|83|
De Kerk van Christus was bestemd, als het herboren menschengeslacht, zich als wereldkerk te openbaren en heel haar inrichting was hierop aangelegd, eenerzijds als vergadering van menschen zich aan het scheppingsleven aansluitend, anderzijds, als herboren menschengeslacht in heel haar openbaring niet een aardsch maar een hemelsch karakter dragend, van het wereldleven onderscheiden. Hier lag de verborgenheid, die van alle eeuwen verborgen was geweest 1). Toch lagen de kiemen der wereldkerk in Israëls leven besloten, in zijn historie, in zijn profetie, in zijn heiligdom. En, om de Kerk uit de heidenen in haar eersten oorsprong te leeren kennen, moeten we gaan tot de Jeruzalemsche gemeente. Dáár wordt zij geboren op den Pinksterdag evengoed als de Christelijke Kerk uit de Joden, want de gemeente van Jeruzalem is de moeder van heel de christenheid. En van belang voor de organisatie der Christelijke Kerken uit de heidenen is de omstandigheid, dat, gelijk toen in Jeruzalem, zoo overal, twee elementen in één Lichaam moesten samenwonen: Joden en Heidenen. Iets wat niet gold voor de Kerken in Palestina.
De gemeente van Antiochië (de hoofdstad van Syrië, de derde groote stad van het Romeinsche Rijk), de dochtergemeente van Jeruzalem 2), werd de moedergemeente van de heiden-christenen. Merkwaardig is, dat hier de discipelen het eerst „christenen” werden genoemd (Hd. 11: 26). Zelven noemden ze zich μαθηταί, ἀδελφοί, ἅγιοι. Door de Joden werden ze geheeten ἡ τῶν Ναζωραίων
1) Rom. 16: 25; Ef. 3: 6, 9; Col. 1: 26.
2) Hoewel niet door een apostel gesticht, Hd. 11: 19, 20.
|84|
αἵρεσις, maar nu χριστιανοί, waarschijnlijk eerst als schimpnaam 1). Het lag in den aard der zaak, dat deze naam van de zijde der heidenen kwam. Voor heidenen was een Messias-, een Christus-geloof het kenmerkende in de discipelen. Maar de Joden, voor wie niet het Messias-geloof het kenmerkende was, maar wel dit, dat Jezus van Nazareth als de Messias werd aanvaard, noemden hen naar Jezus van Nazareth 2).
Met verschillende namen worden de geloovigen dezer gemeente aangeduid. Behalve met de genoemde, ἀδελφοί Hd. 15: 1, 32: 33; μαθηταί 11: 26, 29; 14: 28; ook: τὸ πλῆθος 15: 30; ἐκκλησία 11: 26, 13: 1, 14: 27. Voorts wordt medegedeeld, dat er eenige profeten en leeraars waren, met name genoemd (onder wie ook Barnabas en Saulus), 13: 1, die wel de gemeente dienden, maar in die kwaliteit geen plaatselijk ambt in de gemeente hadden 3); doch van presbyters wordt geen gewag gemaakt. Toch was ongetwijfeld de gemeente ook ambtelijk georganiseerd. Immers er wordt medegedeeld, dat zij, op aanwijzing van den H. Geest, Barnabas en Saulus uitzonden: λειτουργούντων δὲ αὐτῶν τῷ Κυρίῳ καὶ νηστευόντων εἶπεν τὸ Πνεῦμα τὸ Ἅγιον˙ ἀφορίσατε δή μοι τὸν Βαρνάβαν καὶ Σαῦλον εἰς τὸ ἔργον ὃ προσκέκλημαι αὐτούς. τότε νηστεύσαντες καὶ προσευξάμενοι καὶ ἐπιθέντες τὰς χεῖρας αὐτοῖς ἀπέλυσαν. Wij merken bij deze plaats op: 1°. dat wij bij het „den Heere dienen” hebben te denken aan den dienst der gebeden, als N. Testamentische offerande; 2°. dat het subject van λειτουργοὐντων dient te worden genomen uit ἐκκλησία, vs. 1. Zulk een verwisseling van subject komt menigmaal voor. Want met het medeleven der gemeente, gelijk ’t ons allerwege wordt geteekend, en niet ’t minst in Antiochië, zou het zich niet laten overeenbrengen, dat dit dienen en vasten, en die aanwijzing des Geestes buiten haar om geschiedde, al openbaarde de H. Geest ook door middel van een der profeten. Die uitzending was haar zaak, en niet die van enkele profeten
1) Tacitus, Ann. 15:44 „quos vulgus christianos
appellabat.”
2) Zie Heinrici, a.w., bl. 59.
3) Onnoodig is het om in de partikel-plaatsing τε-καὶ, τε-καὶ een
aanduiding te zien, dat de eerste drie van de vijf, profeten
waren, de laatste twee, leeraars, en ongewenscht, omdat Paulus
zeer zeker ook de gave der profetie bezat, 1 Cor. 14: 6.
|85|
en leeraars; 3°. dat de H. Geest op extra-ordinaire wijze aanwijst en roept, maar de gemeente daarna de missionairen moet afzonderen en bestemmen tot den dienst; 4°. dat de uitzending geschiedt met vasten en bidden en door handoplegging. Deze laatste kon niet geschieden door de profeten en leeraars zonder nadere aanduiding, want dan vielen er Barnabas en Paulus zelf onder; ook niet door de geheele gemeente, ’t Ligt dus voor de hand, dat de gemeente het deed door haar vertegenwoordigers, door haar gesteld, de presbyters. En hoe zouden deze niet in Antiochië zijn geweest, waar ze 11: 30 in Jeruzalem worden genoemd, en waar de van Antiochië uitgezonden Paulus ze aanstonds instelt in de door hem gestichte gemeenten, 14: 23?
In Antiochië heerschte van den aanvang af een geest van christelijke vrijheid, die christenen uit Joden en heidenen innig saambond, en die in Jeruzalem niet werd gekend. Niet alleen de heidenen, maar ook de Joden leefden hier vrij van de Mozaïsche wet (Gal. 2: 12). Ook ging de dochtergemeente verder dan de moedergemeente, daar zij onder de heidenen missie dreef. Die vrijheid stelde haar echter te meer bloot aan de belaging van Judaïstische geesten uit Judea, die de valsche leer binnenloodsen wilden: „Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zoo kunt gij niet zalig worden.” Dit was; en daarom kon de ergernis en wederstand bij Barnabas en Paulus slechts te bitterder zijn; juist na den blijden terugkeer van de eerste missiereis. Aan die actie danken wij echter de afvaardiging, door de gemeente, van Paulus en Barnabas met eenige anderen tot de Apostelen en de Ouderlingen naar Jeruzalem, om te handelen over deze brandende vraag, en danken wij het daar gehouden convent, dat, hoogst gewichtig in zijn consequentiën, een machtig keerpunt vormt in den apostolischen tijd. Daarom over dit convent, vooral in zijn beteekenis voor de organisatie, een enkel woord.
Hand. 15: 1 v.v. en Gal. 2: 1 v.v. handelen van dezelfde gebeurtenis, maar beide malen op andere wijze belicht. Paulus in Galaten schrijft met een bijzonder doel. In Galatië overkomt hem hetzelfde, wat eens te Jeruzalem geschiedde, toen sommigen de besnijdenis van Titus wilden, nl. ook in de Kerken van deze landstreek gingen
|86|
stemmen op, die eischten, dat de besnijdenis zou worden verplichtend gesteld. En gelijk toen in Jeruzalem, wordt hem in Galatië de autoriteit der eerste apostelen voor de voeten geworpen. Vandaar, dat hij tegenover die apostelen (genoemd Gal. 1: 17, 19 en 2: 2, 6, 9), hoewel ze geacht waren wat te zijn, zijn autoriteit handhaaft, als apostel, die het Evangelie niet van een mensch heeft ontvangen (1: 12). „Hoedanigen ze eertijds waren”, d.w.z., al waren ze ook vóór Paulus apostelen en hebben met den Heiland mogen omwandelen op aarde, — dit doet niets af aan het apostolisch gezag, waarvan Paulus, in naam van zijn Zender, de erkenning voor zich opeischt 1). In den brief aan de Galaten treedt Paulus dan ook op auctoritate sua, als apostel gaande naar Jeruzalem en met de apostelen handelende over zijn zending. In Handelingen daarentegen verhaalt Lukas de geschiedenis van Antiochië, en hij laat Paulus optreden als afgevaardigde (wat het gaan naar Jeruzalem op eigen autoriteit echter volstrekt niet uitsluit), en hij deelt mede, hoe de aanhangige zaak op de vergadering met Apostelen, Ouderlingen en Gemeente (15: 6, 22) is afgehandeld. Doch Lukas vermeldt niet wat Paulus nog particulier met de apostelen, die vóór hem waren, te vereffenen had. Gelijk Paulus niet gewaagt van de vergadering met de Ouderlingen, omdat dit in Galaten ter zake niet diende. Het blijkt dus, dat er twee samenkomsten zijn geweest, één privaat onder de Apostelen en één publiek met de Ouderlingen en de Gemeente. Beide leidden tot een bevredigend resultaat, de eerste tot de hand der gemeenschap (Gal. 2: 9), de andere tot den brief naar Antiochië. 2)
1) Met ὁποϊοί ὁτε ἦσαν, Gal. 2: 6, en met τοὺς πρὸ ἐμοῦ
ἀποστόλους, Gal. 1: 17, duidt Paulus op dezelfde omstandigheid,
nl., dat de oudere Apostelen de omwandeling met Jezus hadden
genoten.
2) Het is bekend, hoe Baur en anderen strijd zoeken
tusschen Hand. en Gal., en wel op grond hiervan, dat in Gal. de
„urapostelen” zouden voorkomen als tegenstanders van Paulus en
Barnabas, maar in Hand. als scheidsrechters. Intusschen, de
tegenstelling in Gal. is tusschen Paulus en de ingekropen valsche
broeders (2: 4) maar niet tusschen hem en de eerste Apostelen. De
partijen in Hand. en Gal. zijn dus dezelfde. De oorzaak der
bewering ligt in een petitio principii, nl. dat er een dubbel
Evangelie zou wezen: een van Paulus en een van de andere
apostelen. Juist de twist echter, dien Paulus daarna met Petrus
had (Gal. 2: 11 v.v.), bewijst, dat beiden ééns geestes waren.
