|143|
Waar wij nu zijn toe gekomen aan de beschouwing van die uit het Apostolaat voortspruitende diensten, welke bestemd zijn om in de locale Kerk een blijvende plaats te behouden, vatten we eerst het Diaconaat in het oog, wijl dit als de eerste loot uit den apostolischen stam ons duidelijk geteekend wordt.
Διακονία en διάκονος komen in het N. Testament voor in zeer algemeenen zin, om allen dienst, hetzij ambtelijk of niet, in de Kerk des Heeren aan te duiden. Het apostelschap heet een διακονία, Hand. 1: 25; 20: 24; Rom. 11: 13; al wat Timotheus toebetrouwd is, draagt dien naam, 2 Tim. 4: 5; van διαιρέσεις διακονιῶν is er sprake in 1 Cor. 12: 4; al de functiën in Ef. 4: 11 genoemd, worden gezegd, vs. 12, te zijn εἰς ἔργον διακονίας; de geheele bedeeling der genade wordt aangekondigd als een διακονία τῆς καταλλαγῆς, 2 Cor. 5: 18; die des N. Testaments tegenover die des Ouden heet een διακονία τοῦ πνεύματος, τῆς δικαιοσύνης 2 Cor. 3: 7-9. Stefanus had zich in Corinthe εἰς διακονίαν τοῖς ἁγίοις geschikt. Ja zelfs buiten de gemeente wordt aan de engelen ten opzichte van haar een διακονία toegeschreven, Hebr. 1: 14. En voor διάκονος zie o.m. Mtth. 20: 26; 23: 11; Joh. 12: 26; 2 Cor. 6: 4; 1 Cor. 3: 5; Col. 1: 23 , 25; Col. 1: 7.
Doch hier bedoelen we deze woorden in engere beteekenis als termini technici, om aan te duiden den dienst der barmhartigheid, waarbij het διακονεῖν in zeer bijzonderen en strikten zin aan het licht treedt. En aldus komt διάκονος voor Fil. 1: 1 ; 1 Tim. 3: 8, 12. Ook wel
|144|
in de na-apostolische litteratuur b.v. Did. 15: 1,2; Clem. 42: 4, 5 1).
In Hand. 6 (zie Hoofdst. III) wordt ons de instelling van het diakenambt verhaald. Wel heeten de nieuwe functionarii niet διάκονοι, maar οἱ ἕπτα, doch de aanduiding van hun dienst als διακονεῖν τραπέζαις, vs. 2 (cf. vs. 1) was wel geschikt een technischen term voor te bereiden en den naam dezer ambtsdragers te fixeeren als διάκονοι. Met dien naam treden ze dan ook bij Paulus weer op 2).
De tamelijk algemeene bestrijding van de meening, dat Hand. 6 ons biedt de instelling van het diakenambt, is terug te leiden tot een viertal hypothesen.
1e. De zeven bezitten gansch geen ambt, en houden met de latere diakenen niet het minst verband. Zoo o.m. Sohm, Leder 3).
1) Weizsäcker, a.w. bl. 611, 612 wil bij Paulus
van niets dan van den algemeenen zin weten. Natuurlijk wordt dan
Fil. 1: 1 een aanstoot, en acht hij ’t begrijpelijk, dat velen
den brief onecht hebben verklaard. Met de Pastoraalbrieven is
natuurlijk al lang afgerekend. Waar dit met de Fil. brief echter
niet aangaat, wordt (terwijl in de andere „echte” brieven van
Paulus de voorgangers even goed episcopen als diakenen konden
worden genoemd) hier een scheiding toegegeven evenwel
niet, alsof er van twee ambten sprake was, maar in dien
zin, dat uit den zelfden kring van werkzaamheden langzamerhand
sommigen tot hooger aanzien als leiders zijn opgeklommen
(episcopen), anderen tot hulpbetoon beperkt gebleven zijn. Zoo
doet men immer van critisch standpunt uit, de Schrift geweld aan.
Immers welk een krachtig bewijs voor de echtheid der
Pastoraalbrieven ligt juist in 1: 1 van den onbestreden
Filippensen-brief!
2) Heeft het getal 7 beteekenis? Harnack zegt: „non
liquet” (Verfassung und Recht, bl. 24). Er is wel wat te zeggen
voor de hypothese van Roomsche zijde (Wetzer und
Welte, Kirchenlexicon2 Dl. III s.v.
„Diakon”), dat dit getal correspondeert met een zevental plaatsen
van samenkomst in de gemeente van Jeruzalem. In dien geest ook
Zöckler, a.w., bl. 13, die aan zeven huisgemeenten
denkt. In elk geval hield de Kerk van Rome het langst aan het
zevental vast. Andere Kerken, trots het kerkelijk verbod, gingen
wel het getal te boven. (W. u. W. t.a.p.).
3) Sohm, Kirchenrecht I bl. 73. De 7 waren „lehrbegabte
Männer”. Vooral uit het prediken van Stefanus wordt dan afgeleid,
dat door die verkiezing volstrekt geen organisatie der
Jeruzalemsche gemeente tot stand kwam, of het diakenambt zou zijn
in ’t leven geroepen. Ze waren charismatici, die volstrekt niet
in naam der gemeente handelden. Toch spreekt Sohm,
wonderlijk, van „das Amt der Sieben”.
