chri. zu lehren, taufen, Sünden zu vergeben,
ausrichte, wenn er in der Gemeinde J. Chri solche mit
bestellen hilft und gelten lassen will, die besonders dazu
berufen und begabt sind, dasz sie es auch an seiner Statt mit
thun. In das Amt J. Chri., zu predigen, zu taufen, das
Brot zu brechen, ist jeder Gläubige eingesetzt, und nicht ein
besonderer Stand. Denn der Glaube versetzt in Gemeinschaft mit
Chri. Amt.
We vermoeden hier den invloed van Spener (cf. bl. 216).
De fout is, dat de geloovigen, wat in hun ambt der geloovigen
wortelsgewijze inligt, zouden kunnen overdragen. Deze fout leidt
tot loochening van de instelling van het bijzonder ambt door
Christus.
|122|
met zijn onbelijndheid, anderzijds met zijn vergeestelijking van het ambt (door onhelderheid in de onderscheiding van onzichtbare en zichtbare Kerk). Zoo doet aan den éénen kant het ambt slechts wat ieder geloovige kan doen, en aan den anderen kant weer kan het ambt er zijn zonder dat er geloovigen zijn.
Het onderscheid tusschen charisma en ambt moge thans duidelijk zijn 1). Het gaat niet aan, het charisma te willen vervormen tot een ambt 2), of het ambt te willen vereenzelvigen met het charisma. Wat het laatste betreft, zou daaruit volgen, die iemand, die b.v. het χάρισμα κυβερνήσεως had, door geen enkelen vasten band aan de gemeente was verbonden, zoodat de gemeente wel heden een regeering had, maar morgen misschien niet. Zoo iemand zou een zedelijk gezag kunnen bezitten, van een rechtelijk kon geen sprake zijn.
Evenwel, dit onderstelt volstrekt geen strijdigheid tusschen beide. Daarom moet evenzeer worden gelet op het onderling verband.
Dit verband ligt in drieërlei:
1e. Charisma en ambt loopen naast elkander, als twee ἐνεργήματα, waardoor de Christus inwerkt in zijn gemeente, en daarom moet aan elk een eigen plaats worden ingeruimd Beide, ieder op eigen terrein, dienen ze tot de οίκοδομή van de ἐκκλησία τοῦ θεοῦ. Daarin ligt wat hen tot één doel naast elkander doet gaan;
1) K. Lechler, Die Neutestamentliche Lehre v.
heiligen Amte, 1852, bl. 113, vindt een aanduiding van dit
verschil in 1 Cor. 12: 4-6, en meent dat opzettelijk de
verscheidenheid der gaven wordt toegeschreven aan denzelfden
Geest, doch die der bedieningen aan denzelfden
Heer, terwijl beide saam als werkingen worden
toegeschreven aan den éénen God. (Ook Beza en
Grotius denken bij διακονία alleen aan ambten).
Dat hier op onderscheiding wordt gewezen, meenen we met hem,
indien dit maar niet zoo strak wordt doorgetrokken, dat διακονία
steeds een ambt en nimmer een charisma zou kunnen aanduiden.
2) Deze fout komt zeker niet zooveel voor als de andere. Toch
maakt P.A. Leder, Die Diakonen der Bischöfe und
Presbyter und ihre urchristlichen Vorläufer, Stuttgart 1905, bl.
123 v.v. er zich aan schuldig: „Die älteste Kirche habe eine
Aemterrechtsordnung in den charismatischen Diensten besessen”, om
dan daaruit te concludeeren: „Mit der Annahme dieses Begriffs des
Charisma’s ist der Bestand eines urchristlichen Klerikats und die
Negation des allgemeinen Priestertums zugegeben.” Alleen — een
charisma heeft eo ipso niets speciaal ambtelijks!
|123|
2e. beide konden in denzelfden persoon vereenigd zijn.
Ja, lag het niet voor de hand, dat men tot het ambt bijzonder
omzag onder hen, die met charisma’s rijk waren bedeeld? De
ambtelijke bediening in de gemeente rust dan ook op het charisma
voor die ambtelijke bediening. Het gezag zeer zeker, dat
het ambt met zich brengt ligt in de vocatie, niet in het
charisma, maar de bekwaamheid ligt in het charisma;
3e er is een wederkeerige verhouding tusschen beide.