Indien Paulus niet had geweten, dat Petrus het in zijn hart
➝
|87|
Het resultaat der Jeruzalemsche vergadering geeft een blik in het kerkelijke leven dier dagen en is van principieele beteekenis. Uit den brief blijkt 1° dat de indringers in Antiochië worden gedesavoueerd, als gehandeld hebbende zonder opdracht (15: 24 „welken wij dat niet bevolen hadden”); 2°. dat Paulus en Barnabas worden teruggezonden met betuiging van het volste vertrouwen (vs. 25, 26); 3°. dat hun een officieele deputatie in Judas en Silas wordt medegegeven, om mondeling het geschrevene te adstrueeren; 4°. dat het besluit geacht wordt tot stand te zijn gekomen onder de leiding des H. Geestes: ἔδοξεν γὰρ τῷ Πνεύματι τῷ Ἀγίῳ καὶ ἡμῖν; 5°. dat het besluit genomen is met gemeen goedvinden ook der gemeente. Noch in Antiochië, noch in Jeruzalem beslist de gemeente; maar de apostelen met de wettige ambtsdragers in Jeruzalem , de gemeente gehoord. 1)
Over den naam aan deze vergadering te geven, zullen we niet twisten; een synode in den eigenlijken zin was ze niet; evenmin een Apostel-concilie; ze was een vergadering, een convent van geheel buitengewoon karakter, gelijk toen alleen plaats hebben kon. Maar deze samenkomst zelve is van onsterfelijke waarde voor het leven der Kerk. En door alles heen blinkt de grootsche gedachte van den heiden-apostel, die zijn gansche leven aan de besluiten getrouw gebleven is, dat hij begeert één gemeente van Christus, gesticht over heel de aarde, in saamwerking van het gansche Apostolaat. En wat aangaat het beding, bij de taakverdeeling tusschen hem en de anderen (Gal. 2: 9, 10), dat hij de armen zou gedenken (te Jeruzalem), inderdaad, Paulus mocht zeggen, dat hij zich heeft benaarstigd dit te doen. Die afspraak
➝ met hem eens was, zou hij hem geen verwijt hebben
gedaan; wat hij bestrafte, was Petrus’ veinzen met degenen die
van Jacobus gekomen waren. En wat Jacobus en de zijnen deed
verschillen van Petrus en Paulus te Antiochië, lag niet in het
stuk der vrijheid der heidenen; Jacobus had zelf in dien
zin zijn overtuiging uitgesproken; maar in het stuk der vrijheid
van de Joden. Dat ook de Joden zich mochten vrijmaken
van de ceremonieele wet, was in Jeruzalem nog niet tot aller
conscientie doorgedrongen. Of ook de Joden-christenen de
wet moesten houden, daarover had het convent zich niet
uitgelaten.
1) Zie o.a. G.V. Lechler, a.w. bl. 164 v.v.; F.
Hupfeld, a.w. bl. 52, v.v.; C. Weizsäcker, a.w. bl.
146 v.v.; Dr. F.W. Grosheide, Geref. Tijdschr. Mei 1910,
bl. 16.
|88|
is gebleken te zijn een heerlijk middel der gemeenschap tusschen de twee machtige stroomingen uit Jood en Heiden in de christenheid; en schooner naam kon Paulus aan die schuld der dankbaarheid van de zijde der heiden-christenen (Rom. 15: 27; 2 Cor. 9: 12) niet geven dan haar te stempelen als κοινωνία (Rom. 15: 26; 2 Cor. 8: 4; 9: 13).
Bij de planting der Kerk in de heidenwereld gingen missie en organisatie hand aan hand. Die dubbele taak kon op geen uitnemender schouders gelegd dan van Paulus Als baanbreker voor het Evangelie niet geëvenaard, is hij als stichter, leider, organisator der Kerken onovertroffen 1). Het laatste lag hem niet minder aan het hart dan het eerste. Op de vier deelen van zijn missionair gebied, Galatië, Macedonië, Achaje, Azië, heeft hij dit getoond. De geloovigen waren hem broeders, een familie, een kring van heiligen, maar ook een lichaam met organen en saamvoegselen; een gebouw, in orde opgetrokken; een gemeenschap met onderscheidingen, gaven, ambten, waarin het Hoofd organisch werkt en handelt. Zijn levensarbeid was de eenheid zoeken van Christus’ Kerk onder Joden en Heidenen, en hij hield zich daarbij stipt aan de ordonnantiën, die door de Apostelen en Ouderlingen te Jeruzalem goedgevonden waren, en gaf die aan de Kerken over. Ze waren hem een dogma (Hd. 16: 4) Daardoor reeds ontvingen ze een denkbeeld van ordelijk kerkelijk leven, terwijl hij zelf in de gemeente presbyters aanstelde. Wat we daarvan lezen Hd. 14: 23 is van overwegende beteekenis: χειροτονήσαντες δὲ αὐτοῖς κατ᾽ ἐκκλησίαν πρεσβυτέρους, προσευξάμενοι μετὰ νηστειῶν παρέθεντο αὐτοὺς τῷ Κυρίῳ
1) H. Weinel, Paulus als kirchlicher Organisator,
Freiburg i.B. 1899. Zie G.V. Lechler, a.w. bl. 128;
G.A. Jacob, The ecclesiastical Polity of the New
Testament, London 1878, bl. 39; G.F. Heinrici, a.w. bl.
80; Bonwetsch in Kurz’s Kirchengesch. bl.
40.
Wernle, a.w. bl. 146, verheerlijkt ook Paulus als
organisator, maar ziet in de organisatie die hij schiep, een
loslating van Jezus, die geen cultus kende , omdat Hij geen
gemeenschap grondde. Paulus ontleende den godsdienst aan de
synagoge, doop en avondmaal aan de Urgemeinde, bevorderde de
gedachte aan een magische werking, waarbij 1 Cor. 11: 29, 30 van
natuurlijke krankheid en zwakheid worden verstaan, en verzucht
dan: „Und dann denke man zurück an die Bergpredigt Jesu.”
|89|
εἰς ὃν πεπιστεύκεισαν. Hieruit blijkt 1°. dat Paulus en Barnabas, op hun terugreis naar Antiochië de gestichte Kerken bezoekende, reeds haar van een vaste regeering hebben voorzien, waarvoor de kring bij het eerste bezoek nog niet rijp kon worden geacht; 2°. dat dit geschiedde met medewerking der gemeente; χειροτονήσαντες. (dat alleen nog 2 Cor. 8: 19 voorkomt) zou eenvoudig kunnen beteekenen, dat Paulus en Barnabas verkoren, omdat de oorspronkelijke gedachte van door opsteken met handen niet meer naleeft in het woord. Ziende echter op de groote autonomie, die Paulus steeds aan de gemeente toekent, en met de verkiezing van Hd. 6 voor oogen, verstaan we het liever van een verkiezen door de geloovigen ter wille van hen (αὐτοῖς); 3°. dat juist die verkiezing aan de presbyters een ambtelijke positie geeft; 4°. dat hij het deed κατ᾽ ἐκκλησίαν, in elke Kerk, en dus voor Paulus een vasten regel beteekende, dien hij zeker in alle Kerken heeft gevolgd. Gelijk ook niet anders te rijmen is met zijn opdracht in de Pastoraalbrieven om ouderlingen aan te stellen, aan zijn missionaire delegaten gegeven.
Reeds aanstonds merken we op, hoe waardeloos tegenover dit getuigenis het argumentum e silentio is, dat telkens weer wordt gebezigd 1). Paulus spreekt nergens in zijn gemeentelijke brieven van presbyters; ze komen alleen voor in Handelingen en in de Pastoraalbrieven.
1) Niet te sterk kan worden protest aangeteekend tegen de lichtvaardige gevolgtrekkingen, door Harnack c.s. gemaakt uit hetgeen verzwegen wordt. Reeds op wetenschappelijken grond. Het concludeeren uit het feit, dat iets niet wordt vermeld tot het niet bestaan, is het volgen van een valsche historische methode. Trouwens zoo wordt de deur geopend voor alle mogelijke hypothesen, die, omdat het silentium de meest deugdelijke grond is, waarop ze steunen, van alle waarde zijn ontbloot. Wanneer het vrij staat, om uit het niet noemen van presbyters door Paulus in de gemeentelijke brieven het besluit te trekken, dat er dus geen ambtelijke leiding in die gemeenten was, maar alle organisatie louter charismatisch is geweest, dan staat het evenzeer vrij, om uit al die brieven, waarin van geen charisma’s gesproken wordt (en dat zijn bijkans alle van Paulus op die aan Corinthe na) te concludeeren, dat er in die gemeenten dan ook geen charisma’s waren, omdat ze niet worden genoemd. En dat zullen zeker zij, wier lievelingsdenkbeeld is, dat het in den eersten tijd onder de christenen een pneumatisch-charismatische anarchie was, nimmer toegeven! Maar waarom dan wel kracht toegekend aan het argumentum e silentio, waar het het ambt geldt?
|90|
Wordt nu over deze beide bronnen het banvonnis der critiek gestreken en hun ontstaan verlegd naar het eind der eerste of het begin der tweede eeuw, wat is dan makkelijker dan de conclusie: in de Paulinische gemeenten zijn geen presbyters geweest! 1).
Laat ons dit nader onder de oogen zien. Met nadruk wordt gewezen op de groote zelfstandigheid en het democratisch karakter der gemeenten , met name van Corinthe. En dit geschiedt tot op zekere hoogte met recht, al is de conclusie valsch, dat daarom van een plaatselijke regeering dier Kerken geen sprake kon zijn.
Wat de sterke autonomie der gemeente betreft, zij allereerst herinnerd aan de wijze, waarop de Kerk van Jeruzalem haar eigen zaken behandelde, Hd. 1: 23; 6: 5; 11: 22; 11: 1-4; 15: 12, 22; 21: 22. Toch mag niet worden voorbijgezien, dat dit alles geschiedde onder leiding der apostelen en ten deele der presbyters.
Wat de Kerken uit de heidenen betreft, leeren we het autonome leven, dat de Apostel zelf niet inbindt, maar aankweekt, uit allerlei kennen: Paulus richt zijn brieven steeds tot de gemeenten zelven. Evenwel, dit is zeer natuurlijk, daar de ambtsdragers niet boven de gemeente staan, maar broeders onder de broeders zijn. Hoewel het van zelf spreekt, dat Paulus toch steeds een adres moet hebben gehad, en hij ook wel uitdrukkelijk opdraagt voor de lezing te zorgen (1 Thess. 5: 27). Voorts, de gemeente kiest haar vertegenwoordigers en geeft brieven van aanbeveling, 2 Cor. 8: 18; 2 Cor. 3: 1. Maar hoe kan er van zulke aanbevelingsbrieven sprake zijn zonder leidende regeering in de gemeente? Ze oefent tucht, Gal. 1: 6; 1 Cor. 5: 1 v.v., maar hoe kan de tucht effectief worden, wanneer er geen regeermacht is, die voor de handhaving en uitvoering instaat? Trouwens, welk lichaam, hoe autonoom, hoe democratisch ook ingericht, heeft waarborg voor zijn bestaan en functioneering, zonder bestuur?
Men kan nog een stap verder gaan, en zeggen, dat het autonome leven der gemeente de grondslag is van alle regeering. Wij
1) Zoo b. v. zeer sterk Maronier, a. w. bl. 137: waren er Presbyters geweest, dan zou Paulus ze een enkel maal hebben genoemd (natuurlijk wordt Hd. 14: 23 verworpen!); bl. 140 „er bestond in Paulus’ tijd nog geen ambt van opzieners en diakenen; bl. 141 „omdat hij er niet van gewaagt.”
|91|
kennen geen ambten zonder geloovigen, wel, desnoods, geloovigen zonder ambten, zooals in de kerken van Lycaonië vóór Paulus’ terugreis. De Roomsche en Luthersche Kerk mogen meenen het ambt buiten de geloovigen, met de gegevens der Schrift te kunnen rijmen, de gereformeerde vermag dit niet. Elk ambt in de gemeente wordt bezeten in verband met de gemeente. Maar, — behoort dan ook tot haar normale organisatie 1). De vrees die men heeft, om aan de diensten in het N. Testament ambtelijke bevoegdheid toe te kennen hangt veelszins saam met een verkeerde beschouwing van het kerkelijk ambt, als heerschappij.
We zullen nu nagaan, welke gegevens de gemeentelijke brieven van Paulus ons bieden voor de kennis der organisatie.