Leder, a.w. bl. 73: de 7 waren „weder Kirchen- noch
Gemeindeamt.” Ze waren slechts gevolmachtigden van de XII. Men
zou deze conclusie niet verwachten van dezen Katholiek, die „die
Urapostel für die Inhaber des allumfassenden Kirchlichen
Rechtsamtes hält.” Evenwel wordt zij juist daaruit afgeleid.
Anders bij Wetzer und Welte e.a.
|145|
2e. Ze zijn identiek met de presbyters, die Hand. 11: 30 optreden. Zoo o.m. Ritschl, Lechler 1). Daarmede zou wegvallen het vreemde, dat opeens van presbyters in Jeruzalem wordt gewag gemaakt, van wier instelling niets wordt vernomen. Evenwel is het διακονεῖν ταῖς τραπέζαις niet hetgeen nu juist tot het presbyterambt behoort. En het feit, dat de presbyters 11: 30 de gaven uit Antiochië in ontvangst nemen, als een geheel op zich zelf staand feit, kan allerminst als grond dienen, om hun oorsprong in Hand. 6 te zoeken.
3e. Ze oefenden een ambt uit, dat het midden hield tusschen dat van presbyter en diaken, of beide nog in zich besloot. Zoo v. Döllinger, Jacob 2). De kiemen van beide ambten waren in hen besloten. Deze hypothese wordt gedrukt door hetzelfde bezwaar, dat tegen de vorige werd ingebracht. Een duidelijk omschreven taak wordt hun toegewezen. Wel ligt in zoover in deze hypothese eenige waarheid, dat de scheiding der ambten nog bezig was zich te vormen en nog niet steeds duidelijk was aan te geven.
4e. Ze hadden slechts een ephemerisch ambt, dat bestemd was, om gelijk een opgeworpen golf, weer onder te gaan. Zoo o.m. Vitringa 3), Weizsäcker. Hun werk hield op, toen de twaalven Jeruzalem verlieten. Deze hypothese heeft veel overeenkomst
1) A. Ritschl, a w. bl. 353; G.V.
Lechler, a.w. bl. 73 v.v. althans bestrijdt dit niet, en
meent, dat de 7 niet het diakenambt kunnen hebben gehad, omdat
hun werk veel meer omvang en beteekenis had. Dit ligt eenvoudig
aan mindere schatting van het Diakenambt.
2) v. Döllinger, a.w. bl. 303, meent, op grond van Hand.
14:23, dat toentertijd nog geen scheiding plaats had tusschen
presbyters en diakenen, en de 7 de bevoegdheden hadden, welke in
die beide, later gedeelde ambten lag, en dat ook in de vroegste
brieven van Paulus en ook in die van Jacobus nog geen spoor van
een naast elkander bestaan te vinden zou zijn: „die beiden
Beziehungen werden nog als gleichbedeutend gebraucht.” G.A.
Jacob, The ecclesiastical Polity of the N. Testament, 1878,
bl. 54, meent, dat het feit, dat de naam diaken eerst voorkomt
Fil. 1: 1 hieraan moet worden toegeschreven, dat de titel
presbyteri soms wordt gebruikt als algemeene naam voor kerkelijke
ambtsdragers, insluitend de lagere orde van diakenen.
3) Vitringa, a.w. Lib. III, bl. 920 „septem illos
oeconomos ecclesiae Hierosolymitanae longe alios fuisse a
Diaconis de quibus Paulus loquitur in epistolis ad Timotheum et
ad Philippenses.” Weizsäcker, a.w. bl. 611.
|146|
met de eerste. Er wordt dan soms wel toegegeven, dat er een voorbeeld in lag voor een ambtelijke functie, die later noodig zou blijken. Zoo Hatch, Harnack en Kühl 1).
In de vervolgingen ligt echter de oorzaak voor de hand, waarom de zeven spoedig van het tooneel verdwijnen, terwijl het feit, dat niet de instelling van diakenen uitdrukkelijk wordt vermeld, of zelfs misschien, dat ze niet steeds aanstonds werden ingesteld, Hand. 14: 23, nog niet het recht geeft te meenen, dat de zeven in Jeruzalem een geheel op zich zelf staand verschijnsel vormen, dat met het blijvend diakenambt of niets, of heel van verre iets te maken heeft.
Daartegenover nu heeft de Kerk van oude tijden af de instelling van het Diaconaat begroet in Hand. 6 2). De functies komen in hoofdzaak overeen met die welke, later aan het diaconaat zijn verbonden. Als vereischte geldt, dat ze zijn πλήρεις Πνεύματος καὶ σοφίας, evenals ook Paulus later hooge eischen stelt, 1 Tim. 3: 8-10, 12. Lukas staat lang bij de instelling stil, als om te doen gevoelen, dat 't een zaak geldt van blijvende beteekenis voor de gemeente. De geheele wijze van verkiezing wijst duidelijk op een ambtelijke functie, (zie Hfdst III, bl. 67) en wel door het Apostolaat en uit het Apostolaat ontstaan, maar niet zonder erkenning van het recht der gemeente. Hun dienst zelf wordt
1) E. Hatch, Die Gesellschaftsverfassung der
christlichen Kirchen im Alterthum, (autorisirte Uebers. von
Harnack) Giessen, 1888, bl. 43, „sie dienten als Vorbild
für eine Klasse von Beamten, welche bald nothwendig wurden und
die seitdem in den christlichen Kirchen ständig blieben.”
E. Kühl, Die Gemeindeverfassung in den Pastoralbriefen,
Leipzig 1880, bl. 120, spreekt van een „Vorspiel”.
