|1| 

 

Inleiding.

 

Wie zich voorneemt het vraagstuk onder de oogen te zien, hoe de Christelijke Kerk in de eerste jaren van haar intrede in het wereldleven was georganiseerd en zich op de hoogte stelt van het historisch-exegetisch onderzoek op dit terrein, verstaat de verzuchting, die Dr. Fr. Loofs aan het begin zijner verhandeling slaakt: „Eine neue Monographie über die Gemeindeverfassung des Urchristentums kann zunächst als ein zweifelhafter Gewinn erscheinen. Das Gewirr der Meinungen ist auf diesem Gebiete schon grosz genug.” 1) En met deze klacht staat hij niet alleen. Vooral door de uitgebreide nieuwere litteratuur over het „Urchristentum” is het probleem tot een doolhof geworden, waarin het niet gemakkelijk is met vastberaden gang den rechten weg te houden. Des te meer echter verdient nauwgezette studie aanbeveling, vooral hierom, wijl in ons vaderland, en met name van geloovig-protestantsche zijde, opzettelijke behandeling dezer stof maar schaars voorkwam. Ook zal op het standpunt der bijzondere Openbaring niet zoo groot gevaar voor moedeloosheid bestaan, waar men vaster grond onder de voeten heeft.

Wanneer, reeds in algemeenen zin, wordt gesproken van organisatie, denkt men aan een kring, waarin men zich tot georganiseerd optreden vrijwillig aaneensluit; die door organen, mede tot dien kring behoorende, zich uit, en tot actie komt, terwijl een onderlinge band de leden saamhoudt, de aanhoorigheid aan bepaalde voorwaarden is gebonden, en het gemeenschapsleven zich naar eigen aard en doel openbaart, en dit immer naar vastgestelden regel.


1) Dr. Fr. Loofs, Die urchristliche Gemeindeverfassung mit specieller Beziehung auf Loening und Harnack, i.d. Theol. Studiën und Kritiken, 1890, bl. 420.

|2|

Sprekende van de organisatie der Christelijke Kerk, kan natuurlijk niet anders bedoeld zijn dan de zichtbare Kerk, en bepaaldelijk gelijk zij als geïnstitueerde Kerk optreedt, in die bepaalde forma en door die organen haar functiën verricht, welke voor haar aangewezen zijn. Nu draagt de gestalte dier organisatie gedurende den tijd van het N. Testament, wil men, van de apostolische eeuw, een geheel bijzonder karakter onder inwerking van den supranatureelen factor, waardoor heel het leven der Kerk in den tijd der grondlegging gekenmerkt is. Maar neemt men aan (gelijk later nader zal worden aangetoond), dat niet de „Verfassung” der Kerk eerst later is ontstaan, maar veeleer voor de Kerk gereed lag, en als haar bestaanswijze, haar constitutie, niet van haar los te denken is, dan gevoelt men, hoe in dien eersten organisatie-vorm toch reeds de kiemen besloten lagen van de blijvende inrichting, gelijk deze na het ophouden der bijzondere Openbaring moest worden in stand gehouden.

De grenzen van ons onderwerp zijn hiermede afgeteekend. Buiten bespreking vallen punten als de sociale positie der geloovigen, de verhouding tot de heidenwereld en dergelijke, terwijl slechts zijdelings het oeconomische leven der Kerk, vooral in den cultus uitkomend, er mede in verband staat. Daarentegen brengt het ons onmiddellijk in aanraking met de diensten, die, hetzij ambtelijk, hetzij louter charismatisch, werden waargenomen, van haar organisatie onafscheidelijk en voor den verderen ontwikkelingsgang van beteekenis waren.

Het moeielijke bij de juiste vaststelling der gegevens blijkt wel hieruit, dat er, bij de huidige pluriformiteit, geen Christelijke Kerk is, die niet haar eigen inrichting dekken wil met de organisatie der eerste Christelijke Kerk, en niet staande houdt, dat althans de beginselen van haar stelsel in de schriften des N. Testaments te vinden zijn. Iets wat natuurlijk niet mogelijk zou zijn, wanneer de Schrift ons kant en klaar een stelsel van kerkregeering ontvouwde, maar wel, nu ons slechts zulke gegevens zijn verstrekt, die als de grondslag dienen, waarop moet worden voortgebouwd.

De strijd hierover is eerst ten volle ontbrand in de dagen der Reformatie. Want, wel moge telkens in den loop der eeuwen, van het reformatorisch streven van het Montanisme af, een teruggrijpen zijn waar te nemen naar de apostolische eeuw, doch de beschouwing

|3|

der Roomsche Kerk, belichaamd in een wel ineensluitend hiërarchisch stelsel, had zoo goed als de alleenheerschappij, totdat de Reformatie een breuke sloeg. Evenwel waren in den kring der reformatoren en hun epigonen ook te dezen opzichte de inzichten gedeeld. Van dien tijd dagteekenen de stroomingen, die alle saamhingen met den blik, dien men had op de organisatie der eerste Christelijke Kerk, en die Voornamelijk naar de Luthersche, de Gereformeerde en de Independentistische kunnen worden onderscheiden.

De Roomsche Kerk ziet de wortelen harer hiërarchie reeds liggen in het N. Testament. Die hiërarchie behoort „zoozeer tot het wezen der Kerk, dat men zich de eene zonder de andere niet denken kan . . . . Christus droeg zijn goddelijk gezag om te leeraren en te besturen op zijn Apostelen over. Hij zond ze uit met de volmacht, weer anderen uit te zenden, met dezelfde macht bekleed. Die zending geldt tot de verste eeuwen. Zoo leeft Christus’ goddelijk gezag, belichaamd in elkaar gestaag opvolgende gezanten, tot het einde der tijden voort . . . . De hiërarchie is als de slagader, welke één met het hart van den Heer zelf, aan diens mystiek lichaam, de Heilige Kerk, bloed en leven, en daarmede goddelijke levenskracht, altoos jeugdigen bloei en nimmer verwelkende schoonheid mededeelt.” 1) Door Christus is Petrus gesteld tot hoofd der Kerk; aan Petrus sluit zich het Apostolaat aan, en gelijk het primaat van Petrus’ opvolgers zich voortzet op den stoel van Rome, zoo zet het Apostolaat zich voort in de eenhoofdige bisschoppen, die de opvolgers der Apostelen zijn, terwijl een fundamenteele scheiding tusschen clerus en leeken in dit hiërarchisch systeem van zelf ligt opgesloten 2).