Het ambt dient de gave, en de gave stelt zich onder de leiding
van het ambt. Of, wanneer Paulus voorschrijft, dat een profeet
die spreekt, moet zwijgen, wanneer aan een ander iets is
geopenbaard (1 Cor. 14: 30), hoe zal zulk een apostolische
ordonnantie effect sorteeren, indien er geen leidend element in
de vergadering is, en wat beteekent die leiding, als ze niet met
gezag is bekleed, en hoe kan er van gezag sprake zijn zonder
ambtelijke opdracht, en hoe kan er opdracht wezen zonder roeping?
Die onderlinge betrekking is duidelijk, wanneer we naast elkaar leggen 1 Petr. 4: 10 en 5: 2, 3. Een iegelijk, wie ook in de gemeente, moet zijn ontvangen charisma bedienen en als uitdeeler van de menigerlei genade Gods optreden. Maar den ouderlingen is aanbevolen opzicht over de kudde hebben, niet als heerschappij voerende, maar een voorbeeld geworden zijnde 1).
Er was in de apostolische Kerk plaats voor allerlei
onderscheidingen. Op een drietal vestigen we de aandacht, met het
oog op de personen, die op den voorgrond traden.
1e. a. Ambtsdragers en charismatici voor heel
de Kerk.
b. Ambtsdragers en charismatici voor de locale
Kerk.
2e. a. extra-ordinaire en tijdelijke
diensten, munera extra-ordinaria,
1) Voor Knopf, a.w. bl. 149, staat het vast, dat de locale Kerk, autonoom als ze was, niet door aangestelde ambtsdragers werd geregeerd. Toch stemt hij toe, dat er naast de charismatici (apostelen, profeten, leeraars), die buiten alle organisatie stonden, mannen waren, als de προϊστάμενοι van 1 Thess. 5: 12, in wie de kiemen van het ambt lagen; die immers behalve de zielszorg, zich moesten belasten met de zorg voor localiteit, aankoop en bewaren van boeken, verzameling van gelden, leiding der samenkomsten, regelingen voor het Avondmaal enz. Doch, waarom niet in hen meer dan de kiemen voor het ambt, nl. het ambt zelf erkend, al trad dit dan ook nog niet zoo op den voorgrond?
|124|
temporaria ministeria, zooals Calvijn ze noemt
(apostelen, profeten, leeraars).
b. blijvende diensten (herders en leeraars,
ouderlingen of bisschoppen en diakenen).
3e. a. diensten die alleen charismatisch
konden zijn naar hun aard, b.v. glossolalie.
b. diensten, die tot ambten gefixeerd werden b.v.
ἀντιλήψεις, κυβερνήσεις.
c. diensten, die charismatisch konden
uitgeoefend worden zonder ambt, maar ook met het ambt konden
verbonden zijn, b.v. de διδασκαλία.
Voor al die personen nu worden in den heiligen kring der gemeente
en in haar heilige Schriften namen geboren. En die
nomenclatuur doorloopt een ontwikkelingsgang. In den eersten tijd
heeft de terminologie nog geen afsluiting en voor een groot deel
worden voor verschillende diensten nog allerlei namen gebezigd,
die nog niet als termini technici dienst doen 1). In
die naamsontwikkeling spiegelt zich als in een schoon beeld af de
ontplooiing van het leven der gemeente en de overgangen uit den
extra-ordinairen tot den ordinairen tijd. Het ligt in den aard
der zaak, dat daarbij de namen beginnen met nog letterlijk uit te
drukken, wat van de personen moet worden gezegd:
1e. in de verhouding, waarin zij staan tot de
apostelen, b.v. συνεργός, σύνδουλος, συστρατιώτης,
ὑπηρέτης etc.
2e. in de verhouding, waarin ze staan tot hun
medegeloovigen, b.v. ἀπαρχαί, πρεσβύτεροι, ἐπίσκοποι,
προϊστάμενοι, ἡγούμενοι etc.
3e. de functie aangevende, die zij te vervullen
hebben, b.v. ἐπίσκοποι, διδάσκαλοι, ἀντιλήψεις,
κυβερνήσεις etc. Opvallend is, dat deze namen steeds voorkomen in
het meervoud.