A. Harnack, in Expositor 1887, bl. 322, hecht aan de
instelling veel gewicht: „The distinction between a διακονία τοῦ
λόγου and a διακονία τῶν τραπέζων is the earliest datum in the
history of Church Organization.” In Verfassung und Recht bl. 23,
zeer weifelend: „es ist ganz unmöglich, die wirkliche Natur des
Amts dieser Sieben und das Motiv ihrer Einsetzung fest zu
stellen; „diakonen” im späteren Sinne waren sie jedenfalls nicht;
denn der Diakonat ist kein selbständiges Amt; es bleibt hier also
der Kombination der weiteste Spielraum”; men kan episcopen in hen
zien, maar veel meer voor de hand ligt, om in hen rivalen van de
twaalven te zien.
2) Zoo Irenaeus, de eerste schrijver die spreekt over de
inzetting der 7, noemt hen diakenen, Irenaeus I. 26, 3,
III. 12, 10, IV. 15, 1.
Zie o.a. Dr. J. van Lonkhuyzen, in „Het Diaconaat” bl.
37 v.v.
|147|
aangeduid als het διακονεῖν τραπέζαις, dus tafeldienst. Dit was ten volle dienst der barmhartigheid. Immers de liefde-maaltijden beteekenden in werkelijkheid een oefening van barmhartigheid op zeer groote schaal. Niet maar een private armenzorg van enkelen aan tafels der weduwen 1) of een armentafel voor personen zonder familie 2), maar de geloovigen zaten met elkander aan, brachten, voor zoover ze welgesteld waren, hun gaven, bestaande in naturalia, mede, en aten met de armen in eenvoudigheid des harten. Bij de groote uitbreiding der gemeente van Jeruzalem, en zeker wel voor het meerendeel onder de minderbedeelden, werd het ontvangen, bedienen, regelen dezer gaven een arbeid van ontzaglijken omvang. Vandaar de voorgestelde maatregel der apostelen. Het ging hier wezenlijk om het belang der ellendigen 3). Waar nu de eucharistie, hoezeer ook onderscheiden, aan de maaltijden verbonden was, kan het zijn, dat de diakenen eenigen hulpdienst verrichtten bij de avondmaalsbediening, maar dit was niet de eigenlijke bediening; daarvan wordt niets gemeld 4).
Natuurlijk trad het diakenambt te Jeruzalem in buitengewone gestalte op, geheel gelijken tred houdende met het exceptioneele karakter der Jeruzalemsche gemeente zelve. Maar wat geen oogenblik worde losgelaten is, dat de materie van den liefdedienst, de
1) Zoo spreekt Vitringa, Tom. II bl. 926 van
„viduarum mensae.”
2) Weizsäcker, bl. 46: „Armentisch für Personen ohne
Familie.”
3) Treffend Leder, a.w. bl. 17, 18, 19: „Die
Gemeindearmenpflege war in jenen christlichen Tagen tatsächlich
ein Teil der Kirchenverwaltung und zwar ein hochgewichtiger; die
Kirche nahm sie sogar als ihre alleinige Domäne gegenüber andern
gesellschaftlichen Organismen in Anspruch, entsprechend den
Worten des Herrn. Für die älteste Zeit der Kirche gab es nur die
eine Betrachtungsweise: Kirchengut ist Gottesgut, Gottesgut ist
Armengut. Kirchengutsverwaltung war der andere synonyme Ausdruck
für Gemeindearmenpflege. Was den Organen der Kirche für die Armen
gegeben wurde, ist Gottes Eigentum geworden. Wittwen und Waisen
und alle Armen heissen in der christlichen Sprache jener Zeit ein
„Opferaltar Gottes”, θυσιαστήριον θεοῦ. (Polyc. ad Phil. IV.
3).
4) Sohm trekt zijn conclusie voor den arbeid der
diakenen in den vroegsten tijd uit wat hun taak was in de tweede
eeuw der afwijkingen, a.w. bl. 121: „Der Bischof ist derjenige,
welcher die eucharistische Feier leitet. Er bedarf zu dieser
seiner Tätigkeit der dienenden Gehülfe. Hier liegt der Ursprung
des Diakonenamts. . . . Diakonie im engeren Sinne ist der
helfende Dienst in der Eucharistie.”
|148|
ἀντιλήψεις van 1 Cor. XII, en de ambtelijke inzetting van dien dienst voorhanden was 1).
Men kan zeggen, dat in den kring der discipelen, die met Jezus omwandelden, reeds een praeformatie van het diakenambt werd gezien in den bijzonderen dienst, die aan Judas was toevertrouwd, de zorge voor de armen, gelijk hij dan ook onder de discipelen de beurs droeg, Joh. 12: 6; 13: 29.
Ten opzichte van de goddelijke instelling van het diakenambt stemt de Kerk van Rome hiermede in. Zij belijdt, dat het diaconaat zijn oorsprong heeft in Christus en zijn aanvang in de apostelen, en niet is een later product der gemeente, en dat de gansche Kerk voor alle tijden in Hand 6 een eigen institutie ziet en de wezenlijke instelling van het diaconaat erkent. Maar voorts huldigt ze afwijkende beschouwingen in verband met de spoedig intredende abnormale ontwikkeling. Een der zeven diakenen van Rome kreeg als archidiaken de hoofdleiding, terwijl reeds vroeg de diakenen van Rome den naam ontvingen van kardinaal-diakenen, en zitting hadden in den pauselijken raad. Buiten Rome werd, onder veranderde omstandigheden, het diaconaat een overgangstrap
1) Zie R. Seyerlen, Die Entstehung des Episkopats
in der christlichen Kirche, mit besonderer Beziehung auf die
Hatch-Harnacksche Hypothese, Zeitschrift für prakt. Theologie
1887, bl. 97-143, 201-245, 297-333. Jammer dat Seyerlen,
bij zijn veelszins juiste beschouwingen, niets weten wil van een
organisatie, die op goddelijke instelling berust, maar alleen
„von das Werk der, wenn auch vielleicht auf Anstoss der Apostel
hin, doch immer souverain sich selbst organisierenden
Gemeinde.”