De Luthersche Kerk acht de ordeningen en inrichtingen in de H. Schrift, bijzonder van de Apostolische Kerk, niet als verbindend


1) A. Mertens, De hiërarchie in de eerste eeuw des Christendoms, Amsterdam 1908, bl. VII.
2) Zie Wetzer und Welte’s Kirchenlexicon s.v. „Apostolat” en „Episkopat” (Scheeben) en A. Harnack in Herzog’s Real-Encyclop.3 s.v. „Verfassung” dl. XX, bl. 509, waarvan een „erweiteter Abdruck” in zijn Entstehung und Entwickelung der Kirchenverfassung und des Kirchenrechts in den zwei ersten Jahrhunderten, Leipzig 1910, bl. 1 v.v. Uit dit laatste werk zal in het vervolg worden geciteerd, en kortheidshalve onder den titel „Verfassung und Recht”.

|4|

en meent, dat ze dit niet kunnen zijn, omdat de historische verhoudingen, waaronder ze ontstaan zijn, geheel zijn gewijzigd. Dit hangt saam met de eigenaardige positie, die de Luthersche Kerk inneemt tegenover de Schrift, waar ze alles als geoorloofd rekent, wat God in zijn Woord niet heeft verboden, terwijl de Gereformeerde den kring van hetgeen God welgevallig is, beperkt tot datgene, wat God in zijn Woord uitdrukkelijk geboden of veroorloofd heeft 1).

Zoo erkent de Luthersche Kerk wel Christus als het Hoofd der onzichtbare Kerk, maar zij huldigt voor de uitwendige regeering, voor de Kirchenleitung in de zichtbare Kerk, een menschelijk hoofd. Niet Gods Woord heeft regelrecht alle zeggenschap, maar de Verfassung wordt overwegend bepaald naar menschelijk goeddunken en gebleken doelmatigheid. Alleen het ambt van herder en leeraar wordt gerekend een goddelijke inzetting te zijn, en aan dit ambt wordt een buitensporige macht toegekend, zoozeer, dat de instelling noodzakelijk is voor het ontvangen van het geloof. Het geloof en de zaligheid der gemeente, d.i. het voortbestaan der Kerk, is gebonden aan het aanwezig zijn van dit ambt, en de gemeente wordt door dit ministerium ecclesiasticum gevormd en onderhouden. Er kan dus reeds een ambt zijn vóór er geloovigen zijn. De gemeente bezit zelve niets, maar staat louter ontvangend tegenover dit ambt. Het bedient het Woord en de Sacramenten, Christi vice et loco en treedt geheel plaatsbekleedend voor Christus op. Der Hirt mit seinen Schafe is het één en al. In zijn hand ligt alle macht tot geestelijke regeering en tuchtoefening door het Woord. Zoo komt het ambt der geloovigen van twee zijden in het gedrang en het algemeen priesterschap der geloovigen, door Luther krachtig op den voorgrond gezet, wordt in de practijk pro memorie uitgetrokken. Immers, van de regeering der Kerk, berustend in de hand der landsregeering, is de geloovige vanzelf uitgesloten. (Teekenend is in dit opzicht het spreken van praecipiua membra ecclesiae 2). Dat men later den status oeconomicus liet


1) Dr. Karl Rieker, Grundsätze reformirter Kirchenverfassung, Tübingen 1907, bl. 96.
2) Naar waarheid merkt Rieker op, a. w. bl. 184, 185, zelfs met verwijzing naar de Confessio Helvetica posterior Cap. XXX, (zie Die Bekenntnisse ➝

|5|

medespreken, is slechts een nabootsing, van verre, van de gereformeerde kerkregeering, en bracht geen principieele verandering). En waar het herders- en leeraarsambt verantwoordelijk is voor de enkele zielen en voor de Kerk in haar geheel, is geen lid verantwoordelijk voor zijn medelid, laat staan voor velen of voor allen 1).

Het independentistische of congregationalistische stelsel sluit zich nauw aan de Schriften des N. Testaments aan. Doch het wordt eenzijdig, in zoover het de oogen sluit voor de kiemen eener vastere ambtelijke organisatie, die reeds in de forma van de Kerk ten tijde van het N. Testament verscholen lagen. Zoo ontkent het de onderscheiding tusschen leer- en regeerouderlingen, kent aan het ambt alleen toe een uitvoerende macht van den wil der gemeente, die feitelijk zichzelve bestuurt, en breekt de kracht van het kerkverband door dit slechts adviseerend te laten optreden.

De meest principieele bestrijding is Rome aangedaan van gereformeerde zijde, met name door Calvijn 2). Het gereformeerde systeem dient zich aan als geheel uit Gods Woord opgebouwd. Het heeft ongetwijfeld het meest voeling met het laatstgenoemde stelsel. Het is niet geheel juist, het gereformeerde stelsel het


➝ der reformierten Kirche in authentischen Texten herausgegeben von E.F. Karl Müller, Leipzig 1903, bl. 220), dat ook van gereformeerde zijde deze en dergelijke kwalificatie van de Overheid wordt gegeven. Doch terecht leidt hij dit meer af uit de omstandigheid, dat Gereformeerden en Lutherschen niet door hermetischen muur van elkander waren gescheiden, maar een opgewekte geestelijke gemeenschap onderhielden, dan wel uit het gereformeerde principe: „so ist es nichts Auffallendes, dass lutherische Gedanken uns da und dort in reformierter Umgebung begegnen, wie das Umgekehrte ja auch zutrifft. Man kann deshalb doch behaupten das die Lehre von den drei Standen und der Obrigkeit als praecipuum membrum ecclesiae der kalvinischen Anschauung fremd ist.”
1) Zie Herzog’s Real-Encycl. 1 s. v. „Kirchenverfassung” von A. Hauber. A.F.C. Vilmar, Dogmatik Dl. II, bl. 271 v.v. Confessio Augustana (Die Ausburgsche Konfession lateinisch und deutsch von Th. Kolde, Gotha 1896), art. 5: „ut hanc fidem consequamur, institutum est ministerium docendi evangelii et porrigendi sacramenta. Nam per verbum et sacramenta tamquam per instrumenta donatur Spiritus Sanctus qui fidem efficit . . . .” zie ook art. 14, 28.
2) Rieker a.w. bl. 102: „die für den reformirten Protestantismus bis auf den heutigen Tag vorbildliche und massgebende Theorie hat Calvin hauptsachlich in seine Institutio Religionis christianae geliefert.”

