|79|

 

Hoofdstuk IV.

De Christelijke Gemeenten uit de Joden.

 

Reeds spoedig bloeiden tal van christelijke gemeenten, uit de Joden vergaderd, vooral in Judea, Galilea en Samaria, maar ook buiten de grenzen van Palestina. Ongeveer ten tijde der roeping van Paulus vinden we dit getuigenis: Hd. 9: 31: ἡ μὲν οὖν ἐκκλησία καθ᾽ ὅλης τῆς Ἰουδαίας καὶ Γαλιλαίας καὶ Σαμαρίας εἶχεν εἰρήνην, οἰκοδομουμένη καὶ πορευομένη τῷ φόβῳ τοῦ Κυρίου, καὶ τῇ παρακλήσει τοῦ Ἁγίου Πνεύματος ἐπληθύνετο 1). Tot de stichting van al die Kerken was geleidelijk de grond gelegd. Hoe was reeds door Jezus zelf het zaad des Evangelies gestrooid in Judea, Galilea en Samaria. Onder de 3000 bekeerden op den Pinksterdag zullen velen zijn geweest, die naar hun woonplaats buiten Jeruzalem wederkeerden. Na den dood van Stefanus, trokken de vervolgde geloovigen uit Jeruzalem, op de apostelen na (8: 1), en deze evangeliseerden den Joden tot over de grenzen 11: 19: οἱ μὲν οὖν διασπαρέντες ἀπὸ τῆς θλίψεως τῆς γενομένης ἐπὶ Στεφάνῳ διῆλθον ἔως Φοινίκης καὶ Κύπρου καὶ Ἀντιοχείας μηδένι λαλοῦντες τὸν λόγον εἰ μὴ μόνου Ἰουδαίοις. Vooral in de Hellenisten brandde het missievuur. Filippus (21: 8 evangelist genoemd) ging naar Samaria, 8: 5; Petrus trok alom door en kwam te Lydda, 9: 32. In Damascus waren μαθηταί, 9: 10, 25. Paulus, Gal. 1: 22 en 1 Thess. 2: 14, spreekt van de ἐκκλησίαι τῆς Ἰουδαίας, en stelt die zelfs tot voorbeeld. Van Jeruzalem uit waren alzoo tal van dochtergemeenten gesticht.

Ongetwijfeld nu waren deze Kerken georganiseerd. Eigenlijk ligt dit reeds in den aard der zaak, al wordt ons de institueering niet opzettelijk meegedeeld. In Jeruzalem waren de apostelen de


1) ἡ μὲν οὖν ἐκκλησία, met volg. sing. verbi te lezen naar א ABC en enkele Min. en Vertal. (Tisch.) De T. Rec. heeft het plur.

|80|

aangewezen leiders, maar hoe zou er van geregelden cultus in die Kerken sprake zijn geweest zonder leiding en opzicht? 1) Maar zegt het niet genoeg, dat deze kringen ἐκκλησίαι waren, Hd. 9: 31, Gal. 1: 19, 1 Th. 2: 14? En indien de brief aan de Hebreën gericht is aan de Christenen in Palestina 2), dan ligt in Hebr. 13: 7, μνημονεύετε τῶν ἡγουμένων ὑμῶν een bewijs. In elk geval kon Jacobus (Jac. 5: 14), die aan de Christen-Joden in Palestina schreef, niet gezegd hebben ἀσθενεῖ τις ἐν ὑμῖν; προσκαλεσάσθω τοὺς πρεσβυτέρους, indien er geen ouderlingen in de Kerken waren.

Die Kerken in Palestina stonden niet independentistisch naast elkander, maar leefden in onderling verband 3). Dat verband kon toen nog steeds belichaamd zijn in het werk der apostelen, die de eenheid en saamhoorigheid en uniformiteit der Kerken door hun dienst bewaarden. Zoo werden Petrus en Johannes door de apostelen naar Samaria gezonden, toen daar het Woord Gods aangenomen was, opdat de geloovigen met oplegging der handen den H. Geest (den Spiritus communionis) ontvangen zouden. Bij al hun missie hadden de apostelen maar niet de individueele geloovigen, maar de ecclesia op het oog. Van beteekenis is ook in dit opzicht de visitatie-reis door Petrus ondernomen, Hd. 9: 32, natuurlijk om de eenheid te bevestigen. Uit alles blijkt, dat Jeruzalem als sedes apostolica en ecclesia generalis zekere autoriteit uitoefende. Wanneer dan ook eenige Cyprische en Cyrenische mannen van de verstrooiden uit Jeruzalem, vurige Hellenisten, aan de Griekschen (heidenen) den


1) E. Loening, Die Gemeindeverfassung des Urchristentums, Halle 1889, die meent, dat ook het bericht in Hand. 11: 30 aangaande presbyters in Jeruzalem te verwerpen is om de bekende tegenstrijdigheid, welke men acht te bestaan tusschen Hd. 15 en Gal. 2 (alsof het niet noemen van de presbyters in Gal. 2 de aanwezigheid uitsloot), stelt het voor, alsof de Joodsch-christ. kerken van Palestina zonder eenige organisatie waren. A. Hilgenfeld bestrijdt opzettelijk Loening in zijn „Die Verfassung der christ. Urgemeinden in Palestina”, Zeitschr. für Wisschensch. Theologie 1890, bl 104 v.v., maar laat de Verfassung dier kerken te veel een copie zijn van de synagogale instelling (zie boven bl. 72).
2) Volgens de jongste hypothesen: aan de Hebreën in Rome. Zoo Zahn i.l.
3) Rothe, a. w., bl. 278, ontkent dit, en meent dat eerst langzaam de behoefte aan zeker verband ontstaat, en dat de dienst der apostelen en van hun συνεργοί niet zelf een verband legde, maar alleen een surrogaat leverde. Terecht wordt dit door G.V. Lechler, Das Apost. in nachspost. Zeitalter, bestreden, bl. 85 v.v.