Dr. H. Bavinck, Ger. Dogm. IV, bl. 81 v.v. leidt ook den
naam diakenen van Hand. 6 af.
Zöckler, a.w. eveneens zeer beslist: „Apg. 6 ist und
bleibt der locus classicus, der echte Urbericht über die Genesis
des christlichen Diakenamts.”
Lightfoot, a.w. bl. 188 v.v.; „the office thus
established represents the later diaconate; I do not see how the
indentity of the two can reasonably be called in question.”
Dr. H. Bouwman, Het Ambt der diakenen, Kampen 1907, bl.
10 v.v. „de dienst der barmhartigheid is Hand. 6 ingesteld als
zelfstandig ambt en van Jeruzalem overgeplant.”
W.M. Ramsay, The christian Church in the Roman Empire,
wiens grondhypothese is, dat de organisatie der chr. Kerk in
alles zich richtte naar die van het Romeinsche Rijk, betoogt, bl.
363, hoe Hand. 6 reeds doet zien, hoe de Kerk zich accomodeert
aan het Rom. Rijk, aangezien de eerste plicht van beide was het
voeden der leden!
|149|
tot het presbyteraat. Thans vormt het diakenambt den laagsten trap van de drievoudige rangorde, tot hulp van den bisschop en de priesters, evenals de levieten. Maar ze zijn in hun ambt gesteld door sacramenteele wijding en door de oplegging der handen in de goddelijke hiërarchie opgenomen Vooral komt het verschil hierin uit, dat Rome in de aanstelling voor de armenzorg en de liefdemaaltijden slechts een „Gelegenheitsursache” ziet, maar niet het eigenlijke doel. Dat lag vóór alles hierin, dat ze dienaren waren der Kerk en der geheimenissen van Jezus Christus (de eucharistie) en geroepen tot de verkondiging van het Woord, terwijl het laatste vooral met het voorbeeld van Stefanus en Filippus wordt gestaafd. De kerkvaders noemen hen: oog, oor, mond, hart en ziel van den bisschop 1).
Reeds vroeger is uiteengezet, hoe wij ons het optreden van Stefanus en van Filippus als evangelist na de vervolging hebben te verklaren. Zeker is, dat bij hun roeping van een bediening van Woord en Sacramenten niets wordt vermeld. Waaruit natuurlijk niet volgt, dat de scheiding tusschen de ambten ooit zoo absoluut mag getrokken, zelfs niet in ordinaire tijden, dat de diakenen nimmer het Woord hebben te brengen. Veeleer wijst ook het formulier der bevestiging van diakenen op hun roeping, om de armen met „troostelijke reden” bij te staan. Maar terecht zegt Voetius, dat dit niet hun eigenlijke, specifieke en voornaamste dienst is, maar dat de liturgie dit eraan toevoegt „tamquam aliquid accessorium et occasionatum adjunctum” 2).
1) Wetzer und Welte,
Kirchenlexicon2 Dl. III s.v. „Diakon” (Seidl).
A. Mertens, De hiërarchie in de eerste eeuwen des
christendoms, 1908, bl. 64 v.v.
Herzog, Real. Encycl.3 s.v. „Diakonen”
(H. Achelis).
2) Voetius, Polit. Eccl. P. II, L. II, tr. III, cap.
VIII, bl. 496 bestrijdt het beroep van Rome op Stefanus en
Filippus, nl. om met hen als voorbeeld te betoogen, dat het
diaconaat bestaat „in subministratione circa doctrinam et
sacramenta” en wel op dezen grond, dat Stefanus niet eigenlijk
predikte, maar zich verantwoordde, en dat Filippus „aut ex
diacono evangelista factus est et ab apostolis ad hunc gradum
promotus, antequam Hierosolyma discederet, aut extraordinario a
Deo per angelum vocatus fuit.” En daaruit volgt nog niet, dat hij
tegelijk diaken en evangelist was, „et, dato, non concesso,
minime tarnen sequitur, eos praedicasse et baptizasse qua
diaconos et non qua evangelistas. De laatste onderscheidingen
komen ons wel wat gezocht ➝
|150|
Uit het feit, dat de zeven allen Hellenistische namen droegen, behoeft nog niet eens te volgen, dat ze allen Hellenisten waren, wijl ook Joden zulke namen droegen; laat staan, dat hun aanstelling alleen zou zijn geweest met het oog op de Grieksche en niet ook de Hebreeuwsche weduwen. Door de gemeente gekozen, zullen ze ook zeker zich voor heel de gemeente ten dienste hebben gesteld. Voor het aannemen van het bestaan van Hebreeuwsche diakenen vóór de geschiedenis van Hand. 6 bestaat niet de minste grond 1).