Een eerste plaats neemt de eerste brief aan Corinthe in 2). In verband met de misstanden, die in deze gemeente waren ingeslopen, wordt ons een ruime blik gegund in de wijze, waarop de eeredienst in de samenkomsten der gemeente was ingericht (1 Cor. 11: 1—14: 40). En aangezien deze samenkomsten zoozeer in rapport staan met de organisatie, mag hierover een enkel woord niet ontbreken 3).
1) Weizsäcker, a.w. bl. 600 „Die Annahme eines
regierenden Amtes widerspricht allen Wahrnehmungen in unsern
Quellen. Jedes etwaiges Gemeindeamt kann im strengsten Sinn nur
eine Dienstleistung bedeuten.”
E. Loening, Die Gemeindeverfassung des Urchristentums,
Halle 1889, bl. 33, van Paulus’ brieven: „sie zeigen dass die
Fragen der Organisation der Gemeinden den Apostel wenig
beschäftigen. . . . die Ordnung der äussern Verhältnisse
überliess er den Gläubigen, wie auch Jesus hierüber keine
Vorschriften gegeben hatte.” bl. 43, 44 idem: Paulus geeft wel
vermaningen, geen voorschriften voor de organisatie.
A. Harnack, Verfassung und Recht bl. 35, als
Weizsäcker, maar minder sterk. Bl. 32: „An ein
verantwortliches lokales Amt über die Gemeinde denkt und wendet
er sich zunächst nicht.”
Daartegenover bestrijdt A. Hilgenfeld Loening in „Die
vor-katholische Verfassung der christen-Gemeinden ausser
Palästina in Zeitschr. für wissensch. Theol. 1890, bl. 228 v.v. —
Later hierover meer.
2) Een nauwkeurige beschrijving van de stad Corinthe geeft E.
von Dobschütz, a.w. bl. 17 v.v.
3) Blijkens Hd. 18: 4 trad Paulus eerst in de synagoge op, en na
de breuk met de Joden, in het huis van Justus naast de synagoge.
Gedurende de anderhalf jaar, dat Paulus er bleef, heeft hij
overvloedig gelegenheid gehad de gemeente naar eisch te
organiseeren. Dat hij dit deed, blijkt hieruit, dat hij hen
prijst, omdat zij de inzettingen heeft behouden, die hij
overgeleverd ➝
|92|
Een technischen naam, die heel den cultus aanduidt, had de Christelijke Kerk niet. Ook de samenkomst der gemeente wordt eenvoudig ἐκκλησία τοῦ θεοῦ genaamd 1 Cor. 10: 32. Maar dit zegt genoeg. De geloovigen vergaderen met elkander, om God en om elkander te ontmoeten. In uitwendige vormen mag er zekere gelijkheid zijn geweest aan andere samenkomsten, met name in de synagoge, — in wezen en strekking waren deze samenkomsten een schepping Gods, met niets te vergelijken. In elk geval was het gemeentelijk leven in absolute tegenstelling met het heidensche leven, zoowel met het burgerlijke als met het godsdienstige.
De tijd, waarop men vergaderde, was de Zondag, Hd. 20: 7; 1 Cor. 16: 10; Op. 1: 10. De overgang van den Oud-Testamentischen Sabbathdag tot den eersten dag der week, als Dag des Heeren, zal te gemakkelijker gevallen zijn, waar de eerste christenen in Jeruzalem καθ᾽ ἡμέραν ὁμοθυμαδόν in den tempel waren, en de eerste dag der week als die der opstanding en verschijning van Christus en der uitstorting des H. Geestes zich van zelf aanbeval. Ongetwijfeld bestond hier geen verschil tusschen christenen uit joden of heidenen, en bestaat er geen reden voor Neander's hypothese, dat de viering van den Zondag van heiden-christelijke herkomst is 1).
➝ heeft, 1 Cor. 11: 2. De gemeente was jong en krachtig;
veel gaven bloeiden er; maar zij was aan den overmoed der
jeugdige kracht niet ontkomen. Er was gevaar voor wanorde,
bijzonder in de samenkomsten, voor een overschatting van het
exceptioneele werk des Geestes in de gemeente tegenover de meer
zich aan het gewone en bewuste leven aansluitende werkingen. Het
wonderbare trok aan, omdat het iets buitengewoons was. Het
kerkelijk bewustzijn was nog zwak, hoewel er geestelijke krachten
in overvloed waren, om tot een gezond kerkelijk leven te komen,
indien ze maar in rechte sporen werden geleid. In een brief, die
verloren is gegaan, heeft de Apostel haar reeds vermaand (1 Cor.
5: 9). Nu zijn drie vertegenwoordigers van de gemeente, Stefanus,
Fortunatus en Achaïcus, tot den Apostel gereisd, om hem namens de
gemeente in onderscheidene dingen mondeling advies te vragen. Zij
brengen den brief als antwoord mede (1 Cor. 16: 17).
1) A. Neander, Geschichte der Pflanzung und Leitung der
christliche Kirche durch die Apostel5, Gotha 1862,
blz. 212. Natuurlijk kon wel onder de heiden-christenen, waar men
zich vrijer gevoelde tegenover de Mozaïsche wet, de Zondag
gemakkelijker ingang vinden. De practijk kan in den beginne ook
nog wel verschillend zijn geweest. Dat er over de dagen strijd
gevoerd ➝
|93|
Er waren tweeërlei samenkomsten in de gemeente, overeenkomstig de twee hoofddeelen van den eeredienst, n.l. tot het Woord en tot het Avondmaal. Trouwens al de handelingen waarvan gesproken wordt, 1 Cor. 14, konden zeker niet in één samenkomst geschieden. Het onderscheid lag echter vooral hierin, dat bij de avondmaals-bijeenkomsten, wat Paulus noemt 1 Cor. 11: 33 συνερχόμενοι εἰς τὸ φαγεῖν, alleen de geloovigen tegenwoordig waren, 10: 16; 11: 20, terwijl bij die tot het Woord, ook de ἰδιῶται, 14: 16, 23, de ἀπιστοί, vs. 23 konden aanwezig zijn.
De samenkomsten tot het Woord.
Deze hadden drie deelen: de lezing, de homilie en het gebed 1).
Om met de voorlezing 2) te beginnen, waarover weinig gesproken wordt, wijl hier weinig aanleiding was tot afwijking, zoo laat zich alleszins vermoeden, dat aan haar een belangrijk deel der samenkomst was gewijd. In dit opzicht kon zeker de synagoge tot voorbeeld dienen. Het blijkt uit de kennis, die de Apostel gedurig onderstelt van het O. Testament. Mededeelingen betreffende het leven en de woorden van Christus, brieven des Apostels, 1 Thess. 5: 27, 2 Cor. 1: 13, en vooral ἐπιστόλαι συστατικαί als waarvan sprake is 1 Cor. 3: 1 zullen de gereede stoffe tot voorlezing hebben geleverd. Ook het „πρόσεχε τῇ ἀναγνώσει”, 1 Tim. 4: 13 en het μακάριος ὁ ἀναγινώσκων, Op 1: 3, geeft een aanduiding.
Voor hetgeen er verder in de vergadering tot het Woord geschiedde, geeft ons een leiddraad de resumtie in 1 Cor. 14: 26: ὅταν συνέρχησθε, ἔκαστος ψαλμὸν ἔχει, διδαχὴν ἔχει, ἀποκάλυψιν ἔχει, γλῶσσαν ἔχει, ἑρμενειὰν ἔχει˙ πάντα πρὸς οίκοδομὴν γινέσθω.
In deze opsomming vertegenwoordigen de διδαχή, de ἀποκάλυψις (= profetie), de γλώσση met de ἑρμενεία de drie elementen van de homilie.
De διδαχή was onderscheiden van de προφητεία blijkens 14: 6, 12: 28, Rom. 12: 6, 7. De leer droeg het karakter van
➝ werd (waarin Paulus wilde, dat ieder naar zijn
conscientie zoude handelen), blijkt o. a. uit Rom. 14: 4, 5. Zie
Th. Harnack, a.w. bl. 140 v.v.
Zie over de viering van den Zondag: Th. Zahn, Skizzen
aus dem Leben der alten Kirche, Leipzig 1908, bl. 160-209.
1) Zie R. Knopf, Das nach-apostolische Zeitalter,
Tübingen 1905, bl. 231.
2) Weizsäcker, a.w. bl. 571.
|94|
onderwijzing, behoorende tot het terrein van de γνῶσις. Daaronder moet waarschijnlijk worden gebracht de λόγος σοφίας en de λόγος γνώσεως, die door denzelfden Geest weer onderscheiden gegeven wordt 1).
Wel was de profetie nauw aan de leer verbonden, maar toch hierin onderscheiden, dat ze in enger zin hoorde tot het terrein der openbaring, gelijk dan ook vs. 26 voor de profetie haar inhoud: de ἀποκάλυψις genomen wordt. Dat deze beide met elkaar verwisseld worden, blijkt uit vs. 29 saamgevoegd met vs. 30: dat twee of drie profeten spreken. . . . doch indien een’ ander, die daar zit, iets geopenbaard wordt.” Toch moet niet uit het oog worden verloren, dat alle openbaring en profetie, ook in den apostolischen tijd, niet dezelfde is. Openbaringen, als Paulus zelf ontving, profetie, die een voorzeggend karakter droeg, was nog weer iets bijzonders in dien exceptioneelen tijd. En blijkens 14: 1, 5, 39 heeft Paulus met de profetie op het oog een regelmatig bestanddeel van den dienst. Van de profetie, hier bedoeld, kan worden gezegd: 1°. dat ze haar grondslag vindt in de ἐνεργεία en ἀποκάλυψις des Geestes (12: 10); 2°. dat ze werd ontvangen en uitgesproken met volle bewustheid en klaar besef van den inhoud (14: 3, 19, 22, 24, 31, 32, 39); 3°. dat zij geschikt was om anderen te stichten en zoo de gemeente te bouwen (vs. 3, 19, 22, 31, 39); 4°. dat er een sterk verschil was met de glossolalie.
De glossolalie was een spreken in klanken en over dingen, die boven het aardsch niveau en de verstandelijke bevatting uitgingen, een verschijnsel van geheel buitengewonen aard. Hoezeer dan ook een zeer hooge werking des Geestes in haar te erkennen viel, stelt Paulus haar voor dit aardsche leven der gemeente met zijn banden aan het zienlijke, met zijn eischen tegenover anderen, beneden de profetie. Persoonlijk mag zij groote waarde hebben voor den door den Geest aangevuurde, maar voor Paulus staat steeds de opbouwing der gemeente boven hetgeen den enkele verheft, ἵνα ἡ ἐκκλησία οἰκοδομὴν λάβῃ (vs. 5). De glossolalie toch is hierdoor gekenmerkt: 1°. Ze was een werkzaamheid van het πνεῦμα, maar niet van den νοῦς, vs. 14; 2°. ze was onverstaanbaar, tenzij
1) Zie hierover o.a. Weizsäcker, a.w. blz. 559-563, G.V. Lechler, a.w. bl. 333.
|95|
verbonden met de gave der ἑρμενεία, vs. 5, 13, door den persoon zelf, of door een ander, beoefend, 12: 10. De ἰδιώτης, de ongedoopte, kon er zelfs geen amen op zeggen vs. 16, daarom ontbrak de stichting, en toch, liever vijf woorden gesproken met het verstand, dan tienduizend in een vreemde taal, vs. 19! 3°. ze is daarom, in tegenstelling met de profetie, een teeken niet den geloovigen, maar den ongeloovigen.