|81|

Heere Jezus verkondigen en het gerucht van den verkregen zegen tot de ooren der gemeente van Jeruzalem komt, wordt Barnabas ter controleering uitgezonden, om te onderzoeken, of het als een werk Gods beschouwd mocht worden en gemeenschap met de nieuwbekeerden oorbaar was, Hd. 11: 19-24. Toch is het opmerkelijk, dat dikwijls de Kerken van Judea en de andere landschappen van Palestina, en dat met eere, worden genoemd, waar men de gemeente van Jeruzalem verwachten zou, Gal. 1: 19; 1 Thess. 2: 14; Hd. 11: 1, 29; 15: 1 1). Overigens is ons van de Kerken in Palestina slechts weinig bekend.

In tegenstelling met de gemeenten, onder de heidenen tot openbaring gekomen, was kenmerkend voor haar de band niet alleen aan de apostelen, maar ook aan het oude volk van Israël en ten deele ook aan de Mozaïsche instellingen. Ze waren christenen uit de Joden. Er lag hier voor deze Kerken een onloochenbaar gevaar. Jacobus was het type van die richting, welke van de Wet uitzag op het Evangelie, in tegenstelling met de Paulinische, die van het Evangelie uit, terug zag naar de Wet. Waar eenzijdigheid vermeden werd, kwam in die schakeering te meer uit de veelvuldige wijsheid Gods. We moeten niet vergeten, dat het Evangelie, als de ééne kracht Gods tot zaligheid, kwam als tot twee werelden, gansch onderscheiden: de joodsche wereld en de helleensche wereld. Gelukkiger kon het dan ook niet geleid worden, dan dat Jacobus op het convent voor de heiden-christenen in het krijt kwam, en dat Paulus beloofde de armen van Jeruzalem in de heidenwereld te gedenken. Gal. 2: 10. Maar het eigenaardig verschil tusschen de geloovigen ἐκ περιτομῆς en ἐκ τῶν ἔθνων bleef bestaan. De geschiedenis der Handelingen leert ons , dat de joodsch-christelijke Kerken aan het gevaar van eenzijdigheid niet ontkomen zijn. Dat er althans een richting opdook, wier wettisch, anti-evangelisch streven, naarmate het zich vermeteler openbaarde, met te grooter kracht moest onderdrukt Eerst werd twijfel geopperd aangaande persoonlijke bekeeringen. Zoo het twisten met Petrus, naar aanleiding van hetgeen te Caesarea was geschied, 11: 2. Daarna wierpen zich sommigen als leeraars op en zochten de Kerk van Antiochië te doen


1) A. Harnack, Verfassung und Recht, bl. 22.

|82|

wankelen met de leer: zonder besnijdenis geen zaligheid, 15: 1. En aan de bestrijding daarvan danken we het Jeruzalemsche convent. Paulus noemt hun streven een Ἰουδαϊκῶς ζῆν en ἰουδαΐζειν, Gal. 2: 14. Als later Jacobus aan Paulus verhaalt van de μυρίαδες τῶν πεπιστευκότων, dan teekent hij hen: καὶ πάντες ζηλωταὶ τοῦ νόμου ὑπάρχουσιν. Hd. 21: 20. En tegen de niet maar judaïseerende maar judaïstische richting, die in de heiden-christelijke Kerk de genadeleer ondermijnde, is Paulus op niet sparende wijze te velde getrokken.

De heele geschiedenis nu van de Palestijnsche Kerken valt saam met de geschiedenis der losmaking van de Christelijke Kerk van Israël. Die losmaking was geenszins bedoeld. De bewustheid, dat het daartoe komen moest, leefde er niet. Maar zou niet de kracht van het Woord des Kruises als wereld-evangelie gebroken worden, dan moest het daarheen, en vandaar dat God zelf het leidde tot een crisis, waartoe de gemeenten het niet konden brengen De vleeschelijke band aan het Jodendom bood een te sterk tegenwicht tegen die ἀδελφότης, waardoor jood en heiden in één Lichaam vereenigd waren. Het ging, zooals zij zelven het niet hadden gedacht; gelijk zoo menigmaal in de geschiedenis een goed begonnen actie, maar die dreigt in paden te worden gevoerd, die van het beginsel afwijken, door ongedachte gebeurtenissen in zulk een spoor wordt geleid, waardoor haar kracht bewaard blijft. De verhoudingen werden omgekeerd, en de haat der Joden ontbrandde in den strijd voor het behoud van wat afgedaan had, nog meer tegen de christenen dan tegen de heidenen. Na 70 is het christendom uit de Joden „heimatlos”; het mist zijn middelpunt, en de volksgenooten zijn geheel van hen vervreemd. Ze zien zich geplaatst voor het dilemma: zich van heeler harte aansluiten aan de christenen uit de heidenen, of zich sectarisch als joodsch-christendom handhaven, maar om dan in haeresie te ontaarden. Beide, zoowel de saamsmelting met het heiden-christendom, als het hardnekkig vasthouden aan eigen vleeschelijke denkbeelden, zijn in de geschiedenis gezien; het eerste vooral in de diaspora, het tweede in Palestina onder Ebionieten en Nazareërs 1). In elk geval, het zwaartepunt werd verlegd van Jeruzalem naar de heidenwereld, en het joodsch-christendom, als eigen type, verdwijnt.


1) Zie o.a. G.F. Heinrici, Das Urchristentum, Göttingen 1902, bl. 62.