Eveneens dient te worden afgewezen de meening, dat de zeven identiek zouden zijn met de νεώτεροι, die Hd. 5 worden genoemd 2). Reeds hierom, wijl die νεώτεροι in 5: 10 νεανίσκοι worden geheeten, en dus niet de minste reden bestaat, om aan een ambt of zelfs bepaalden stand te denken Ze waren eenvoudig jongelingen, die vrijwillige hulp betoonden bij bezigheden van ondergeschikten aard. Zooals nu nog menigmaal jonge menschen vrijwillige diensten praesteeren, b.v. bij de inzamelingen in de samenkomsten. Wel is het natuurlijk mogelijk, dat er uit dien kring van vrijwilligers ook tot het ambt werden gekozen, omdat onder hen krachten scholen. Maar, wat de jongelingen deden, was ὑπηρετεῖν, wat de zeven deden διακονεῖν 3).
Het specifiek christelijke in het diaconaat is er de kracht en schoonheid van. Daarom moeten de diakenen niet worden aangezien
➝ voor. In dien buitengewonen tijd, hebben wij bij het
afbreken van den diaconalen werkkring aan een buitengewone
roeping tot prediken te denken. Dergelijke singuliere gevallen
komen ook later, mutatis mutandis, wel in de Kerken, bijzonder in
dagen van vervolging, voor.
1) Dit laatste wordt geoordeeld door Jacob, a.w. bl. 55
in de ongegronde veronderstelling, dat de zeven alleen uit de
Hellenisten waren gekozen. Laat dit zoo wezen, dan bewijst dit
wel iets voor de loyaliteit van het joodsch-christelijk deel der
Jeruzalemsche Kerk, maar nog niets voor het reeds voorhanden zijn
van nog andere diakenen uit dien kring. Idem Mertens,
a.w. bl. 64.
2) Zoo wederom Jacob, a.w. bl. 56, met een beroep op 1
Petr. 5: 5, waar evenwel van jongen en ouden slechts sprake is
met het oog op leeftijd.
E. Kühl, Die Gemeindeordnung in den Pastoralbriefen,
Berlin 1885, bl. 128, 129 zoekt de indentiteit van presbyters en
episcopen te bewijzen met de indentiteit van νεώτεροι en
διάκονοι. Maar dat laatste is juist niet aan te nemen.
Terwijl πρεσβύτεροι allerwegen voorkomt als terminus technicus,
is dat bij νεώτεροι niet het geval.
3) Zie Zöckler, a.w. bl. 10.
|151|
als N. Testamentische levieten, en evenmin de instelling worden beschouwd als een copie van de synagogale inrichting. Vitringa zoekt ook hier weer gelijkheid en denkt aan den ḥāzān, den ὑπηρετής (Luk. 4: 10) 1). Doch deze diende slechts tot uitwendige diensten, die geen geestelijken inhoud hadden, terwijl bovendien in de synagoge in den regel maar één ḥāzān was. Beter kon men dan nog aan een praeformatie denken bij den nakkā’ey ṣedāqāh, den inzamelaar der aalmoezen, maar deze was een burgerlijk beambte.
Voortgekomen uit het Apostolaat, was het natuurlijk de bedoeling, dat in alle Kerken, ook in die uit de heidenen vergaderd, het diaconaat zou worden ingezet. Of dit aanstonds overal geschied is, valt niet met zekerheid te zeggen. Hd 14: 23 spreekt ten opzichte van de kerken van Lycaonië alleen van presbyters. Ook gebiedt Paulus aan Titus (Tit. 1: 5) alleen het aanstellen van ouderlingen. Maar ook hier willen we aan het argumentum e silentio geen gewicht hechten. Van Filippi wordt ons uitdrukkelijk medegedeeld, dat ze in de gemeente waren, Fil. 1: 1. En waarom zouden er niet eveneens zijn gekozen in veel andere gemeenten, waar ze niet even uitdrukkelijk met name worden genoemd?
Maar evenmin gaat het aan, om, waar ons de gegevens ontbreken, met besliste zekerheid te zeggen, dat evenals presbyters, zoo ook allerwege aanstonds diakenen zijn aangesteld. Temeer, waar ten opzichte van de organisatie eener gemeente de beide ambten van presbyters en diakenen niet op één lijn kunnen worden gesteld, en in de eerste tijden de scheiding tusschen de ambten nog niet scherp was doorgetrokken. Zoo ver zouden we met Voetius niet durven gaan 2) Allerwegen echter waren de vormen van het diaconaat aanwezig in de heiden-christelijke Kerken, Rom. 12: 8; 1 Cor 12: 28 Het charisma was geschonken, waaraan slechts de ambtelijke dienst behoefde verbonden te worden. Daarom lacht ons de gedachte toe, dat er wel geen gemeenten zullen geweest zijn, waar niet, in verband met de innerlijke behoeften, en in verband met de instelling in Jeruzalem ook tot
1) Vitringa, De Synagoga Vetere III, 2, 4, bl.
914; III, 2, 22, bl. 1130.
2) Voetius, Polit. Eccl. P. II, L. II, tr. III, cap.
VIII, bl. 496 bij 1 Tim. 3: 8 en Fil. 1: 1: „unde colligimus in
omnibus ecclesiis fuisse et debuisse esse diaconos.”
|152|
dezen werkkring broeders verkoren zijn. Fil. 1: 1 en 1 Tim. 3: 8 v.v. leveren het bewijs, dat, ongetwijfeld naar het διακονεῖν τραπέζαις van Hd. 6:2, de naam διάκονος als technische naam, sensu praegnante, burgerrecht verkreeg.