|6|

presbyteriale te heeten, wijl deze naam niet genoegzaam uitdrukt wat erin ligt, en anderzijds veel zich als presbyteriaansch aandient (vooral in Engeland), wat van de gereformeerde beginselen afwijkt. Wanneer b.v. een congregationalist als Davidson 1) de „presbyterians” bestrijdt, zal een gereformeerde in veel opzichten zich meer geestverwant gevoelen van dezen uitnemenden canonicus, dan van de door hem bestredenen. Wie het gereformeerde stelsel verwarden met een averechtsch presbyterianisme, hebben dan ook den grootmeester van het gereformeerd kerkrecht, Voetius, wel een independentist genoemd. Dit is het kenmerkende van de gereformeerde Reformatie, dat ze niet alleen met vaste hand teruggreep naar de apostolische eeuw, en Christus erkende als Koning der Kerk, maar dit laatste ook consekwent doorvoerde voor de geïnstitueerde plaatselijke Kerk. Daarbij onderscheidde ze scherp tusschen het onmiddellijk opzicht van Christus door zijn Geest en Woord en het middellijke door zijn dienaren, terwijl bij deze de onderscheiding tusschen het leer- en regeerambt practisch werd doorgevoerd en de geloovigen als element in de regeering werden ingetrokken. Met kracht komt zij op voor de rechten en plichten der geloovigen, doch zóó, dat deze in het juiste verband worden gezet met de roeping van het speciale ambt. Het feit, dat het Calvinistisch systeem opkwam onder den invloed van de antithese tegen Rome en van de democratische strooming dier dagen, doet aan het schriftuurlijk karakter niets te kort, maar was veeleer tot een regressus ad Scripturam bevorderlijk. Wanneer Harnack zegt, dat „vom Calvinismus und in einem Teile des Luthertums bedeutende theocratische und klerikale Elemente, wenn auch latent, konserviert sind”,2) is zulks, hoezeer ook verklaarbaar op zijn modern spiritualistisch standpunt, evenwel (vooral in de vergelijking met het Lutherdom) niet met een billijke beoordeeling der gereformeerde beginselen in overeenstemming te brengen.

Sedert de vorige eeuw, die uitblinkt door tal van uitnemende werken op het gebied der kerkhistorie en waarin met veel


1) Sam. Davidson, The ecclesiastical Polity of the New Testament, London 1848.
2) A. Harnack, Verfassung und Recht, bl. 3.

|7|

genialiteit is ingedrongen vooral in de eerste drie eeuwen des Christendoms, is ook de vraag naar de organisatie der ,,Urkirche” sterk op den voorgrond gedreven. In den laatsten tijd is het een merkwaardig verschijnsel, dat veel juristen zich aan dit onderzoek wijden, (E. Loening, W. Kahl, K. Lübeck, P.A. Leder e.a.). In het middelpunt staat de vraag naar het ontstaan van het monarchisch episcopaat, en, in nauw verband daarmede, de vraag, of presbyters en episcopen identisch zijn. Over de lijn, die loopt langs de werken van den eersten rang van R. Rothe, A. Neander, F. Chr. Baur en A. Ritschl, gaat dan het historisch onderzoek voort, door theologen uit den jongsten tijd ingesteld. Het streven is daarbij, waar men alle onderzoek naar natuurwetenschappelijke methode wil doen geschieden, om ook op dit terrein naar „streng historische” methode te werk te gaan. Vooral op grond van vele ontdekte inscripties, meende men nauwe verwantschap te ontdekken tusschen de inrichting der Christelijke Kerk en de genootschappen voor heidensche eerediensten, of ook wel de stedelijke bestuur-organisaties in de Grieksch-Romeinsche wereld. En met loochening, of althans miskenning, van het origineel en specifiek christelijke, waardoor de Kerk in haar optreden gekenmerkt is, werd haar organisatie als een copie beschouwd van bestuursvormen uit de heidenwereld. In dit verband worde deze theorie nog slechts aangestipt In Frankrijk werd door Rénan 1) het eerst de voet op dezen weg gezet, straks gevolgd door Réville 2) e.a. In Duitschland werd dit streven gevolgd door C.F.G. Heinrici 3). In Engeland maakte vooral het optreden van Hatch 4) met zijn


1) E. Rénan, Histoire des origines du Christianisme, Livre deuxième, Les Apôtres, Paris, 1866 blz. 351.
2) J. Réville, Les origines de l’Episcopat, 1894, zegt bl. 12: „c’est à M. Rénan que nous devons l’initiative la plus féconde. Plus qu’aucun autre il a fait sortir l’histoire des origines du christianisme du domain réservé où la maintenaient trop volontiers les théologiens, pour la faire rentrer dans l’histoire générale de ce monde antique, où il se meut avec tant d’aisance.”
3) Zeitschrift für wissenschaftl. Theol. 1876, bl. 465 v.v.
4) E. Hatch, The organization of the early christian churches. Oxford, Bampton Lectures, 1881. De vertaling door A. Harnack: Die Gesellschaftsverfassung der christlichen Kirchen im Alterthum, 1883. Deze vertaling, wijl „vom Verfasser autorisiert”, wordt allerwege geciteerd.

|8|

Bampton-lezingen in het jaar 1880 te Oxford, grooten indruk. En diens theoriën werden in Duitschland overgeplant, toen Harnack deze lezingen vertaalde en met zijn „analecten” vermeerderde. De schrijver zelf was zich niet bewust in zijn arbeid een nieuwe vondst te hebben gedaan, maar eerst het licht dat Harnack er over schijnen deed, de gevolgtrekkingen, die deze er uit maakte en de enthousiaste maar overmoedige verklaring, dat door Hatch een strijdvraag van 5 eeuwen was opgelost, gaven aan zijn werk de groote beteekenis. Laat nu reeds gezegd mogen zijn, dat wezenlijk nieuw in dit boek is de beschouwing over het episcopaat in zijn verhouding tot het presbyteraat, en met name de scheiding tusschen beide 1).