1) J.J.I. v. Döllinger, Christentum und Kirche in der Zeit der Grundlegung bl. 315: „Im N.T. gibt es überhaupt keinen einzigen feststehenden Amtsnamen. Die Apostel nennen sich selbst Presbyter, wie Petrus und Johannes (1 P. 5: 1 ; 2 Joh.: 1); Paulus nennt sie Diakonen, dieselben Personen heiszen bald Presbyter, bald Episkopen (1 Cor. 3: 5). Und Paulus nennt Andronicus und Junius „ausgezeichnete Apostel” (Rom. 16: 7), Epaphroditus „Apostel” der Filippenser (Fil. 2: 25 cf. 2 Cor. 8: 23).” — Dit is te veel gezegd. In het N. Testament vindt de nomenclatuur wel een afsluiting, bepaaldelijk in de Pastoraalbrieven.
|125|
In het N. Testament wordt dikwijls voor dezelfde functie nu eens deze dan gene naam gebruikt, zoodat men uit een bepaalde plaats niet aanstonds een conclusie moet trekken, maar die met andere plaatsen heeft te vergelijken 1). Welke naam straks de technische zal worden, staat vooruit niet vast. Maar dit is zeker, indien aanstonds voor dezelfde functie slechts één naam gebruikt was, dan zou dit niet de krachtige beweging in het leven der gemeente ons doen gevoelen, maar voor ons als een doode opteekening zijn. Alleen de naam „Apostelen”, als die van het ambt, dat niet uit de gemeente opkwam, maar vóór haar optreden in het leven geroepen is, maakt hierop een natuurlijke uitzondering. De stichters der N. Testamentische Kerk hebben van den beginne af aan met dezen terminus technicus alzoo geheeten en behouden dien naam tot het laatste toe. Wanneer zij zichzelven b.v. ook presbyters noemen, dan is dit heel iets anders dan dat de presbyter ook ἡγούμενος of episcoop heet, aangezien n.l. alle ambten, ook dat van presbyter, in het Apostolaat besloten lagen. De apostelen zouden zich evengoed mede-diakenen hebben kunnen heeten.
Van heel veel belang is de onderscheiding van de functiën voor heel de Kerk en voor de plaatselijke Kerk.
Een functie voor keel de Kerk hebben:
ambtelijk: de Apostelen.
charismatisch: de Profeten.
de Evangelisten,
de Leeraars.
Een functie voor de plaatselijke Kerk hebben:
ambtelijk: de προϊστάμενοι, die promiscue met
allerlei namen worden genoemd: προεστῶτες, ἡγούμενοι,
πρεσβύτεροι, ἐπίσκοποι, ποίμενες καὶ διδάσκαλοι (de διδάσκαλος
werd tot een plaatselijk ambt aan den ποίμην verbonden, bij het
verdwijnen van het charisma; doch hierover, gelijk over de
scheiding in het presbyter-ambt, later) en de διάκονοι (in
engeren zin).
Charismatisch: didascalie, glossolalie, uitlegging der
talen, profetie enz.
1) Zie H. Bruders S.J., a.w. bl. 63 v.v.
|126|
Het plaatselijk ambt is ongetwijfeld op zeer geregelde wijze opgekomen. Voor den overgang van den meer voorloopigen vorm tot den lateren meer vasteren, is de positie der ἀπαρχαί niet gering te schatten. Ze worden genoemd in Rom. 16: 5, Epaenetus, de eersteling van Azië en 1 Cor. 16: 15 Stefanus, de eersteling van Achaje. Het is ook zeer wel te begrijpen, dat zij een plaats van bijzondere eere bleven innemen, ook dan als de gemeente uitbreiding had gekregen Zij hadden het eerst voor het Woord des Evangelies gebogen, den smaad getrotseerd, de gevaren licht geacht, oude banden gebroken. Waar zij, door Gods genade overreed, zich aan de zijde des Apostels schaarden, en openlijk voor het Woord der waarheid blijmoedig getuigden, gaven zij den stoot tot de openbaring van Gods Kerk in een stad of land. Van het eerste oogenblik af aan waren zij de aangewezen helpers voor de apostelen, en, verblijd over de genade hun geschied, was hun geen offer te groot om de zaak van Christus’ Koninkrijk te bevorderen. Hun bekeering en geloof, nog zonder communalen steun in eigen kring, teekende reeds krachtige overtuiging, neren moed en helder inzicht