Opmerkelijk is, dat steeds te zamen genoemd worden episcopen en diakenen. Het is een wezenlijke verdienste van Hatch, dit op den voorgrond te hebben geplaatst 1). Zoo Fil. 1: 1 en 1 Tim. 3, waar de vereischten van beide worden opgesomd. Voorts 1 Clem. 42, waar van de Apostelen wordt gezegd, dat ze predikend in stad en land de eerstbekeerden aanstelden als episcopen en diakenen over hen, die daarna geloovig zouden worden, cf. Hermas Vis III: 5. Wordt nu de identiteit aanvaard tusschen episcopen en presbyters, dan valt het hopeloos gecompliceerde in de eerste organisatie weg, en zien we deze beide hoofdtakken uit den stam van het Apostolaat uitbotten. Doch het eigenaardige van de Hatch-Harnacksche hypothese ligt juist in een scheiding tusschen episcopen en presbyters, zoodat men twee onderscheiden (later volgens Harnack gecombineerde) organisaties krijgt, ééne, berustende op het onderscheid tusschen leiders en wie geleid worden (presbyters en νέοι, sc. het volk) en ééne, berustende op het systeem van te verrichten functiën, als armenzorg, cultus etc., nl. bestuursbeambten (episcopen en diakenen).
Met het oog op de diakenen zij reeds hier van Hatch’s hypothese het volgende medegedeeld. Te midden van de velerlei genootschappen in de Grieksch-Romeinsche wereld, waaraan de christelijke Kerken in haar inrichting zich geheel aansloten, onderscheidden de christelijke gemeenten zich wezenlijk op één punt: terwijl vele andere ook barmhartigheid oefenden, was dit bij de christelijke gemeenten echter geen accidens, maar het eigenlijke wezen (bl. 28). In zulke gemeenten moesten naar den aard der zaak wel de bestuurs- en finantie-beambten op den voorgrond treden. In de niet-christelijke genootschappen van KI. Azië en Syrië heette zulk een beheerder of ἐπιμελητής of ἐπίσκοπος. Ook waren ze wel in de stedelijke colleges als een commissie uit de βουλευταί. Ook werden voor deze functie namen gebruikt, die het bestuurswerk
1) E. Hatch, a.w. bl. 43, 240.
|153|
karakteriseerden: οἰκονομία, διακονία (bl. 34). Waarschijnlijk was er een tijd in de Christelijke Kerk, toen die bestuursfunctiën in handen waren van één eenige klasse van beambten, maar naar de voorstelling van het N. Testament is het een dubbele: een leidend en een dienend ambt. Reeds in de Jeruzalemsche gemeente was scheiding noodig, en zoo ontstonden de zeven, en deze waren het Vorbild van een klasse van beambten, aan wie spoedig behoefte werd gevoeld, nl. de diakenen (bl. 42 v.v.). In den apostolischen tijd zijn beide klassen nog zoo innig verbonden, dat zij nauwelijks zijn te onderscheiden. De arbeidsverdeeling wordt in den na-apostolischen tijd eerst recht duidelijk kenbaar; in de groote saamkomsten, zooals Justinus Martyr beschrijft (Justin Apol. I 55: 57), is er één beambte, die de offergaven ontvangt en zegent, maar anderen, de διάκονοι, verdeelen ze onder het volk.
Harnack in zijn analecten spint aan de draden voort, die Hatch hem in de hand gaf, en in de veronderstelling, dat de diakenen tot de νεώτεροι behoorden, trekt hij deze conclusie (terwijl hem anders onbegrijpelijk voorkomt de reeds vroegtijdige onderscheiding tusschen episcopen en diakenen): „Die Natur des Amtes der Episkopen und Diakonen muss ursprünglich wesentlich identisch gewesen sein; aber es wurde differenzirt durch das Alter des die Amtspflichten Versehenden. Ein und dasselbe Amt erscheint als ein Ambt der Dienstleistung, sofern es ein Jüngerer versah, und als ein Amt der Verwaltung und Leitung, sofern als ein Aelterer versah.”
Dat episcopen en diakenen als de twee blijvende ambten innig verbonden zijn, is ontwijfelbaar waar, maar dat ze van meet af van elkander wezenlijk onderscheiden zijn leert, het N. Testament allerwegen, zooals Hatch dan ook zelf toestemt. Dat men nu achter het N. Testament een vroegere identiteit zoekt, ligt aan de grondfout, welke de hypothese aankleeft, namelijk, dat de episcopen geen bekleeders van een geestelijk ambt zouden zijn, maar administrateurs, beheerders van finantiën, aan wie het opzicht over het armengoed was opgedragen. Welke onderscheiden plaats blijft er dan nog over voor het diakenambt, dan alleen als dienstverrichting voor de episcopen? Er is dan verschil in rang, maar niet in aard. Vindt men dan toch, gelijk in het hinderlijke Fil. 1: 1 de diakenen naast de episcopen afzonderlijk genoemd,
|154|
dan moet er iets op gezocht, om de episcopen naar de diakenen of de diakenen naar de episcopen heen te dringen 1).
De zaak, waarom het hier gaat, is, of het diaconaat werkelijk een zelfstandig ambt is. En dit nu moet tegenover al deze en dergelijke beschouwingen met hand en tand worden vastgehouden. Men meent sterk te staan bij de principieele identificeering van beide ambten, door er op te wijzen, dat de vereischten, welke gesteld worden voor het opziener- en diaken-ambt, 1 Tim 3: 2-7 en 8-10, 12, op de keper beschouwd dezelfde zouden zijn 2).