Bij Harnack hangt de beschouwing omtrent de Verfassung saam met die van het dogma. Evenals hij in het dogma ziet een helleniseering van de oorspronkelijke ideeën, door Jezus verbreid en een verbastering van het wezen des Christendoms, zoo constateert hij dezelfde invloeden bij de ontwikkeling der organisatie en met name van het episcopaat. Aangezien de onderzoekingen van dezen in Duitschland thans meest gevierden Theoloog zich bij voorkeur richten op het tijdperk dat ons bezig houdt, zullen wij telkens met zijn theoriën in aanraking komen, en tegelijk de gelegenheid hebben, te zien, hoe gedurig hij zijn opinie heeft gewijzigd, zonder dit echter duidelijk aan te geven, en hoe hij met de bronnen menigmaal willekeurig handelde In zijn eerste periode is hij verrukt over de vindingen van Hatch; in een latere ziet hij zich nieuw licht toestroomen uit de Didache, die in 1883 door Bryennios werd gevonden; in zijn huidige is de invloed niet te loochenen, die van R. Sohm op zijn denkbeelden is uitgegaan, dien hij wel in diens spiritualiseerende excessen bestrijdt, maar wiens uitgangspunt hij van harte deelt 2). Beiden gaan feitelijk langs éénzelfde lijn. In die bestrijding laat Harnack voorafgaan: „da der Widerspruch (in


1) E. Hatch, a.w. i.d. Vorrede des Uebersetzers.
2) R. Sohm schreef in 1892 zijn Kirchenrecht Bd I, en in 1909 Wesen und Ursprung des Katholizismus in den 27en Bd. der Abhandlungen der philologisch-historischen Klasse der Königl. Sachsischen Gesellschaft der Wissenschaften. In zijn Verfassung und Recht der alten Kirche schreef Harnack (bl. 121-186) een Kritik der Abhandlung Sohm’s.

|9|

zijn critiek op Sohm) starker hervortritt als die Zustimmung, so sei auch an dieser Stelle ausdrücklich bemerkt, dasz m.E. Sohm in dem was er behauptet, wesentlich Recht hat, aber Unrecht in dem, was er ausschlieszt.” En, hetgeen Sohm „behauptet”, is kort gezegd (wat nader zal worden behandeld), dat alle rechtsorde in strijd is met het wezen der Kerk 1). Zoo is Harnack, blijkbaar onder Sohm’s bekoring, steeds sterker tegen alle erkenning van een vaste organisatie gekant 2).

Bijzonder in trek is in de gansche nieuwe litteratuur het spreken van „Urchristentum” („Urkirche,” „Urgemeinde”), en men verstaat dit dan „als geschlossenes Ganzes, welches abhebt von dem Kirchentum der späteren Zeit” 3). Toch meenen we tegen zulk een nomenclatuur bezwaar te moeten maken, in zoover op die wijze de organische band wordt afgesneden met het verleden en met de latere ontwikkeling, terwijl alle hoogere Potenz in het Christendom wordt geloochend.

Hoe toch stelt men zich van moderne zijde de ontwikkeling der Organisatie voor? Wat Seeberg zoo eigenaardig zegt van het kerkbegrip van Augustinus: „die besten und schlimmsten Elemente berühren sich in ihm, es ist evangelisch und katholisch, welterhaben und weltverflochten, himmlisch und irdisch, war und unwar in Einem, eine Fülle groszer Conceptionen und Antriebe, kein Organismus, aber ein Kessel voll gährender Elemente” 4), zou men kunnen overnemen met het oog op de beschouwing, die men algemeen heeft aangaande hetgeen het ,,Urchristentum” in den schoot droeg. Het N. Testament bevat de elementen van een monarchie, van een kerkelijke oligarchie, van een kerkelijke democratie; het sanctioneert een soort van episcopaat, het sanctioneert de presbyteriaal-Verfassung, het vordert een wetgevend regiment, het ondersteunt de aanspraken van de Montanisten en der latere Puriteinen 5). In één woord, allerlei, hoe tegenstrijdig ook, had


1) R. Sohm, Kirchenrecht I blz. X. (Einleit.); bl. 1, e.a.pl.
2) „Von hieraus ergibt sich, wie es scheint mit Notwendigkeit, die Unverträgligkeit von christlicher Religion mit Recht” (Kritik Sohm’s in a.w. bl. 144).
3) Aldus Ernst von Dobschütz, Die urchristlichen Gemeinden, bl. VII.
4) R. Seeberg, Lehrbuch der Dogmengeschichte.1 Dl. I, bl. 300, cf. 2e durchweg neu ausgearbeitete Auflage, Dl. II, bl. 430.
5) Hatch, a.w. bl. 15.

|10|

kunnen geboren worden: het „Urchristentum” toch is in zichzelf „ungemein vielgestaltig”. 1) En dat ten slotte gebaard werd wat de geschiedenis te aanschouwen geeft, moet uit allerlei historische invloeden worden verklaard. In elk geval wordt met een bovennatuurlijken factor niet gerekend. En daar ligt al het verschil met degenen, die zich plaatsen op het standpunt der bijzondere Openbaring.

Ook wij loochenen niet, dat er een ontwikkeling plaats had; dat er een groeien was. Maar wij belijden, dat de kiemen eener vaste organisatie van den beginne af gelegd zijn in die forma, waarin de N. Testamentische Kerk aanstonds tot aanzijn kwam. Gelijk uit een bloemzaad maar één bepaalde bloemsoort opkomen kan, zoo droeg het oorspronkelijke, dat God gaf, datgene in den schoot, wat Hij er in gelegd had, en iets anders kon er niet uit voortkomen. Ook hier geldt: „Gode zijn al zijn werken van eeuwigheid bekend”. En zoo er straks afwijkende vormen worden aanschouwd, zooals in het monarchische episcopaat, dan ontkennen wij, dat dit als een der vele mogelijkheden te beschouwen zij. Voor ons is de Christelijke Kerk in haar van God gewilden vorm, niet alleen de Kerk gelijk ze toen in het leven optrad, maar evenzeer gelijk ze zich openbaart, wanneer haar leven langs organischen weg tot ontwikkeling is gekomen 2). En de taak is ons opgelegd, om dien zuiver organischen weg der ontwikkeling, met afsnijding van allen vreemden uitwas, te zoeken.