Wat het derde bestanddeel betreft van den dienst des Woords, het gebed, — met een dankgebed, een lofzegging, schijnt de samenkomst te zijn aangevangen; het eerste toch wat genoemd wordt, is de ψαλμός. (14: 26). Aan een bepaalden persoon was het niet opgedragen en van formuliergebeden wordt niet gesproken, ook van het „Onze Vader” niet. Wanneer echter de Didache 1) leert, dat het „Onze Vader” driemaal daags moet gebeden worden, dan moge dit eenerzijds bewijzen, hoe toen een meer wettisch-formalistische geest reeds ingeslopen was, doch anderzijds zooveel licht terugwerpen op den apostolischen tijd, dat, ook in die dagen reeds, wel des Heilands bede een plaats in de vergadering der geloovigen zal hebben gehad. Nauw verbonden met het gebed was het gezang. Bijzonder rijk voor de psalmodie is vooral de Apocalypse: Op. 4: 8, 11 ; 5: 9, 10, 12, 13 enz. 2).
De samenkomsten tot het Avondmaal.
Deze tweede samenkomst was wel met den gewonen maaltijd verbonden, maar beslist daarvan onderscheiden, zooals blijkt uit de instelling des Heeren nà den maaltijd, Matth. 26: 26, 1 Cor. 11: 25 en uit 1 Cor. 11: 20, 21 3). Het samen maaltijden was tegelijk een zeer natuurlijke wijze van hulp aan de armen verstrekt 4).
1) Did. 8: 2, 3: μηδὲ προσεύχεσθε ὡς οἱ ὑποκριταί, ἀλλ᾽ ὡς
ἐκέλευσεν ὁ Κύριος ἐν τῷ εὐαγγελίῳ αὐτοῦ, οὑτω προσεύχεσθε . . .
. τρὶς τῆς ἡμέρας οὕτω προσεύχεσθε.
2) Dat doxologiën bekend waren blijkt uit Rom. 1: 25; 9: 5; 11:
36; 16: 27; 2 Cor. 11: 31; Gal. 1: 5; Fil. 4: 20 e.a.pl. Dat het
uitspreken van den zegen niet onbekend was, mag worden aangenomen
op grond van het O. Testament en worden afgeleid uit de
apostolische zegenbeden.
3) Zie Dr. H. Bavinck, Ger. Dogm. IV. 216 v.v.
4) Het bestek gedoogt niet verder hier in te gaan op alles wat
met het Avondmaal en de agapé’s saamhangt. Voor de laatste
verwijzen we o.a. naar Th. Harnack, a.w., blz. 88,
v.v.
Over de wijze van het Avondmaal vieren is overigens weinig bekend
➝
|96|
Ten opzichte van het Avondmaal was in Corinthe tweeërlei misbruik ingeslopen: de rijken aten afzonderlijk, 11: 21, en het avondmaal werd door het indringen van het oude heidensche kwaad, ontheiligd, vs. 22.
Daarnaast liepen de ongeregeldheden in de samenkomsten tot het Woord.
Nu is het Paulus’ bedoeling daarin orde te scheppen. Wat het Avondmaal betreft, beveelt hij, de armen niet te krenken, vs. 22, den disch des Heeren niet gemeen te maken, en daarom, hongerig zijnde, eerst thuis te eten, vs. 34; en elkander aan den disch te wachten, vs. 33. Dit voor het oogenblik. Met apostolische bewustheid zegt hij vs. 34 τὰ δὲ λοιπὰ ὡς ἂν ἔλθω διατάξομαι. Wat aangaat den dienst des Woords wil hij, dat in den regel twee of drie slechts zullen profeteeren, de anderen oordeelen, 14: 29 1); dat iemand niet voortga, wanneer een ander tijdens zijn spreken een openbaring ontvangt, vs. 30; dat de vrouwen in de gemeente zwijgen vs. 34 2).
Voor het gemeenschapsleven der christenen was derhalve kenmerkend de bijzondere charismatische bedeeling des Geestes en in verband daarmede het deelnemen van alle geloovigen aan den eeredienst. Het verband tusschen die beide voorbij te zien, leidt tot allerlei misvatting. Het gemeenschappelijke en het individueele kwam in rijke harmonie tot uitdrukking, maar het rustte alles op één basis: de διδαχὴ τῶν ἀποστόλων, of zoo ge wilt, de ἀναλογία τῆς πίστεως.
Dat zelfs toen echter, al wordt dit niet uitdrukkelijk vermeld, ambtelijke leiding bestond, volgt vanzelf uit het karakter der samenkomst, als ἐκκλησία τοῦ θεοῦ. Door de schakel van het ambt komt in de openlijke samenkomst de presentia Dei in bijzonderen
➝ Ook hier moge de Didache eenig licht verspreiden over
den vroegsten tijd (Did. 9, 10, 14). Zij zegt, dat eerst een
belijdenis werd uitgesproken; daarna een dankgebed afzonderlijk
over brood en beker; voorts had de maaltijd zelf plaats, terwijl
met een dankzegging de viering werd besloten.
1) Dat beproeven der profetiën leert Paulus ook 1 Thess. 5: 21,
waar, blijkbaar in verband met „veracht de profetiën niet”,
onmiddellijk volgt: „Beproeft alle dingen; behoudt het
goede.”
2) Het bidden en profeteeren met gedekten hoofde, waarvan sprake
is 11: 5 moet dan bedoeld zijn niet in de publieke samenkomsten,
maar in de huizen. Zoo ook Th. Zahn’s Kommentar
i.l.
|97|
zin eerst recht uit, en kan een bediening plaats hebben van Gods wege. Vandaar de goddelijke instelling van het ambt. Daarenboven, de cultus publicus roept van zelf onderscheidingen in het leven. Maar ook, wat zouden al de apostolische regels baten, indien niet door verantwoordelijke ambtelijke leiding de bewaring en opvolging gewaarborgd was 1)? Doch ook over die leiding laat Paulus’ brief niet geheel in het duister.
Het optreden van bepaalde personen geeft dikwijls meer blik in het milieu van het gemeenteleven, dan opzettelijke uitspraken. Ook hier plaatst de H. Schrift ons midden in het leven, en wil, dat wij dat leven in zijn organische geledingen zullen beschouwen. Zoo ook in de brieven aan Corinthe. Wie leeren we daar als leiders in de gemeente kennen? Sosthenes, medesteller van den brief (1: 1), die vroeger met Paulus te Corinthe heeft gearbeid, toeft thans als helper bij Paulus. Van de zijde der gemeente zijn bij Paulus de drie genoemde deputaten, de Kerk vertegenwoordigende, dus met bepaalde roeping en opdracht van de gemeente. Paulus vermaant de gemeente ten opzichte van hen: ἐπιγινώσκετε οὖν τοὺς τοιούτους. (16: 17, 18). Of ze als ambtsdragers in Corinthe's Kerk Paulus op zijn reizen hebben begeleid, wordt niet uitdrukkelijk gezegd, maar evenmin weersproken Met het oog op het huis van Stefanus, den eersteling van Achaje (ἀπαρχή), herinnert Paulus, dat zij τοῖς ἁγίοις ἔταξαν ἑαυτούς, (vs. 15). Zeer zeker dus een gansch vrijwillige ten-dienst-stelling. Maar, dat Stefanus eenmaal in die positie, hetzij bij formeele aanstelling, hetzij bij stilzwijgende erkenning, een verantwoordelijke plaats inneemt, waarbij hem gezag was geschonken, en jegens hem gehoorzaamheid moest betoond, blijkt uit de vermaning, die ook met het oog op andere leiders gegeneraliseerd wordt: ἵνα καὶ ὑμεῖς ὑποτάσσησθε τοῖς τοιούτοις καὶ παντὶ τῷ συνεργοῦντι καὶ κοπιῳντι. (vs. 16).
In den tweeden brief treedt Titus op als een reizend helper
1) Terecht merkt A. Ritschl op, Die Entstehung der altkatholischen Kirche, 1857, bl. 365, dat de regelmatige eeredienst slechts daardoor aan de gansche gemeente toebehoort, dat hij door den voorganger wordt geleid. En met betrekking tot den doop, bl. 368, dat de natuurlijke ordening in de gemeente vanzelf vordert, dat de doop alleen door den voorganger wordt bediend.
|98|
van Paulus, die wegens de moeielijkheden door Paulus gezonden wordt, en deze Titus „overdenkt hun aller gehoorzaamheid” (2 Cor. 7: 15).
Wij vinden als resultaat in de beide brieven, dat met Corinthe in contact staan: 1°. reizende helpers: Sosthenes I. 1: 1; Apollos I. 3: 5; I. 16: 12; Titus II. 8: 23; II. 2: 13; II. 7: 15; Timotheus I. 4: 17; I. 16: 10; II. 1: 1; 2°. plaatselijke helpers: Stefanus, Fortunatus, Achaïcus I. 16: 15, 16, 17, 18; 3°. dat in het midden der gemeente optreden tal van charismatici, die geen leiding geven en niet met name worden genoemd, maar wier geestesgaven aan strenge tucht worden onderworpen 1).
Voorts is 1 Cor, 12: 28 een locus classicus voor de organisatie: καὶ οὓς μὲν ἔθετο ὁ θεὸς ἐν τῇ ἐκκλησίᾳ πρῶτον ἀποστόλους, δεύτερον προφήτας, τρίτον διδασκάλους, ἔπειτα δυνάμεις, ἔπειτα χαρίσματα ἰαμάτων, ἀντιλήψεις, κυβερνήσεις, γένη γλώσσων. Wij merken ten aanzien van deze plaats op: 1°. Paulus spreekt in dit hoofdstuk over de χαρίσματα, de gaven, cf. vs. 4 v.v. en in het onmiddellijk verband over de organische werkingen en krachten in de Kerk als lichaam, vs. 27. Die charismata zijn de basis, waarop de ambtelijke dienst steunt. Voorzoover hij in de reeks van charismata, die hij noemt, ook zulke aanduidt, die tevens ambten zijn (wat b.v. bij de ἀπόστολοι boven allen twijfel verheven is) wil hij die ambten beschouwd zien als aan een charisma beantwoordend. (Zie Calvijn i.l.). 2°. De Apostel geeft geen volledige opsomming; de bijeenvoeging met andere loei geeft eerst een volkomen beeld van heel de organisatie van het lichaam der Kerk. 3°. Met ἔθετο wijst hij op het souvereine machtbestel Gods, gelijk ἔδωκε, Ef. 4: 11, meer ziet op een daad van genade ten opzichte der gemeente, terwijl met de gemeente volstrekt niet bedoeld wordt alleen de Kerk van Corinthe, maar heel de Kerk van Christus. 4°. De genoemde diensten vertegenwoordigen ten deele tijdelijke en voorbijgaande, ten deele blijvende (ἀντιλήψεις en κυβερνήσεις). 5°. Ze kunnen worden ingedeeld als leergave (ἀπόστολοι, προφῆται,
1) Zie H. Bruders, Die Verfassung der Kirche von den ersten Jahrzehnten der apostolischen Wirksamkeit an bis zum Jahre 175 n. Chr., Mainz 1904 , bl. 50 v.v.
|99|
διδάσκαλοι,) als wondergave (δυνάμεις, χαρίσματα ἰαμάτων), als gave ten dienste voor het practisch beleid in de plaatselijke Kerk (ἀντιλήψεις, κυβερνήσεις), als ekstatische gave (γένη γλώσσων). 6°. ἀποστόλους moet genomen niet in den breeden, maar in den beperkten zin als de door Christus persoonlijk geroepenen cf. 4: 9 en 9: 1) 1); 7°. de ἀντιλήψεις en κυβερνήσεις kunnen alleen als locale diensten zijn bedoeld en duiden aan de hulpe aan ellendigen te betoonen en de regeering en tuchtoefening, waartoe straks (cf. Pastoraalbrieven) met name diakenen en presbyters (episcopen) worden aangewezen. Treffend, dat Paulus bij de repeteering in vragenden vorm, vs. 29 en 30, juist deze beide weglaat. Wel een bewijs, dat ze onder al de anderen een eigenaardige plaats innemen. Over de organisatie als zoodanig hadden dan ook de afgevaardigden aan Paulus geen vragen voor te leggen. Mogen we hieruit niet besluiten, dat die zaak in Corinthe wèl geregeld was? En waar nu Paulus in Corinthe bestrijden moet het jacht maken op bijzondere wondergaven, ligt het voor de hand, dat hij deze beide uitzondert, die als blijvende bedieningen in de gemeente zouden beklijven. 8°. Oudere exegeten mogen wel eens te veel in loci als deze hebben willen leggen zonder steeds nauwkeurig onderscheid te maken tusschen wat de apostolische Schriften als beginselen voor kerkregeering geven, en wat later uit die beginselen in de kerkregeering terecht is opgebouwd, 2) hun opvatting getuigt zeker van dieper blik en zij geven aan de Schrift een verdere strekking, dan die nieuwe Theologie, welke van de minste aanduiding van eenig locaal ambt in het N. Testament niet weten wil. 3)
1) Over de andere hier genoemde diensten voor de geheele
Kerk wordt ter plaatse gehandeld.