in de waarheid Gods Hun positie als eersteling drong hen wel tot ernstig onderzoek, om tegenover anderen gewapend te staan. Kwam hier nog bij, zooals dat wel schijnt te zijn geweest bij Stefanus, bij Aquila en Priscilla, dat ze menschen van vermogen en invloed waren, dat ze ook hun tijd beschikbaar konden stellen, dan waren ze bovendien de geschikte instrumenten, om van hun goederen den Heere te dienen. Zij stelden hun huis open, want aan een vaste vergaderplaats, bij de breuke allerwege met de synagoge, viel niet te denken. Zij zorgden voor alles wat bij den eeredienst noodig was. Zij brachten de christelijke herbergzaamheid in practijk, vooral tegenover apostolische missionairen, die de gemeenten bezochten Zij genoten als vanzelf, in den kring der geloovigen, eerbied, vertrouwen, liefde, onderdanigheid. Wat sprak nu meer van zelf, dan dat zij de eerstgeroepenen waren, om de leiding op zich te nemen, of wel als προϊστάμενοι zich te laten aanwijzen? Op hen was vooral 1 Thess. 5: 12 van toepassing. Het charisma voor het ambt lag hier bij de aanwijzing tot het ambt wel voor de hand. Ze waren geboren presbyters, episcopen. Of er dan geen verkiezing of
|127|
roeping tot het ambt plaats had? Uit de verkiezing der VII, Hd. 6, uit de verkiezing der presbyters, Hd. 14: 23, uit de verkiezing van gevolmachtigden door de gemeenten om met den Apostel te reizen, 2 Cor. 8: 19, uit de verkiezing van Timotheus met oplegging der handen des ouderlingschaps, blijkt duidelijk, dat werkelijk verkiezen en aanwijzen tot een omschreven taak volstrekt niet iets vreemds was in de Kerken. Daaruit mag worden afgeleid, dat het steeds zoo toeging, wanneer de gemeente had te zorgen voor een zaak, die zoozeer haar eigen leven betrof, als het stellen van presbyters. En uit de brieven aan Timotheus en Titus, waar de Apostel beveelt aan zijn delegaten om ouderlingen aan te stellen, mag volstrekt niet afgeleid, dat de gemeente bij de verkiezing geen deel had. Maar toch zouden we op twee zaken den nadruk willen leggen. En daardoor was er zeker wel eenig verschil met lateren tijd. Ten eerste zullen de apostelen zelf wel dikwijls personen hebben voorgedragen, die zij geschikt achtten, en zoo een geheel eenigen invloed hebben uitgeoefend in de nog zoo jeugdige en onbedreven Kerken. En in de tweede plaats speelde de bereidheid en vrijwilligheid toen zeker een groote rol, zooals bij Stefanus 1 Cor. 16: 15. Gelijk meestal in tijden van groote spanning en gevaar, de personen, die als suo jure aangewezenen zijn en door geloofsmoed uitblinken, vanzelf aller aandacht trekken en in aanmerking komen, om vooraan te staan. Toch behoeft hieruit nog niet te volgen, dat een verkiezing als wezenlijke handeling, hetzij door de apostelen, hetzij door de gemeente, hetzij door apostelen en gemeente, achterwege bleef 1) Wat de
1) Zie o.a. A. Neander, Geschichte der Pflanzung
und Leitung der Kirche, 1862, bl. 206.
In zooverre willen wij met Knopf, a.w. bl. 149 v.v. wel
spreken van een vrij college van προϊστάμενοι, maar zonder toe te
geven, dat de gemeente daarom niet door aangestelde ambtsdragers
werd geregeerd.
Wat Chr. Baur, Das Christentum und die Christliche
Kirche der drei ersten Jahrhund. bl. 261 zegt, kan cum grano
salis toegestemd: „Es ist nichts natürlicher, als die Annahme,
dass die Apostel, wenn sie eine christliche Gemeinde stiftten,
auch die ersten Einrichtungen zu ihrer Organisation trafen; nur
kann man sich, auch wenn man weit entfernt ist, zu meinen, es
müsse die ganze Verfassung der Kirche eine apostolische
Institution sein, nicht genug hüten, dasz man nicht mehr
voraussetzt als der Natur der Sache nach vorausgesetzt werden
kann.”