Nu ging die ontwikkeling uiterst snel. Daarmede stemt ieder in. Ook wie niet in rekening brengen de buitengewone krachten, die er werkten in de apostolische eeuw. Al oordeelt men, dat het beeld der Verfassung, zooals dat in de Pastoraalbrieven geschetst wordt op religionsgeschichtliche gronden onbestaanbaar is in Paulus’ dagen en daarom behoort verzet te worden naar de tweede eeuw, toch ziet men in de na-apostolische litteratuur overigens een zoodanige teekening, die tot een snel verloop van den eenen toestand in den anderen doet besluiten 3). Natuurlijk wordt dit verloop nog sneller


1) E. v. Dobschütz, a.w. bl. VII.
2) Zie o.a. N. Bonwetsch in J.H. Kurtz’s Lehrbuch der Kirchengeschichte 14, 1906, bl. 31.
3) R. Knopf, Das nach-apostolische Zeitalter, Tübingen 1905, bl. 148: „Geht man von dem einem Quellendokumente zum andern über, so kann man ➝

|11|

voor wie die teekening wel stelt tijdens Paulus’ leven. Voor ons heeft dit geen bezwaar. Het is een nieuw bewijs voor de buitengewone kracht, waarmede de Christus uit den hemel het leven zijner Kerk tot ontplooiing bracht. En bovendien biedt niet elke organische groei een analogon? Klopt de pols van een kind niet sneller dan van een volwassene? Wordt niet steeds in de eerste beginselen een sneller aanwas waargenomen dan later?

Telkens wordt echter gevoeld, dat beslist uiteengaan wie zich stellen op het standpunt van de Heilige Schrift en wie dit gezag verwerpen.

Het toekennen van de boeken des N. Testaments aan de schrijvers wier namen ze dragen, komt, naar moderne zienswijze, in onverzoenlijken strijd met den historischen ontwikkelingsgang. Vóór de reconstructie, die men op het N. Testament in het begin der vorige eeuw heeft toegepast, zoo heet het, bleef de Verfassungs-ontwikkeling een raadsel. De heele Kerkinrichting werd toegeschreven aan Jezus en de apostelen, maar zoo stuitte men op onoplosbare bezwaren. Want nu scheen het bij het lezen der apostolische vaders, alsof er in de tweede eeuw stilstand of teruggang was. De schriften des N. Testaments toch gaven reeds het beeld van een wel georganiseerd kerkelijk leven. „De nieuwe critiek maakte hieraan een einde.” 1) Zoo neemt ook Harnack beslist positie in, zoowel tegen de Roomsche als tegen de oud-Protestantsche opvatting: „Beide Betrachtungen haben die ganze Entwicklungsgeschichte des apostolischen und nach-apostolischen Zeitaiters gegen sich, und auszerdem stehen und fallen sie bereits mit der Frage der Geschichtlichkeit einiger neu-testamentlicher Stellen”. 2)

Daarom zij van het Schriftgeloovig standpunt, waarop deze


➝ oft nur staunen über die ungemein rasche Fortentwicklung. deren Ergebnisse zu sehen sind, deren gesetzesmässiges Werden aber nur mit der gröszten Vorsicht und unter steter Unsicherkeit nachzuzeichnen ist.”
1) J.H. Maronier, De inrichting der christelijke gemeenten voor het ontstaan der Katholieke Kerk, in de Verhandelingen van Teyler’s genootschap, Haarlem 1874, bl. 3.
2) Harnack, Verfassung u. Recht bl. 3. Hij vervolgt: „Sieht man von ihnen ab — und nach allen Regeln geschichtlicher Kritik ist man dazu gezwungen —, so ist jedes direkte aüszere Band zwischen Jesus und der „Kirche” und ihren werdenden Ordnungen zerschnitten.”

|12|

dissertatie zich stelt, met beslistheid rekenschap gegeven. De schrijver gaat uit van de erkenning der boeken van het N. Testament, gelijk die tot ons gekomen zijn, elk in het bijzonder en als canon, als het onfeilbaar Woord van God, met goddelijk gezag bekleed, gegeven als bron en regel van ons geloof en als uitgangspunt bij alle te oefenen kritiek. Nadere ontvouwing van dit standpunt en bewijsvoering voor de echtheid der canonieke Schriften, die zullen worden aangehaald, valt buiten het bestek van deze verhandeling. Verwijzing naar wat de gereformeerde belijdenis leert aangaande de authenticiteit der Schrift als zoodanig, en hetgeen de gereformeerde dogmatiek uiteenzet, zij hier voldoende 1). En wat aangaat de echtheid der enkele boeken tegenover de bestrijding der historische critiek, mogen we met voldoening wijzen op den voortreffelijken arbeid van Theodor Zahn en anderen, waardoor het wetenschappelijk standpunt onbetwistbaar gehandhaafd is 2).

Dit standpunt maakt de tegenstelling absoluut met de moderne theoriën. Het resultaat moet noodwendig een gansch ander zijn, naar gelang men uitgaat van de authenticiteit der Schrift of niet. Van bevooroordeeling ons beschuldigen voegt allerminst van de zijde eener richting, die zoo bevooroordeeld mogelijk van het dogma der natuurlijke ontwikkeling uitgaat, zich immer aan petitio principii schuldig maakt, en aanstonds afgerekend heeft met elk historisch document, dat aan de heerschappij van dit dogma dreigt afbreuk te doen. Te voren wordt gedecreteerd: zoo en niet anders moet de ontwikkeling zijn geweest, en naar dezen maatstaf wordt weg-gecritiseerd elk getuigenis, dat storend zou inwerken 3). Toch behoeft niemand met zijn geloofsstandpunt