2) Voetius, Politica Ecclesiastica Pars II, Lib. II
tract. III Cap. IV bl. 445 v.v. In loco: „ubi voce κυβερνήσεις,
gubernationes, indicatur ministerium a doctoribus et adjutoribus
distinctum.” Sterker nog in zijn exegese op Rom. 12: 8
t.z.pl.
Calvijn i.l. zegt, dat Paulus het eerst over de gaven
had, en nu over de ambten, waarbij hij bij de profeten en
leeraars feitelijk zonder meer denkt aan de dienaren des Woords
en de doctores (hoewel hij onder deze laatsten hier ook
herders meent te kunnen verstaan). Bij ἀντιλ. en κυβ.
denkt hij aan diakenen en ouderlingen.
3) A. Harnack, Verfassung und Recht, bl. 41, 42. „Neben
den Aposteln, ➝
|100|
Rom. 12: 6, 7, 8: ἔχοντες δὲ χαρίσματα κατὰ τὴν χάριν τὴν δοθεῖσαν ἡμῖν διάφορα˙ εἴτε προφητείαν, κατὰ τὴν ἀναλογίαν τῆς πίστεως˙ εἴτε διακονίαν, ἐν τῇ διακονίᾳ˙ εἴτε ὁ διδάσκων, ἐν τῇ διδασκαλίᾳ˙ εἴτε ὁ παρακαλῶν, ἐν τῇ παρακλήσει˙ ὁ μεταδιδοὺς ἐν ἁπλότητι, ὁ προϊστάμενος ἐν σπουδῇ, ὁ ἐλεῶν ἐν ἱλαρότητι. Men lette op het volgende: 1°. Paulus spreekt ook hier van de gemeente als lichaam met onderscheidene leden, om zoo de bedieningen in haar organischen samenhang en onderlingen dienst voor het lichaam der Kerk te doen kennen; 2°. nog minder dan 1 Cor. 12: 28 wordt hier gestreefd naar volledigheid, noch naar juiste afbakening der grenzen tusschen de onderscheidene functies; 3°. wat de constructie betreft, zouden we niet het woord ἔχοντες uit vs. 6 telkens willen denken vóór elk der accusativa en vóór de zich daarbij aansluitende praeposities 1), maar we zouden telkens den zin willen voltooien in dezer voege: indien iemand heeft de gave der profetie, zoo zal hij die beoefenen naar de norm des geloofs enz. 2); 4°. wel lokt het uit, om κατὰ τὴν ἀναλογίαν τῆς πίστεως in den zin van vs. 3 te verstaan, dus zakelijk hetzelfde als μέτρον πίστεως, maar om de gebondenheid der profetie aan het Woord, waaraan ze beproefd moest worden, verstaan we het liever in objectieven zin van den regel en de norm des geloofs 3); 4°. de διακονία kan niet in engen
➝ Propheten und Lehrern sind nur in der Gemeinde wirksame
Charismen (I. 12: 28 f.) aufgeführt, unter ihnen ἀντιλήψεις und
κυβερνήσεις. Ihre Inhaber erscheinen somit nicht in der
persönlichen (relativen) Ueberordnung über der Gemeinde, wie jene
λόγον λαλοῦντες . . . . Die Organisierung des Leibes der
Gemeinde kommt lediglich durch Charismen zu stande. Toch
moet hij er aan toevoegen: „Immerhin ist aber die Unterscheidung
einer hilfleistenden, also diakonalen Funktion und einer
leitenden von Wichtigkeit.”
Niettegenstaande de Apostel ook in den brief aan Corinthe
uitdrukkelijk de κυβερνήσεις een dienst noemt, waarin toch de
functie van regeeren onwedersprekelijk ligt aangegeven, vindt men
vooral in de gegevens van dezen brief steun voor het gevoelen,
dat in de eerste Christelijke Kerk van een ambtelijk ingestelde
orde geen sprake was, maar een pneumatische anarchie heerschte.
Maar grenst het niet schier aan het riducule, om aan een anarchie
te moeten denken bij het bestaan van κυβερνήσεις? Wat moet
beteekenen: „regeeringen” in een stelsel van
regeeringloosheid?!
1) Weiss in Meyer’s Komm. i.l.
2) Zahn, i.l.
3) Weizsäcker, a.w. bl. 567 „die sichere Lehre des
Glaubens” tegen Weiss, Zahn e a.
|101|
zin als terminus technicus opgevat, om de beide laatste gaven, die juist op dit terrein liggen. Ze omvat alle diensten, die nog volgen, en is dus breeder dan de ἀντιλήψεις in 1 Cor. 12; 5°. de διδάσκων komt naast de volgende diensten hier reeds voor als behoorend tot een stand in de gemeente, al wordt ook de διδασκαλία nog niet gebonden aan een vast ambt; 6°. met den προϊστάμενος wordt dezelfde aangeduid als de προϊστάμενοι 1 Thess. 5: 12, de προεστῶτες 1 Tim. 5: 17, de ἡγοὐμενοι Hebr. 13: 7, de ἐπίσκοποι of πρεσβύτεροι Jac. 5: 14; 1 Petr. 5: 12; Tit. 1: 5, 7; Hd. 20: 17, 28, alzoo degenen, bij wie de regeering stond.
Het is duidelijk, dat Paulus hier spreekt van een regelmatig dienen in de gemeente door onderscheidene personen naar onderscheidene gaven en erkenning dier gaven door anderen. En nu mogen de grenzen nog niet scherp zijn afgeteekend tusschen de diensten onderling en tusschen wie ze beoefenen, hetzij in het ambt der geloovigen, hetzij door wie uit de geloovigen geroepen zijn tot een bijzonder ambt, — ook hier is een ontwikkelingsgang niet te loochenen. Zooveel is zeker, dat ook in dit borduursel drie draden duidelijk te onderkennen zijn, die steeds scherper het beeld der organisatie gaan afteekenen: de diaconia van het leeren, van het voorstaan (regeeren) en van het barmhartigheid oefenen1).
Gal. 6: 6. Bieden de beide eerste hoofdstukken van den brief aan de Galaten ons een rijk materieel voor de kennis der organisatie in den eersten tijd, inzoover ze ons een blik geven in de onderlinge verhouding tusschen de Apostelen, iets waarvan we overigens zoo uiterst weinig weten, — Gal. 6: 6 bevat nog een gegeven voor den gemeentelijken dienst: κοινωνείτω δὲ ὁ κατηχούμενος
1) Voetius geeft deze indeeling: Pol. Eccl. Pars II, Lib. II, tract. III, cap. IV. bl. 445: „Depromit liturgia nostra ex Rom. 12: 8 ubi per προιστ. a reliquis ministris distinctis innuitur praefectura aliqua ecclesiastica. Distribuerat enim omnes functiones eeclesiasticas in duo genera, quorum alterum ad institutionem pertinebat, quod vocat prophetiam, alteram ad regimen et disciplinam qnod vocat διακονίαν, id est ministerium. Ad illud refert doctrinam et exhortationem, ad istud 1. distributionem diaconorum 2. gubernationem seu prostasiam seniorum, 3. commiserationem eorum (etiam faeminarum seu viduarum, 1 Tim. 5,) qui speciali ratione peregrinos, aegrotos etc. curabant.” Het komt ons echter voor dat de hoofdverdeeling in profetie en διακονία eerst dan bewaard blijft, wanneer men niet de doctrina en exhortatio onder de profetie brengt, maar onder de διακονία.
|102|
τὀν λόγον τῷ κατηχοῦντι ἐν πᾶσιν ἀγαθοῖς. Hierbij zij opgemerkt, 1°. dat, waar de geheele brief aan de Kerken van Galatië is gericht , het κατηχεῖν niet van de missionaire prediking is gezegd, maar van de onderrichting der geloovigen in de gemeente; ook niet van het voorbereidend onderwijs tot den doop, want daarvoor wordt het woord eerst gebezigd in de 2e eeuw 1); 2°. dat het κοινωνεῖν ziet op het onderhoud dezer leeraars met tijdelijke goederen uit de hand der onderwezenen; 3°. dat door dit laatste duidelijk een bepaalde kring wordt aangewezen met verplichtingen en rechten 2).
Efeze 4: 11: καὶ αὐτὸς ἔδωκεν τοὺς μὲν ἀποστόλους, τοὺς δὲ προφήτας, τοὺς δὲ εὐαγγελιστάς, τοὺς δὲ ποιμένας καὶ διδασκάλους. Wij vestigen op het volgende de aandacht: 1°. Ook deze plaats, die veel overeenkomt met 1 Cor. 12: 28, leidt de diensten terug tot de instelling van Christus, zoodat ze niet vanzelf uit de gemeente zijn opgekomen, maar van Christus zijn geordineerd: ἔδωκεν. 2°. Apostelen, profeten en evangelisten komen voor als diensten voor heel de Kerk en wel tot haar stichting en organiseering; apostelen genomen, immers naast evangelisten, in den beperkten zin. 2°. Uit het noemen van evangelisten blijkt, dat er naast de Apostelen nog andere missionairen waren met mindere dan apostolische waardigheid. Misschien worden ze wel opzettelijk in Efeze genoemd, omdat er onder de Kerken, aan wie dit rondschrijven is gericht, waren, die niet door apostelen, maar door niet-apostolische missionairen waren gesticht 3). 3°. Met de herders en leeraars worden ontegenzeggelijk dezelfde personen bedoeld en niet twee verschillende klassen aangegeven, blijkens het ontbreken van het artikel bij διδασκάλους, en de saamvoeging aan ποιμένας
1) Th. Zahn, i.l.
2) Wij verstaan niet, hoe Zahn, die toestemt dat
bepaalde personen worden bedoeld, die zich tot dat onderricht
gaven, hier, gelijk bij de reeds behandelde loci, bezwaar kan
hebben, aan een ambt te denken. Terecht heeft reeds
Hilgenfeld opgemerkt contra Loening, a.w. bl.