Toch ligt hier inderdaad het sterkst bewijs voor de zelfstandigheid van beide ambten. Heel dit hoofdstuk geeft aanstonds den indruk, dat Paulus handelt niet over een hooger en lager ambt van dezelfde soort, maar van twee afzonderlijke, wezenlijk onderscheiden ambten, die elk een eigen wel afgebakenden weg bewandelen. Of, waartoe zou anders de tweevoudige opsomming van kwaliteiten noodig wezen? Ware het dan niet eenvoudiger geweest te zeggen: „Opzieners en diakenen moeten aan de volgende vereischten beantwoorden”?
Paulus schrijft aan Timotheus voor de diakenen de volgende kwaliteiten voor (1 Tim. 3: 8-10, 12): Διακὀνους ὡσαύτως σεμνούς, μὴ διλόγους, μὴ οἴνῳ πολλῷ προσέχοντας, μὴ αἰσχροκερδεῖς, ἔχοντας τὸ μυστέριον τῆς πίστεως ἐν καθαρᾷ συνειδήσει. καὶ οὗτοι δὲ δοκιμαζέσθωσαν πρῶτον, εἶτα διακονείτωσαν ἀνέγκλειτοι ὄντες. διάκονοι ἔστωσαν μιᾶς
1) Sohm, Kirchenrecht I, 123, bestrijdt wel de
voorstelling van Hatch-Harnack, alsof episcopen en
diakenen oorspronkelijk identisch waren, ja, de eersten uit de
laatsten zich hebben ontwikkeld, doch houdt vast, dat beide
ambten dezelfde taak hadden: nl. bestuur bij eucharistie en over
het kerkelijk goed. Maar de verhouding tot die taak was
verschillend: het diakenambt was bezig in het geringere,
ondergeschikte, onzelfstandige, het dienend ambt in bijzonderen
zin.
2) Alzoo Hatch, bl. 43 „In den Pastoralbriefen sind die
für sie geforderten Qualificationen kaum zu unterscheiden.”
Harnack, Analecten, bl. 242: „Die für die Diakonen
geforderten Qualitäten sind fast dieselben wie die für die
Episkopen verlangten.” Idem, Verfassung und Recht, bl. 51.
Idem Sohm, a.w. bl. 123 „Es fällt auf, dass in unseren
Quellen für Bischöfe und Diaconen wesentlich die
gleichen Eigenschaften verlangt werden.” Er wordt dan
verwezen, niet alleen naar 1 Tim. 3, maar ook naar 1 Clem. 44: 2,
waar van beiden geëischt wordt, dat ze beproefde mannen,
δεδοκιμασμένοι ἄνδρες, zullen zijn; naar Did. 15: 1 ἄνδρας πραεῖς
καὶ ἀφιλαργύρους καὶ ἀληθεῖς καὶ δεδοκιμασμένους; en naar Polyc.
ad Philipp. 5: 2.
|155|
γυναικὸς ἄνδρες, τέκνων καλῶς προϊστάμενοι καὶ τῶν ἰδίων οἴκων. Ten opzichte van deze plaats merken we op: 1°. wat aangaat de vergelijking met de vereischten aan den opziener gesteld vs 2-7 (cf. Tit. 1: 5 v.v.), noemt hij voor den laatste het dubbel zooveel als voor den diaken, zestien en acht; wat echter het onderscheid specifiek maakt, is, dat in den opziener wordt geëischt dat hij διδακτός zal zijn, iets wat Paulus voor Titus (Tit. 1: 9) breed uitwerkt. Voor dat groot verschil, dat aan den episcopus het leeren is toebetrouwd, sluit men veelszins, natuurlijk in verband met de hypothese aangaande den episcopus, het oog. Maar dit juist beslist alles. Eindelijk, hoe zou het anders kunnen, of in beide ambtsdragers worden veel gelijke kwaliteiten vereischt, inzonderheid wanneer het ’t moreele geldt? Voorts, 2°. de kwaliteiten zijn de volgende: eerbaar, (blijkens ὡσαύτως correspondeerend met het ἀνεπίλημπτον der episcopen); niet tweetongig (ad alios alia loquentes, Bengel); niet tot veel wijn zich begevend, waartoe gevaar kon bestaan bij het veelvuldig verkeer in de huizen der geloovigen; niet vuil-gewin-zoekend; hebbende de verborgenheid des geloofs (d.i. de objectieve waarheid, die door het geloof wordt aangenomen) in een rein geweten (dat met die waarheid niet in tegenspraak komt); onberispelijk gebleken na een voorafgaande beproeving (niet door het stellen van een bepaalden proeftijd; evenmin beduidt ’t het slechts door het verkeer in de gemeente gunstig bekend zijn, maar het resultaat van een ernstig onderzoek naar het verleden en heden; terwijl καὶ οὗτοι bewijst, dat hetzelfde ook geschiedde met het oog op de opzieners); ééner vrouwe mannen, en die hun kinderen wel regeeren (niet wordt afgekeurd successieve bigamie of polygamie, sc. tweede huwelijk, wat met het oog op 1 Cor. 7: 8, 9, 39 niet mogelijk is, daargelaten dat Paulus zich dan duidelijker zou hebben uitgedrukt maar de simultane bigamie of polygamie 1).