1) Conf. Belgica art. III-VI. Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek2, 1906, Dl. I § 13 blz. 406 v.v. Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid2, 1909, Dl. I tweede Afdeel, Hfdst. II en Dl III eerste Afdeel § 3-7.
2) Met name wijzen we op de handhaving der echtheid van de Pastoraalbrieven, die van al de brieven van Paulus wel het meest en het hardnekkigst bestreden zijn, in Theodor Zahn’s Einleitung in das Neue Testament. 3e Auflage 1906, Dl. I, bl. 402 v.v.
3) Dat het wetenschappelijk resultaat naar het ingenomen standpunt geheel tegengesteld is, stemt men grif toe. Zoo Harnack in Expositor 1887, On the origin of the christian ministry (als antwoord op Dr. Sanday’s verhandeling): ,,who admits the genuiness of the Pastoral-epistles will reach ➝

|13|

beschaamd of verlegen te staan. Niet alleen, dat zulk een beschaamdheid aan het echte geloof vanzelf reeds vreemd is, en het Schriftgeloof een onschatbare vastigheid biedt bij het historisch onderzoek (dat om die reden geen zweem minder wetenschappelijk behoeft te zijn) tegenover de wankele en wisselende theoriën van elkaar verdringende critische scholen. Maar een reactie tegen het al te lichtvaardig optreden der historische critiek is allerwege merkbaar, ook bij wie zich tot de critische school rekenen 1).

Ook voor Rome kan de tegenstelling met de nieuwe richting, niet anders dan absoluut zijn. Het is evenwel te betreuren, dat Roomsche geleerden voor een deel de historische critiek in het gevlei komen, en b.v. afzien van de echtheid van de Pastoraalbrieven en van de Handelingen, of wel bij hun onderzoek het geschil hierover in het midden laten 2). Het blijkt in hoogere mate


➝ quite different conclusions from one who regards them as non-Pauline and relegates them to the second century. Hence the following collection of passages will have weight only with those, who take the same views with me about the date of the origin of the early christian writings”.
1) W.M. Ramsay, The Church in the Roman Empire before AD. 170, London 1907, 9th edition: „I fully accept their principle, that the sense of these documents can be ascertained only by resolute criticism”. Maar R. meent, dat de critiek te ver gegaan is, en het even dwaas is de boeken van het N.T. uit de 2de Eeuw te verklaren, als Horatius of Virgilius in den tijd van Nero te stellen.
Fr. Loofs, Die urchristliche Gemeindeverfassung in „Studiën und Kritiken,” 1890, bl. 649 . . . . Geringachtung einer historischen Quelle nirgend leichter verziehen, nirgend für selbstverständlicher gehalten wird als gegenüber den kanonischen Schriften”.
Zie ook Carl Clemen bij P. Biesterveld, De jongste methode voor de verklaring van het N. Testament, Kampen 1905, bl. 63.
2) S. von Dunin-Borkowsky S.J., Freiburg in Breisgau, 1900. Die neueren Forschungen über die Anfange des Episkopats. In den beginne wordt het dogma geponeerd: „Die katholische Wissenschaft steht seit Jahrhunderten geschlossen da mit dem Resultat, die Bischöfe seien die Nachfolger der von Christus mit voller Jurisdiktions- und Weihegewalt ausgerüsteten Apostel, und der monarchische Bischof sei als Institution auf Jesu Willen zurück zu führen”, — maar straks volgt de concessie bij het onderzoek: „um einen möglichst schweren und ungünstigen Standpunkt einzunehmen, gehen wir in der Kritik blosz von den allgemein anerkannten Voraussetzungen aus. Es wird z.B. von der Echtheid der Pastoralbriefe und der Apostelgeschichte abgesehen.”
H. Bruders, Die Verfassung der Kirche von den ersten Jahrzehnten der apostolischen Wirksamkeit an bis zum Jahre 175 n. Chr. Mainz, 1904, bl. ➝

|14|

het onveranderlijke Dogma der Roomsche Kerk, dan wel de autoriteit der H. Schrift te zijn, die de klove ondempbaar doet zijn. En nu moge het den schijn hebben, dat het dogma aangaande de kerkelijke organisatie te vaster staat, wanneer men het niettegenstaande deze concessies toch meent te kunnen staven, en als methodus disputandi het buiten rekening stellen van sommige deelen der Schrift geoorloofd acht, het komt ons evenwel voor, dat zulk een goedgeefsche „Voraussetzungslosigkeit” meer wijst op zwakheid dan op kracht in de bestrijding der historische critiek, en leiden moet tot een stuk voor stuk toegeven, dat straks tot prijsgeven wordt, en den weg baant tot een concessionalisme, dat als systeem wordt verheven. De gereformeerde theoloog staat bij zijn onderzoek anders. Hij aanvaardt het onbetwistbaar gezag van de H. Schriften; hij laat daar niet aan tornen, noch laat het een oogenblik in het midden. Van wat echter in dogmatiek of kerkrecht uit de H. Schrift is afgeleid, belijdt hij dit niet. Al kan hij den geestelijken band aan de belijdenis zijner Kerk niet verloochenen, op den bodem der Schrift staat hij vrij, niet gebonden. En zoo is ook de bedoeling van dit geschrift niet om een bepaalde organisatie met de Schrift te dekken, maar de Schrift zelve te laten spreken.

Bij een onderzoek naar de organisatie in den apostolischen tijd zullen, gelijk vanzelf spreekt, de N. Testamentische oorkonden hoofdbron zijn. Toch zal gedurig ook worden verwezen naar uitspraken uit bekende geschriften van den na-apostolischen tijd, vooral van de apostolische Vaders. Menigmaal werpen zij een helder licht naar achteren, waarvoor wij dankbaar mogen zijn. Overigens zijn zij met omzichtigheid te gebruiken, aangezien, parellel met de ontwikkeling van het dogma, ook die der Verfassung reeds zeer


➝ 30: „Es soll bei der naheren Behandlung der Urkunden sowohl die katholische wie die protestantische Datierung gelten, jedes strittige Datum als unbestimmt angesehen werden. Es ist dies gewisz eine grosze auszere Schwierigkeit für die Beweisführung, sofern aus jede Quelle nur das Minimum der Beweiskraft herausgezogen werden kann”.
Merkwaardig is hier ook de tegenstelling tusschen roomsche en protestantsche dateering, alsof het protestant-zijn vanzelf mede brengt de canonieke boeken op losse schroeven te zetten, en er geen protestanten meer waren, die uit de geloofsbeginselen der Reformatie leven!