|128|
ἀπαρχαἰ betreft, mag echter op goeden grond ondersteld, dat ze door hun aanzien onder de geloovigen bij de in-het-ambt-stelling niet weinig werden gesteund door de wetenschap, dat de geheele gemeente hun dienst begeerde. Of de aanwijzing steeds geschiedde door de handeling van het χειροτονεῖν moet in het midden worden gelaten. In elk geval is van het hoogste gewicht het getuigenis van Clemens, dat de Apostelen in de gemeenten de ἀπαρχαί hebben aangesteld, Clem. 42 : 4 κατὰ χώρας οὖν καὶ πόλεις κηρύσσοντες καθίστανον τὰς ἀπαρχὰς αὐτῶν, δοκιμάσαντες τῷ πνεύματι, εἰς ἐπισκόπους καὶ διακόνους τῶν μελλόντων πιστεύειν. In de Pastoraalbrieven wordt de vocatie als regel gesteld: 1 Tim. 5: 9; Tit. 1: 5. Zoo ook Did. 15.
Natuurlijk zal de positie van het locale ambt tegenover het charisma niet steeds even gemakkelijk zijn geweest. De ervaring heeft steeds geleerd, dat het pneumatisch-charismatisch element meer bekoring heeft voor het volk dan het rechtelijk-ambtelijke. En waar nu het ambt het aangewezen instrument was, om de uitoefening van het charisma te leiden en zoo noodig te beteugelen (zooals in Corinthe), daar was botsing mogelijk, en liep het ambt gevaar, in de oogen der gemeente de zwakste partij te zijn. Het overmatig op eigen positie bedacht willen zijn kon dan wederom aan de zijde van het ambt oorzaak wezen, dat de vrije werking des Geestes werd onderdrukt. Eenzijdigheid was mogelijk ter eenre zoowel als ter andere zijde. In Corinthe moest het te welig opschietend charisma worden besnoeid en dit moest het ambt sterken. In Thessalonica schijnt het anders te zijn geweest, en vond de apostel noodig te vermanen: „Veracht de profetiën niet” (1 Thess. 5: 20). Daar moest het charisma worden opgebeurd. Diotrefes (3 Joh. 9) moest door Johannes streng bestraft, omdat hij tegenover de apostolische missie zich vijandig stelde in zijn ambtelijke positie, willende de eerste zijn; het begin van hiërarchische hoogheid.
Dat in den eersten tijd het plaatselijk ambt nog niet zoozeer op den voorgrond trad, heeft allerlei voor de hand liggende oorzaken, waarvan wel de voornaamste zijn: De persoonlijke leiding van de apostelen en hun missionairen, die bij het volk in hooge eere stonden. De apostolische brieven, die door allen moesten
|129|
worden gelezen, en steeds in alle voorkomend geschil de afdoende beslissing gaven. Het krachtig charismatisch leven, waardoor de geloovigen zelf in de samenkomsten een groot deel van den dienst in handen hadden. De nog onvoltooide scheiding der ambten; het locaal ambt is nog bezig zich te cristalliseeren, en ook de namen zijn nog bezig zich te vormen in de spraakmakende gemeente onder de leiding des Geestes. En in verband met dit alles, het gemis bij de ambtsdragers zelven van den vollen indruk der zelfstandige leiding, die straks op hun schouders zou worden gelegd.
Eerlang wordt dit alles echter gewijzigd. De apostelen en hun helpers zijn gestorven; de charisma’s verdwijnen; de didascalie concentreert zich in de locale Kerk. Hieraan was een moeielijkheid en een voordeel verbonden voor het locale ambt. Een moeielijkheid, want tot hiertoe was de schatting van het charisma in de gemeente zoo hoog geweest, en zou nu het gewone ambt zich in diezelfde waardschatting mogen verheugen, nu het charisma er niet meer naast liep? Maar toch kon op den duur het verdwijnen der charisma’s niet anders zijn dan in het voordeel van het plaatselijke ambt. Immers datgene, waarin het charisma had voorzien tot de eerste fundeering der gemeente langs extra-ordinairen weg, werd nu toevertrouwd aan het ambt, om langs de ordinaire paden haar te bouwen op het van God gelegde fundament. Daarom was de vermaning van de Didache aan de gemeente zeker op haar plaats ten opzichte van de episcopen en diakenen: μὴ οὖν ὑπερίδητε αὐτοὺς˙ αὐτοὶ γάρ εἰσιν οἱ τετιμημένοι μετὰ τῶν προφητῶν καὶ διδασκάλων (Did. 15: 2).