226, dat die mededeeling van uiterlijke goederen wijst op een
inrichting. Calv. i.l. neemt ’t als waarschuwing, dat de
dienaren des Woords niet vergeten worden in hun onderhoud.
3) A. Harnack, Die Mission und Ausbreitung des
Christentums enz. bl. 246.
|103|
met καὶ 1). 4°. De herders en leeraars staan tegenover het vorige trias als dienaren van de locale Kerk, en als blijvende ambtsdragers 2). Het gaat bij hen niet om het mededeelen van een nieuwe kennis, als bij de apostelen, profeten, evangelisten, maar om het aanwenden en toepassen van de waarheid, die het bezit der gemeente geworden is 3). 5°. De leeraars, die ook als dienaars voor de geheele Kerk genoemd worden (1 Cor. 12: 28), worden hier verbonden aan de plaatselijke Kerk, terwijl hun ook de regeering wordt opgedragen (ποιμαίνειν), waaruit volgt, dat het leeren en regeeren in dezelfde personen vereenigd was 4). 6°. De scheiding tusschen leer- en regeerambt, gelijk die geconstateerd wordt in 1 Tim. 5: 17, wordt te dezer plaatse niet met zooveel woorden aangeduid, maar kan daarom wel reeds hebben bestaan. Ook hier richt men met het argumentum e silentio niets uit. 7°. Tot recht verstand van de positie van deze herders en leeraars moet Ef. 4: 11 worden beschouwd in saamvatting met Hd. 20: 17, 28 en 1 Petr 5: 1, 2, vooral omdat in deze laatste plaats de roeping om de kudde te weiden bij de opzieners sterk wordt
1) Calvijn i.l. meent eensdeels, dat van één orde
zonder onderscheid wordt gesproken, maar anderdeels houdt hij met
zekere voorliefde een onderscheid vast, wel toestemmend, dat ook
den herders het leeren toekomt, maar wijzend op een ander soort
van leeraars, buiten de regeering staande, die èn herders moeten
vormen èn de gemeente moeten leeren. cf. Instit. IV. 3,
1, waar Calvijn het blijvend karakter van herders en
leeraars afleidt uit den aard der zaak zelf, dat nl. het Woord
moet worden bediend.
Zie K. Rieker, a.w. in deze over Calvijn bl.
102 v.v.
2) A. Harnack, Verfassung und Recht, bl. 43, stemt dit
toe en spreekt hier zelfs van een locaal ambt: „es wird
aber bei der Schilderung des Besitzes der Gesammtgemeinde auch
eines lokalen Amtes gedacht.” Hij houdt dit ook staande tegenover
Sohm, die zelfs hier nog denkt bij herders en leeraars
aan charismatische personen, die alleen de geheele Kerk dienen,
omdat ze naast Apostelen, profeten en evangelisten worden genoemd
(bl. 171), Trouwens hoe is zulks mogelijk met het oog op Hand.
20: 17, 28, waar toch duidelijk van het weiden der ouderlingen
van de plaatselijke Kerk van Efeze wordt gesproken?
3) E. Haupt in Meyer’s Komm. i.l.
4) Zonder grond o.i. bestrijdt Zahn dit, Einleit.
I3 bl. 361, terwijl hij hier wel van één klasse wil
gesproken zien, maar meent, dat daaruit niet behoeft te volgen,
dat ten tijde van den brief aan Efeze steeds het leeren aan het
opzienersambt behoeft te zijn verbonden geweest.
|104|
aangedrongen met het oog op dreigenden tegenstand en dwaling (vs. 8) 1). 8°. Geen wonder, dat de critiek, ook met het oog op het geavanceerde der organisatie, in 4: 11 geteekend, dezen brief in lateren tijd verplaatst, zelfs na de Didache. Het een hangt echter ook hier met het ander saam. Voor wie de Pastoraalbrieven aan Paulus blijft toekennen, ligt in het geavanceerde van Efeze niets vreemds. 9°. Het in de plaats treden van het plaatselijk ambt in vaste vormen, voor de diensten voor heel de Kerk, wordt treffend door de Didache bevestigd, 15: 1, 2: χειροτονήσατε οὖν ἑαυτοῖς ἐπισκόπους καὶ διακόνους ἀξίους τοῦ Κυρίου, ἄνδρας πραεῖς καὶ ἀφιλαργύρους καὶ ἀληθεῖς καὶ δεδοκιμασμένους˙ ὑμῖν γὰρ λειτουργοῦσι καὶ αὐτοὶ τὴν λειτουργίαν τῶν προφητῶν καὶ διδασκάλων. μὴ οὖν ὑπερίδητε αὐτούς˙ αὐτοὶ γάρ εἰσιν οἱ τετιμημένοι ὑμῶν μετὰ τῶν προφητῶν καὶ διδασκάλων.
1 Thess. 5: 12, 13. ἐρωτῶμεν δε ὑμᾶς, ἀδελφοί, εἰδέναι τοὺς κοπιῶντας ἐν ὑμῖν καὶ προϊσταμένους ὑμῶν ἐν κυρίῳ καὶ νουθετοῦντας ὑμᾶς, καὶ ἡγεῖσθαι αὐτοὺς ὑπερεκπερισσῶς ἐν ἁγάπῃ διὰ τὸ ἔργον αὐτῶν. De saamvoeging onder hetzelfde artikel bewijst, dat er van dezelfde personen sprake is, en terwijl κοπιῶντας het algemeen begrip is voor trouwe dienstverrichting, toont de combinatie van προϊσταμένους met νουθετοῦντας, (νουθετεῖν eigenlijk iemand iets aan het hart leggen), dat reeds vroeg regeering en leer met elkander verbonden waren 2). Ook onderstelt de Apostel, dat zijn schrijven in hun handen komt, 5: 27.
1) Uit Hand. 20: 17, 28 is duidelijk, dat Paulus zelf,
naar den regel, dien hij volgens 14: 23 volgde, te Efeze
presbyters heeft ingesteld. Deze werden 20: 28 vermaand tot
ποιμαίνειν. Zoo waren dan de presbyters dezelfde als de
herders en leeraars.
2) Loofs, a.w. bl. 625.
Terecht Wohlenberg in Zahn’s Komment. i.l. „Man
sieht an unserer Stelle, wie bald nach der Gründung einer
Gemeinde, es zu einer ordentlichen Gemeindeverwaltung kam, oder
vielmehr, wie beides zusammenfiel.”
Deze plaats is sterk sprekend. Zelfs Loening, die anders
niet veel van een regeerambt weten wil, teekent hier aan, a.w.
bl. 46: „Die Gemeinde scheint sich aber auch schon Vorsteher
bestellt zu haben, die nicht nur wie in Corinth, kraft ihres
persönlichen Ansehens und soweit dies reichte, eine leitende
Rolle in der Gemeinde spielten, sondern welche von der Gemeinde
gewählt kraft eines ihnen übertragenen Auftrags eine Autorität
den Gemeindegenossen gegenüber besassen.” Alleen, waarom die
scherpe ➝
|105|
Col. 4: 17. καὶ εἰπατε Ἀρχἰππῳ˙ βλέπε τὴν διακονίαν, ἣν παρέλαβες ἐν Κυρίῳ, ἵνα αὐτὴν πληροῖς. Deze vermaning met het oog op den waarschijnlijk vertraagden voorganger, die zijn bediening, hoezeer ook vrijwillig aanvaard, toch uit handen der gemeente heeft ontvangen (παρέλαβες), zegt genoeg voor een wettig plaatselijk ambt.
Fil. 1: 1. Παῦλος καὶ Τιμόθεος, δοῦλοι Ἰησοῦ Χριστοῦ πᾶσιν τοῖς ἁγίοις ἐν Χριστῷ Ἰησοῦ τοῖς οὖσιν ἐν Φιλίπποις σὺν ἐπισκόποις καὶ διακόνοις. 1) Deze plaats is voor velen een struikelblok, omdat hier, in een door ieder aan Paulus toegeschreven brief, de termini technici genoemd worden van episcopen en diakenen; het valt moeielijk hier van een anachronisme te spreken. Voor ons, die in de episcopen geen anderen zien, dan de in de Kerken van Lycaonië door Paulus ingestelde presbyters, en de προϊστάμενοι van Thessalonica, ligt er in het noemen dezer ambtsdragers niets bijzonders. Paulus heeft veel lof voor deze Kerk, en door haar ambtsdragers in de groetenis op te nemen, spreekt hij dien lof ook uit met betrekking tot de organisatie. Dat de verzorgers der armen hier den technischen naam diakenen voor ’t eerst ontvangen, is op het tijdstip, waarop Paulus den brief schrijft (ongeveer 63 van
➝ tegenstelling met Corinthe? Hier werkt weer het
gevaarlijke argumentum ex silentio. Wanneer we bedenken, dat
Paulus den brief naar Thess. van Cor. uit schreef, dat hij de
gemeente van Thess. prijst 1: 7, 14, dan laat het zich moeielijk
voorstellen, dat hij niet in Corinthe voor gelijke organisatie
als in Thess. zou hebben zorg gedragen.
1) Harnack, Verfassung und Recht bl. 43; 44 (en op
menige andere plaats in zijn werken) zoekt zijn hypothese (in den
geest van E. Hatch), dat de episcopen geen geestelijk
ambt hadden, maar administratieve beambten waren in den trant der
heidensche genootschappen, ook met Fil. 1: 1 voor oogen, te
handhaven door de op louter vermoeden berustende verklaring, dat
Paulus hier de episcopen en diakenen noemt, omdat ze zich, als
finantieele beheerders bijzonder geïnteresseerd hadden voor de
geldzending aan Paulus (4: 10, 18). Hoezeer daarbij gewrongen
wordt, blijkt uit de wonderbare voorstelling: „die Zweiteilung
unterstützt diese Annahme”, want, dan moeten diakenen, zonder
nadere bepaling, de dienenden zijn; zij de uitvoerende, de
episcopen de leidende administrateurs!
Jammer dat Ewald (in Zahn’s Komment i.l.), die
voor zijn gevoelen zulke noodsprongen niet behoeft, met eenige
wending, dezelfde exegese volgt: De vertraging in de geldzending
mocht soms een verwijt uitlokken van de gemeente tot de
ambtdragers . . . . doch laat dat niet zijn, Paulus wil noch den
leden, noch veel minder den voorgangers iets verwijten, en
daarom: „πᾶσιν τοῖς ἁγίοις . . . . συν ἐπισκόποις καὶ
διακόνοις”!
|106|
Rome uit), in het licht van de Pastoraalbrieven, ongeveer uit dienzelfden tijd (1 Tim. 3: 8 v.v.), niet vreemd.
Hebr. 13: 7, 24 μνημονεύετε τῶν ἡγουμένων ὑμῶν, οἵτινες ἐλάλησαν ὑμῖν τὸν λόγον τοῦ θεοῦ, ὧν ἀναθεωροῦντες τὴν ἔκβασιν τῆς ἀναστροφῆς μιμεῖσθε τὴν πίστιν˙ πείθεσθε τοῖς ἡγουμένοις ὑμῶν καὶ ὐπείκετε˙ αὐτοὶ γὰρ ἀγρυπνοῦσιν ὑπὲρ τῶν ψυχῶν ὑμῶν ὡς λόγον ἀποδώσοντες ἵνα μετὰ χαρᾶς τοῦτο ποιῶσιν καὶ μὴ στενάζοντες˙ ἀλυσιτελὲς γὰρ ὑμῖν τοῦτο 1).