|15|

spoedig elementen aanwijst, die afwijkend zijn van de beginselen, die aan de oorspronkelijke organisatie ten grondslag liggen; elementen, waarvan het N. Testament op enkele plaatsen de aanwezigheid ons doet vermoeden. 1) Voor een onbevangen oog is er dan ook een diepgaand verschil tusschen de boeken van het N. Testament, en de geschriften, die zelfs zeer kort daarna verschijnen. Ze ademen een anderen geest, ze missen den glans van schoonheid en majesteit, die door den H. Geest afstraalt van de H. Schrift. De moderne richting, die geen bronnenscheiding aanvaardt van wel en niet geïnspireerde oorkonden, maar alles op één hoop heeft geworpen, om voorts, zonder affiniteit aan Gods Woord, gelijk alleen ’t geloof die kent, te keuren, te schiften, te verheffen of naar omlaag te trekken, staat toch altijd bij de Schriftgeloovige richting achter. De hedendaagsche wetenschap ziet de dingen gansch anders liggen in de apostolische eeuw, dan ze alle eeuwen door gezien zijn door hen, die uit de krachten dier eeuw leefden door hun geloof. We zeggen dit niet, om de traditie als onfeilbaar te stempelen. De critiek heeft haar rechten tegenover de traditie, zoo goed als de traditie tegenover de critiek. Reeds op zich zelf is er plaats voor de vraag: zouden alle eeuwen het verkeerd hebben gezien en nu het licht dagen bij hen, die den geestelijken band aan de apostolische Kerk hebben doorgesneden? Terecht is opgemerkt: „Hoe weinig zin bezat niet de theologische wereld der 18e eeuw, om de eeuw der Reformatie te begrijpen; en hoe weinig geschiktheid bezitten niet de epigonen onzer groote philosophen, om terug te leven in de rijke naïeviteit van de wereld, waarin zich de heilige apostelen bewogen.” 2)

 

Onder de litteratuur die werd gebruikt, nemen de volgende werken de voornaamste plaats in: Calvijn’s Institutio en Commentarii, in het Corpus Reformatorum dl. 29 v.v. van Baum, Cunitz und Reuss, Joannis Calvini Opera quae supersunt omnia, Brunsvigiae 1863 v.v.; G. Voetius, Politica Ecclesiastica,


1) b. v. het optreden van Diotrefes in III Joh.
2) Dr. A. Kuyper, Encycl. d. H. godgeleerdheid2, Dl. III, bl. 266.

|16|

Amstelodami 1663-1676, sparsim; C. Vitringa, de Synagoga vetere, Franequerae, 1696; G.J. Planck, Geschichte der Entstehung und Ausbildung der christlich-kirchlichen Gesellschafts-verfassung im Römischen Staat. Hannover, 1803, Dl I; A. Neander, Geschichte der Pflanzung und Leitung der christlichen Kirche durch die Apostel, 5ste Aufl. Gotha 1862; N.C. Kist, Over den oorsprong van het bisschoppelijk gezag in de christelijke kerk, in verband met de vorming en den toestand der vroegste christengemeenten, in het Archief voor kerkelijke geschiedenis, inzonderheid van Nederland door N.C. Kist en H.J. Royaards, Leiden 1830; R. Rothe, Die Anfänge der christlichen Kirche und ihrer Verfassung, Wittenberg 1837; F.C. Baur, Das Christentum und die Kirche der drei ersten Jahrhunderten, Tübingen 1866 ; A. Ritschl, Die Entstehung der alt-katholischen Kirche, 2e Aufl. Bonn 1857; Th. Harnack, Der christliche Gemeindegottesdienst im apostolischen und alt-katholischen Zeitalter, Erlangen 1854; G.V. Lechler, Das apostolische und das nachapostolische Zeitalter, 3e Aufl., Karlsruhe und Leipzig 1885; K. Lechler, Die neutestamentliche Lehre vom heiligen Amte, Stuttgart 1857; Wilh. Pregel, Die Geschichte der Lehre vom geistlichen Amte, Nördlingen 1857; J.J.I. v. Döllinger, Christentum und Kirche in der Zeit der Grundlegung, Regensburg 1868; J.B. Lightfoot, The christian Ministry in St Pauls Epistle to the Philippians, London 1908; E. Rénan, Histoire des origines du Christianisme, Paris, 1866; A. Hausrath, Neutestamentische Zeitgeschichte, 3e Auflage 1875; W. Beyschlag, Die christliche Gemeindeverfassung im Zeitalter des N. Testaments, in de Verhandelingen uitgegeven door Teyler’s genootschap, Haarlem 1874; A. Hilgenfeld, Die Verfassung der christlichen Urgemeinde in Palastina; Die vorkatholische Verfassung der Christengemeinden, ausser Palastina; Die christliche Gemeindeverfassung in der Bildungszeit der katholischen Kirche, in Zeitschrift für wissenschaftliche Theologie 23e Jahrg. 1890; J.H. Maronier, De inrichting der christelijke gemeenten voor het ontstaan der kathol. kerk, in de Verhandelingen van Teyler’s Genootschap, Haarlem 1874; E. Hatch, Die Gesellschaftsverfassung der christlichen Kirchen im Altertum (mit Excursen von A. Harnack) Giessen 1883; A. Harnack, On the origin of