1) H.J. Holtzmann, Die Pastoralbriefe, Leipzig
1880, Weisz bij Meyer enz. verstaan het van het
herhaalde huwelijk, vooral met beroep op 1 Tim. 5: 9 ἑνὸς ἀνδρὸς
γυνή, waar van geen andere opvatting dan van successieve bigamie
zou kunnen sprake zijn. Evenwel ook daar is evenzeer bedoeld, een
weduwe, die tijdens haar huwelijk huwelijkstrouw heeft
betoond.
Dr. B.J. Esser, Zending en Polygamie, acad.
proefschrift, Baarn, 1905, bespreekt het μιᾶς γυναικὸς ἀνήρ in 1
Tim. 3: 2 en parall. pl. sparsim, in verband met de vraag, of aan
polygamisten de doop al dan niet moet worden ➝
|156|
Van vrouwen, werkzaam op het diaconaal terrein maakt het N. Testament melding Rom. 16: 1, waar Phoebe wordt genoemd διάκονος τῆς ἐκκλησίας τῆς ἐν Κενχρεαῖς 1), en 1 Tim. 5: 9 χήρα καταλεγέσθω μὴ ἔλαττον ἔτῶν ἑξήκοντα γεγονυῖα, ἑνὸς ἀνδρὸς γυνή, d. i zulk een weduwe zou formeel worden opgeteekend (niet „gekozen”), opdat men ingeval er hulp noodig was, zou weten tot wie men zich kon wenden Aan een bepaalde aanstelling, of instelling van een diakonessen-ambt, zooals dat later werd ingevoerd, behoeft derhalve niet te worden gedacht. Ze waren de natuurlijke hulpkrachten, aan de diakenen, waarschijnlijk bij voorkeur uit hun eigen vrouwen, toegevoegd 2).
Op welke wijze de diakenen van hun oorspronkelijke taak werden vervreemd , is reeds hierboven gebleken. Op het nauwst verbonden aan den monarchischen bisschop, werden ze al meer
➝ toegediend. Slaat toch de eisch, aldaar aan de
ambtsdragers gesteld, op de simultane polygamie, dan ligt
implicite daarin besloten, dat er onder de gemeenteleden wèl
polygamisten gevonden werden, bl. 13 Bij de Kerkvaders was de
gangbare uitlegging die van de successieve polygamie,
uitgezonderd Theodorus van Mopsuesta, bl. 14, 15 en
Theodoretus, die denken aan eigenlijke polygamie De
opinie van Petrus Martyr bl. 56; van Calvijn
bl. 59; van Beza bl. 62. Zie voorts bl. 70, 71, 75, 77,
81.
Het in 1 Tim. 3 tusschenin liggende vs. 10, door velen, b.v. ook
door Harnack, Verfassung und Recht, bl. 51, verdacht te
zijn geïnterpoleerd als Randglosse, valt uitnemend tusschen
hetgeen gezegd wordt van den diaken als persoon, vs. 8-10, en van
zijn huis, vs. 12, wanneer men nl. denkt, noch aan vrouwen in het
algemeen, noch aan de vrouwen zoowel van episcopen als diakenen,
maar vooral aan de vrouwen van de diakenen, die bij den arbeid
harer mannen menigmaal geroepen werden hulp te verleenen, of ook
aan andere vrouwen, die, al waren ze dan ook niet in een ambt als
diacones, met den arbeid en het huis van den diaken in bijzondere
relatie stonden als auxiliatrices.
1) Phoebe wordt vs. 2 ook genoemd προστάσις πόλλων,
patronesse van velen, wat evenmin als διάκονος op een ambtelijke
positie ziet. Kenchreae, de Corinthische havenstad, had een eigen
gemeente. De bezoekers van Corinthe kwamen van het oosten af hier
binnen, en van hier vertrokken ze weer. En de goede hulp, die
deze zuster placht te bieden, werd verleend vooral in verband met
het vreemdelingen-verkeer en de daarbij betoonde gastvrijheid.
Vandaar die eervolle namen. Zie Weizsäcker a.w. bl.
609.
2) Voetius, Polit. Eccles. P. II, L. II, tr. III, bl.
508 rekent haar inter adjutores perpetuos et permanentes, als
auxiliatrices diaconorum. Syn. nat. Dordr. 1578 et Midd. 1561,
quaest. partic. 56 judicabat ob rationes, tunc haud consultum
esse, ut usus diaconissarum denuo introduceretur. Zoo noodig
zouden de vrouwen der diakenen helpen, of andere, die geschikt
waren.
|157|
ondergeschikt, terwijl het presbyter-college tusschen bisschop en diakenen werd ingeschoven. Naast altaardienst en aalmoezenzorg, prediking, en, als de bisschop het toeliet, doopen, hadden ze ook bezigheden van lager orde, als het bewaken der deuren, bijbellezen, enz. 1). Zoo ging het schriftuurlijk diakenambt feitelijk onder. En het heeft zeker wel waarde, wanneer van andere dan van betrokken zijde, lof wordt toegekend aan de Gereformeerden, dat zij in de Kerken het diaconaat naar de H. Schrift weer hebben in eere gebracht: „Es gebührt der reformirten Kirche das Lob, dieses Glied der apostolischen Kirchenverfassung seiner Vergessenheit entrissen und eine gesunde kirchliche Entwicklung der kirchlichen Vermogensverwaltung wie der Armen- und Krankenpflege angebahnt zu haben” 2)
1) Herzog, Real. Encycl.3 s.v.
„Diakonen” (H. Achelis).
2) K. Lechler, Die N. Testamentliche Lehre vom heiligen
Amte 1857, bl. 171.