De προϊστάμενοι van elders heeten hier ἡγούμενοι (in vs. 7 wordt waarschijnlijk aan dezulken gedacht, die den marteldood zijn gestorven), en wel in dien zin, dat ze arbeiden in de leer (ἐλάλησαν τὸν λόγον), dat hun de zielszorg is toevertrouwd (vs 24), en dat aan hen gehoorzaamheid verschuldigd is.
De behandeling der Schriftuurplaatsen uit de apostolische brieven, die hierboven onder de aandacht werden gebracht, had voornamelijk de strekking, om te doen uitkomen, hoe in de gemeenten uit de heidenen, leiding en regeering bepaaldelijk door het ambt, onmiskenbaar is. En in het optreden van het ambt treedt zeker het georganiseerd karakter dier gemeenten wel het meest aan het licht. Ten overvloede echter wijzen wij, in nauw verband hiermede, nog op enkele andere gegevens in het leven dier eerste Christelijke Kerken, waaruit bovendien de organisatie met duidelijke trekken voor ons geteekend komt te staan.
Allereerst, de kring der gemeente was afgebakend door het merkteeken van den heiligen Doop. Zoo was het reeds aanstonds in de gemeente van Jeruzalem sedert den Pinksterdag, en zoo bleef allerwege de doop het scheidend teeken tusschen wereld en Kerk, naar de instelling van Christus. Door den doop geschiedde de opneming in den heiligen broederbond, en wel had die doop een geestelijken achtergrond in de mystieke gemeenschap aan Christus’ dood en leven en aan zijn geestelijk Lichaam door het werk van den Heiligen Geest, Rom. 6: 3-5; Rom. 12: 13; Gal. 3: 27; maar
1) Is de brief gericht aan de Hebreën in Palestina, dan behoort de bespreking dezer plaats thuis bij de joodsch-christelijke gemeenten. Dat hij echter, gelijk Zahn verdedigt, naar Italië zou zijn gezonden, vindt veel steun; iets waarover hier niet kan uitgeweid.
|107|
als zichtbaar teeken was hij het merk der aanhoorigheid aan de openbaring van Christus’ Lichaam op aarde en het bewijs dat dit Lichaam in georganiseerden vorm zich realiseerde in de wereld. Dat in dien doop ook een postulaat ligt voor het ambt, is duidelijk. Een geregelde orde in de gemeente vorderde vanzelf, dat de Doop door den voorganger werd bediend 1).
In onverbrekelijk verband met den doop staat de ὁμολογία, de belijdenis des geloofs. Niet zwijgend voegde men zich onder den kring der christenen; niet zonder keur liet men toe toe het bad des doops, maar op grond van het vrijwillig afgelegd, maar niettemin onontbeerlijk getuigenis des geloofs. Ook die belijdenis was de uitwendige openbaring van een geestelijke zaak, de uitspraak van het hart, belijdenis des geloofs, Rom. 10: 10. En het was nu ook die belijdenis, waardoor het karakter van den heiligen kring was geteekend, en die in zekeren zin het uitgangspunt van alle organisatie was. Treffend ligt dit in de oorspronkelijke beteekenis van het woord ὁμολογεῖν uitgedrukt: hetzelfde zeggen 2).
Door belijdenis en doop trad men in al de rechten, die aan de leden van Christus zijn verzekerd in zijn Kerk, maar werden ook de verplichtingen aanvaard, die de aanhoorigheid medebrengen. Tot deze laatste behoorde, — en ook daarin ligt een bewijs voor het georganiseerd karakter der Kerk — het zich stellen onder de tucht. Tucht is toch niet anders dan de handhaving van de regelen, die in een bepaalden kring zijn gesteld, door middel van bestraffing. Zoo is er huis-tucht, school-tucht, maar ook kerke-tucht, die zich ten doel stelt de handhaving in casu van de regelen, die door Christus zelf zijn gesteld voor Zijn Kerk op aarde. Tucht onderstelt een welomschreven orde, en orde onderstelt organisatie.
1) Terecht wordt hierop gewezen door A. Ritschl,
a.w. bl. 368, 369, zie noot bl. 97.) Hij merkt ook op, dat,
indien Paulus, 1 Cor. 1: 14, 16 mededeelt, dat slechts weinigen
door hem zijn gedoopt, dit niet geschiedt, omdat hij den doop
gering acht, maar omdat hij er de aandacht op wil vestigen, dat
de door hem gedoopte personen, die immers als voorgangers der
gemeente optreden (Hand. 18: 8; Rom. 16: 23), als vanzelf in
Corinthe de aangewezenen waren, om den doop aan anderen
toe te dienen.
2) Zie H. Cremer, a.w. s.v. ὁμολογέω. In het N.
Testament wordt meerdere malen op de beteekenis van de ὁμολογία
gewezen, b.v. behalve Rom. 10: 9, 10 ook 1 Joh. 2: 23; Hebr. 13:
15; 1 Tim. 6: 12; 2 Cor. 9: 13.
|108|
Reeds Jezus zelf had die discipline ingesteld, Mtth. 16: 18 v.v.; 18: 15 v.v. In de gemeente van Corinthe deed zich een ernstig geval voor, met het oog waarop Paulus haar beveelt den zondaar te bannen, 1 Cor. 5: 1-5. In 1 Cor 6 wijst de Apostel er op, hoe juist door onderlinge tucht, niet door het brengen van zaken voor den wereldlijken rechter, de gemeente haar heilig karakter handhaaft. In de Pastoraalbrieven wordt de oefening van de tucht besproken in verband met het speciale ambt, 1 Tim. 5: 19, 20; Tit. 3: 10. Evenwel volgt hieruit niet, dat eerst later de oefening der discipline aan het ambt werd toevertrouwd, want, al wordt in den brief aan Corinthe alleen van de gemeente en niet van de ambtsdragers bij de toepassing der tucht melding gemaakt, zoo is daarmede volstrekt niet bewezen, dat in Corinthe geen ambtsdragers waren, die in den naam des Heeren disciplineerend opgetreden zijn. Trouwens, evenmin ais de Pastoraalbrieven weerspreken, dat, hoewel de regeering der Kerk bij het ambt staat, toch al de geloovigen bij de discipline een roeping hebben te vervullen, evenmin wordt door den brief aan Corinthe weersproken, dat, hoewel de geloovigen mede tucht oefenen , het ambt daarbij zijn speciale verplichting heeft.
Ten slotte zij er op gewezen , dat meermalen uitdrukkelijk de eisch wordt voorgelegd aan de gemeente, dat zij hen, die haar dienen met geestelijke goederen, zullen dienen van haar stoffelijke goederen, dat is, zullen bezoldigen, 1 Cor. 9: 7-14; Gal. 6: 6; 1 Tim. 5: 18. Dit geeft in de gemeente een eigenaardige onderscheiding tusschen hen aan wie het Evangelie wordt bediend en wie van het Evangelie leven. Paulus spreekt 1 Cor. 9: 14 zelf van een bepaalde ordinantie des Heeren, blijkbaar doelende op wat Jezus zegt Mtth. 10: 10, 11, Lk. 10: 7. Zulk een ordinantie nu, als vaste regel door de apostelen gesteld voor het leven der gemeente, wijst op enkelen, die tot dienst in het Woord waren verkoren door de gemeente, om haar geregeld te bearbeiden. Een ambt toch wordt bezoldigd, terwijl wel niemand van een bezoldigd charisma zal willen gewagen 1).
Vatten wij al deze gegevens uit de Paulinische brieven aan de
1) Geheel ongegrond komt ons voor, wat Weizsäcker, a.w. bl. 593 zegt van den κατηχῶν τὸν λόγον Gal. 6: 6. Wijl hier niet sprake is van een ➝
|109|
Kerken uit de heidenen saam, dan kunnen we niet instemmen met de klacht van Harnack: „Das zusammengestellte Material ist weder einstimmig noch erlaubt es direkte Schlüsse auf die Entstehung der einheitlichen Gemeindeverfassung, wie wir sie in der nach-hadrianischen Zeit fast überall finden [dit laatste zij toegegeven bij de snelle verbastering die is ingetreden!] Vor allem aber laszt sich an den wichtigsten Stellen nicht ausmachen, ob es sich lediglich um regelmäszige freie Leistungen oder schon um Ambtsfunktionen handelt.” 1) Ons dunkt, als resultaat kan worden vastgesteld, dat er allerwegen in de Kerken, behalve de sterk actieve apostolische leiding (waaruit zich veel van wat nog onvast is in het locale leven verklaren laat), ook plaatselijke leiding en bestuur bestaat; dat verschillende namen die leiding aanduiden, of als charisma: ἀντιλήψεις en κυβερνήσεις (1 Cor. 12: 28) of als diensten, functiën, waartoe opdracht is verleend, die verplichting tot gehoorzaamheid met zich brengen, die verantwoordelijkheid inhouden: ἡγούμενοι, κατηχοῦντες, προϊστάμενοι, κοπιῶντες, νουθετοῦντες, ποίμενες, διδάσκαλοι (διδάσκοντες), παρακαλοῦντες, μεταδίδοντες, ἐπίσκοποι, διάκονοι; dat in wezen aan allen gelijke taak is toevertrouwd, resp. van leeren en vermanen, van leiden en regeeren, van dienen en barmhartigheid oefenen; dat ook, wanneer een charisma wordt aangeduid, volstrekt niet is uitgesloten, dat dit werd beoefend door iemand die in het ambt stond, wat met name geldt van de ἀντιλήψεις en de κυβερνήσεις dat over het opkomen dier diensten in de gemeenten weinig wordt gezegd, maar dat Paulus’ handelwijze in Lycaonië een geregelde instelling voorop stelt; dat niets het vermoeden wettigt, om aan een wezenlijk verschil van organisatie te denken; dat toch eenheid van handelen bij een
➝ leeren in de vergadering der geloovigen, maar van
persoonlijk onderricht (κοινωνείτω δὲ ὁ κατηχούμενος τὸν λόγον τῷ
κατηχοῦντι) dat wordt verstrekt, als voortzetting van het
apostolisch „Missionsunterricht” is hij nl. van meening, dat
daardoor vanzelf hier een ambt in de gemeente uitgesloten is. En
dat hiermede weer samenhangt de aanspraak op levensonderhoud.
Maar waarom toch? Is het feit, dat iemand een ander persoonlijk
onderwijst een bewijs, dat hij geen ambt heeft? En hoe zou de
eisch der bezoldiging niet veeleer het bewijs leveren voor een
positie, waarin men door formeele aanstelling gezet is, dan voor
een geheel vrije „Lehrtatigkeit”?
1) Verfassung und Recht, bl. 45.
|110|
organiseerend talent als Paulus was, die steeds de ééne Kerk van Christus op het oog had en immer haar beschouwde in haar organischen band aan haar Hoofd, voor de hand ligt; dat bovendien die uniformiteit duidelijk ligt uitgesproken in 1 Cor. 4: 17 (er wordt hier gesproken van Paulus’ wegen, die in Christus zijn) καθῶς πανταχοῦ ἐν πάσῃ ἐκκλησίᾳ διδάσκω, en in 7: 17: καὶ οὕτως ἐν ταῖς ἐκκλησίαις πάσαις διατάσσομαι. Bij zulk een oog en hart voor de einheitliche organisatie in al de Kerken , sluiten zich dan uitnemend aan, in Paulus’ levensavond, als de apostolische aera dalen gaat, de ambtelijke voorschriften aan geestelijke zonen als Timotheus en Titus in de Pastoraalbrieven 1).