|17|

the christian Ministry in Expositor 1887 (en in denzelfden jaargang de verhandelingen van Dr. W. Sanday, J. Macpherson en C. Gore; A. Harnack, Die Apostellehre und die jüdischen beiden Wege, Leipzig 1896; idem, Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den drei ersten Jahrhunderten, Leipzig 1902; idem, Entstehung und Entwickelung der Kirchenverfassung und das Kirchenrechts in den zwei ersten Jahrhunderten, Leipzig 1910; Carl Weizsacker, Das apostolische Zeitalter der christliche Kirche, 3e Aufl. Tübingen u. Leipzig 1902; E. Loening, Die Gemeindeverfassung des Urchristentums, Halle 1889; R. Seyerlen, Die Entstehung des Episkopats in der christlichen Kirche, mit besonderer Beziehung auf die Hatch-Harnack’sche Hypothese, in Zeitschrift für praktische Theologie 1887 (bl. 97-143, 201-245, 297-333); F. Loofs, Die urchristliche Gemeindeverfassung, in Theol. Studiën und Kritiken Jahrg. 1890; E. Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter J. Christi, 3e u. 4e Aufl., Leipzig 1907, 1909; Th. Zahn, Einleitung in das Neue Testament 3e Auflage, Leipzig 1906, 1907; idem, Skizzen aus dem Leben der alten Kirche, 3e Aufl., Leipzig 1908; F.J.A. Hort, The christian Ecclesia, London 1908; W.M. Ramsay, The church in the Roman Empire, 9th ed., London 1907; R. Seeberg, Lehrbuch der Dogmengeschichte, 2e Aufl., Leipzig 1910; N. Bonwetsch in J.H. Kurtz’s Lehrbuch der Kirchengeschichte, 14e Aufl., 1906; R. Sohm, Kirchenrecht I, Leipzig 1892; idem, Wesen und Ursprung des Katholizismus, in de Abhandlungen der philolog. histor. Klasse der königl. Sachsischen Gesellschaft der Wissenschaften, Leipzig 1909 ; Dr. F.L. Rutgers, Het kerkrecht in zoover het de Kerk met het recht in verband brengt, Amsterdam 1894; Jean Réville, Les origines de l’Episcopat, Paris 1894; O. Zöckler, Diakonen und Evangelisten, München 1893; W. Paterson, The church of the New Testament, London 1902; S. Davidson, The ecclesiastical Polity of the New Testament, London 1858; G.A. Jacob, The ecclesiastical Polity of the New Testament, London 1878; S.W. Louw, Het ontstaan van het Priesterschap in de christelijke kerk, Acad. proefschr., Utrecht 1892; R. Ruibing, De jongste hypothesen over het ontstaan van het Episcopaat,

|18|

Acad. proefschr., Groningen 1900; A. Mertens, De Hiërarchie in de eerste eeuw des christendoms, Amsterdam 1908; V. Ermoni, Les premiers ouvriers de l’Evangile, Paris 1908; F. Hupfeld, Die apostolische Urgemeinde, Berlin 1900; C.F. Heinrici, Das Urchristentum, Göttingen 1902; K. Rieker, Grundsätze reformierter Kirchenverfassung, Tübingen 1899; P. Wernle, Die Anfange unserer Religion, Tübingen u. Leipzig 1904; E. von Dobschütz, Die urchristlichen Gemeinden, Leipzig 1902; R. Knopf, Das nachapostolische Zeitalter, Tübingen 1905; H. Bruders, Die Verfassung der Kirche von den ersten Jahrzehnten der apostolischen Wirksamkeit an bis zum Jahre 175 n. Chr., Mainz 1904; P.A. Leder, Die Diakonen der Bischöfe und Presbyter und ihre urchristlichen Vorläufer, Stuttgart 1905; H. Weinel, Paulus als kirchlicher Organisator, Freiburg i.B. 1899; W. Kahl, Lehrsystem des Kirchenrechts und der Kirchenpolitik 1e Hälfte, Freiburg i.B. 1894; K. Lübeck, Reichseinteilung und kirchliche Hiërarchie des Orients bis zum Ausgange des 4en Jahrh., Munster i.W. 1901; S. v. Dunin-Borkowski, Die neueren Forschungen über die Anfänge des Episkopats, Freiburg i. Breisgau 1900; Dr. H. Bouwman, Het Ambt der Diakenen, Kampen 1907; E. Kühl, Die Gemeindeordnung in den Pastoralbriefen, Berlin 1885; H.J. Holtzmann, Die Pastoralbriefe, Leipzig 1880; P. Biesterveld, Dr. J. van Lonkhuizen, R.J.W. Rudolph, Het Diaconaat, Hilversum 1907; J. Wellhausen e.a., Die christliche Religion in die Kultur der Gegenwart, Berlin 1905 en 1909. Dr. B.J. Esser, Zending en Polygamie, acad. proefschrift, Baarn 1905; Erich Ziebarth, Das griechische Vereinswesen, gekrente Preisschrift der Jablonowskischen Gesellschaft. Leipzig 1896; Franz Poland, Geschichte des griechischen Vereinswesens, gekrönte Preisschrift der Jablonowskischen Gesellschaft, Leipzig 1909. Volledige litteratuuropgaaf in de jaargangen van het Theol. Jahresbericht von Krüger und Schian, en tot op het jaar 1900 in bovengenoemd werk van Dunin-Borkowski. Bovendien talrijke artikels in de Real-Encyclopaedie für protestantische Theologie und Kirche door I.I. Herzog 1e u. 3e Aufl. (de laatste door A. Hauck); in Wetzer und Welte, Kirchenlexicon 2e Aufl.; in de Encyclopaedia Biblica van Cheyne and Sutherland Black en in de Catholic

|19|

Encyclopaedia, New-York. Voorts de werken van Dr. A. Kuyper Sr. sparsim; Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, voorzoover verschenen, de tweede herziene en vermeerderde druk, Kampen 1906-1910; idem, Het Doctorenambt, Kampen 1899; De commentaren van Calvijn; van H.A.W. Meyer, Kritisch-exegetischer Kommentar über das Neue Testament, vrnlk. de door B. Weiss bezorgde 7e Aufl.; van Theod. Zahn, Kommentar zum N. Testament; H. Cremer’s Biblisch-theologisches Wörter-buch der Neutestamentlichen Gräcität. Voor het N. Testament vrnlk. de laatste uitgave van Tischendorf. Voor de apostolische Vaders de ed. van F.X. Funk, Patres Apostolici, Tübingae 1901. Voor Eusebius de uitgave van Dr. Eduard Schwarz in Die Griechischen christlichen Schriftsteller, Leipzig 1903.

Achtereenvolgens zal worden gehandeld over de organisatie in haar goddelijken oorsprong; over het Apostolaat als grond- en wortelambt; over de gemeente van Jeruzalem, waar de Christelijke Kerk in haar eerste gestalte optrad; over de Joodsch-Christelijke gemeenten, die in Palestina van Jeruzalem uit werden gesticht; over de Christelijke gemeenten onder de heidenen tot openbaring gekomen; over het onderscheid en verband van gave (charisma) en ambt; over de buitengewone diensten van Apostelen, Evangelisten, Profeten en Leeraars; over de blijvende diensten van Diakenen en Presbyters (Episcopen), om ten slotte in het „Besluit” de conclusiën saam te vatten, waartoe het onderzoek leidde.