Evenmin was er wezenlijk verschil tusschen de organisatie van de joodsch- en de heiden-christelijke gemeenten. Ook hier ziet Harnack met vele anderen, leeuwen op den weg: „A priori ist zu erwarten, dasz die Kompliziertheit der verfassungsbegründeten Elemente, die schon auf judenchristlichem Gebiet von Anfang an grosz war, hier noch gesteigert erscheinen wird.” 2) Geen wonder, wanneer men Christus’ Kerk uit eigen heiligen bodem losrukt, en bij haar intrede in de heidenwereld allerlei ,,neue Bedingungen” haar leven laat beheerschen: familie-organisaties, vrije vereenigingen, mysterie- en cultus-genootschappen, school-, stads-, provincie- en rijksbestuur! Geen wonder, wanneer men de gemeente van Christus in het pantheïstisch naturalistisch ontwikkelingsproces wil invoegen: „denn es ist eine unverbrüchliche Regel der Verfassungsgeschichte jeder neu aufstrebenden und sich universal entwickelnden öffentlichen Gemeinschaft, dasz sie nicht nur nicht indifferent bleiben kann gegenüber den Gemeinschaften, die sie vorfindet, sondern dasz sie auch, latent oder offen, bewuszt oder unbewuszt, mit ihnen rivalisierend, ihnen ein Element nach dem andern nachbildet und damit zugleich zu entziehen sucht” 3).
1) Met nadruk constateert, na zijn onderzoek o.a. W.
Beyschlag dit, Die Christliche Gemeindeverfassung im
Zeitalter des N. Testaments, in de Verhandel, van Teylers
Genootschap, 1874 bl. 71: „Es hat auch in den Paulinischen
Gemeinden ein geordnetes, förmliches Gemeindeamt gegeben.. und
zwar ist dies geordnete Amt ein zweifaches gewesen:
Vorsteher-amt. und Diakonat.”
2) Verfassung und Recht, bl. 31.
3) Verfassung und Recht, bl. 32.
Terecht constateert Sohm, Wesen und Ursprung des
Katholizismus, ➝
|111|
Evenwel, voor de joodsch-christelijke kerken mag een belemmering voor haar organisatie tot op zekere hoogte geweest zijn de band aan den Tempel (waartegenover onder de heiden-christenen weer stond een gevaar voor libertinisme, voor den band aan de oude heidenwereld!) — van een wezenlijk verschil valt niets te constateeren. Zelfs niet op het stuk van den Zondag. Het grondtype was hetzelfde, en Paulus’ levensdoel was, gelijk we zagen, in onverbrekelijke eenheid met de eerste Apostelen, de ééne Kerk van Christus te vergaderen 1).
Overal waar door het Woord de geloovigen werden vergaderd, geschiedde dit tot een locale Kerk, die als zoodanig ecclesia completa was. Tot zulk een Kerk richten zich de Apostelen als één geheel, als een empirische grootheid. Na al het besprokene, behoeft dit geen nadere aanwijzing. Ook in dit opzicht sluit zich het geestelijke aan het natuurlijke aan, en wordt bij de saamvergadering gerekend met de plaats der woning, die God voor ieder bescheiden heeft. De leiders van zulk een locale Kerk vormden weer een eenheid als bestuur, een Raad der Kerk, gelijk in 1 Tim. 4: 14 gesproken wordt van een πρεσβυτέριον.
Van hiërarchische zijde heeft men den Apostelen een ander beginsel willen opdringen. Teekenend is de voorstelling van K.
➝ bl. 8, dat Harnack, hoe vele malen ook van
inzicht gewijzigd, en hoe veel hij ook van de Hatch-Harnacksche
hypothese bij zijn leven vallen zag en loslaten moest, met hand
en tand vast houdt aan zijn Hellenisirung des Christentums. In
dat opzicht is Harnack van 1910 dezelfde als van 1883;
van het Dogma dezelfde als van de Verfassung.
1) Grondig wordt dit uiteengezet door Th. Harnack, a.w.
bl. 132 v.v., 200 v.v.
E. Loening, a.w. bl. 115 v.v. neemt voor de
heid.-christ. Kerken zei ven een dubbele organisatie aan:
1e een democratische van episcopen in Corinthe, Rome,
Griekenland en ook wel in Syrië en Voor-Azië en 2e
vooral in Voor-Azië een aristocratische, van presbyters, ontleend
aan de synagoge. Terecht wordt dit bestreden door A.
Hilgenfeld a.w. 225: „Ist die Urgemeinde in
Palästina auf keinen Fall bis 65 ganz verfassungslos gewesen, so
lasst sich auch ein gewisser Anschluss der Gemeindeverfassung
ausser Palästina an die urgemeindliche in Palästina von
vornherein erwarten. (cf. Hand. 14: 23; 20: 28). Petrus, die naar
Pontus, Azië en Bithynië schrijft, weet niets van een onderscheid
tusschen een democratisch-episcopische en een
aristocratisch-presbyteriale Verfassung.
|112|
Lübeck 1). Hij gaat uit van de gedachte, dat wereldlijke provincies in de oogen der Apostelen een kerkelijk geheel vormden. Zoo zou Petrus, schrijvende aan de vreemdelingen in de verstrooiing van Pontus etc, de geloovigen van elk dezer provincies hebben beschouwd als „ein in sich abgeschlossenes und zusammengehöriges Ganzes.”
Maar dan had Petrus wel aan elk dier provinciale Kerken afzonderlijk mogen schrijven!
Voorts, gelijk in elke gemeente een bisschop de leiding had [daarvan weten echter de apostelen nog niets af!], zoo kreeg in elke provincie een opper-bisschop de leiding. Op deze wijze gaven de apostelen de grondlijnen voor de metropolitan-Verfassung! Paulus zou daarom geschreven hebben aan de regeer-zetels van Italië (Rome), Azië (Efeze), Achaje (Corinthe) en Macedonië (Thessalonica), en daar-mede hebben erkend de kerkelijke eenheid van alle Kerken der wereldlijke provincies, de congruentie in burgerlijke en kerkelijke grenzen, met de hoofdsteden als middelpunten. Wel lag het niet in de bedoeling der apostelen aan die steden een hiërarchischen rang toe te kennen, maar het bovengenoemde leidt van zelf daartoe: „Sie kantten nicht das Gefühl, dass die Kirche eine eigene von der des Staates verschiedene Abgrenzung haben müsse” 2).
We stellen hier slechts tegenover, dat b.v. Paulus zich steeds richt tot plaatselijke Kerken (zelfs dan als hij met zijn schrijven de geloovigen van heel een landstreek bearbeiden wil, zooals die van Galatië). Wanneer hij spreekt van de Kerken van Achaje, Judea, Macedonië, is dit alleen, om op het wereldgebied de geloovigen van een bepaalden kring aan te duiden, maar niet om een kerkelijke eenheid te scheppen. Integendeel is het beginsel,
1) K. Lübeck, Reichseinteilung und kirchliche
Hiërarchie des Orients bis zum Ausgange des 4en
Jahrh., Munster i. W. 1901.
2) Lübeck, a.w. bl. 12 v.v.
Ook Harnack is aan deze gedachte niet vreemd. In
Verfassung und Recht bl. 110 v.v. betoogt hij, dat Paulus, door
telkens de Kerken van een provincie saam te voegen, de
provinciale indeeling van het rijk invloed op de Kerk deed
krijgen, zoodat zich een provinciaal Christendom en Kerkdom
ontwikkelde: van οἶκος tot πόλις, van πόλις tot ἐπαρχία.
Zoo zouden van den beginne af alle elementen, die in het
vervolg een rol hebben gespeeld, er geweest zijn.
|113|
waarvan hij immer uitgaat, dat de eenheid der Kerk in den hemel, niet op de aarde ligt. Ook Johannes schrijft aan de ἐκκλησίαι van Klein-Azië. (Op. 1: 4).
Sterker wordt deze hypothese zeker niet weersproken dan door het feit, dat het N. Testament zelfs huisgemeenten kent. Driemaal worden ze met name genoemd: die van Aquila en Priscilla te Efeze en Rome, 1 Cor. 16: 19; Rom. 16: 5; die van Nymphas te Laodicea, Col. 4: 15 en die van Filemon te Colosse, Filem. 2. Maar waarschijnlijk waren ze reeds aanstonds te Jeruzalem, Hd. 2: 46; 12: 12 (in het huis van Maria).
Vooral Kist heeft voor zijn beschouwing, in de organisatie van die huisgemeenten zijn uitgangspunt genomen 1). Zijn hypothese is, dat de apostelen overal independentische conventikels stichtten, en dat de zucht, om die tot één gemeente te vereenigen, de voornaamste oorzaak zou zijn geweest, waardoor één persoon met bisschoppelijk gezag is bekleed. De scheuring in Corinthe zou niets anders zijn geweest dan de uiting van verschil tusschen onderscheidene huiskerken, door onderscheidene missionairen gesticht 2). Evenwel, Paulus richt zich tot heel de gemeente, en zou die zeker niet hebben kunnen bereiken, indien zij eigenlijk heel niet bestond, maar er slechts elkander bestrijdende christengroepen waren. In elk geval wordt veel te veel afgeleid uit de omstandigheid, dat Paulus een enkele maal zulke huisgemeenten noemt. Ze zijn echter nooit het adres, waaraan hij zijn apostolisch schrijven richt.
Inderdaad is er iets wat moeielijk valt op te lossen. Met Calvijn alleen te denken aan de familie van dien persoon is niet mogelijk, daar ἐκκλησία κατ᾽ οἶκον aanduidt, dat de Kerk daar
1) Archief voor Kerkelijke Geschiedenis inzonderheid van
Nederland door N.C. Kist en H.J. Royaards,
Leiden 1830 „over den oorsprong van het bisschoppelijk gezag in
de Christelijke Kerk, in verband met de vorming en den toestand
der eerste christen-gemeenten.”
2) Kist, a.w. bl. 7, 15, 17, 18, 44.
Juist tegenovergesteld is de hypothese van S. Davidson,
a.w., bl. 96 v.v., die (contra de episcopalen en Engelsche
presbyterianen) bestrijdt, dat de Kerk van Jeruzalem etc. ooit
zou hebben bestaan uit verschillende Kerken. Overal was slechts
één Kerk, op één plaats samenkomende. Huiskerken waren òf
de Kerk van zulk een plaats of een samenkomst bij een
vermogend lid, maar nooit een Kerk.
|114|
saamkwam 1). En wanneer Paulus zulk een gemeente laat groeten, dan heeft dit alleen zin, wanneer een bepaalde hem bekende kring, geregeld, als gemeente van Christus, terzelfder plaatse, zich verzamelt. En is het een gemeente, dan moet ze een zekere zelfstandigheid hebben gehad, een organisatie hebben bezeten, en die organisatie laat zich weer niet denken zonder ambtelijke leiding Doch hiertegenover staat, dat Paulus, b.v. de huiskerk van Aquila groetend, zich toch in den brief richt aan de locale Kerk van Rome 2).
Wij zouden er op willen wijzen, dat men niet in de H. Schrift een compleet stelsel van kerkrecht, en in den apostolischen tijd geen gansch ontwikkeld kerkverband moet zoeken. De huisgemeenten zullen op heel natuurlijke wijze zijn ontstaan, meest rondom één der eerstelingen (ἀπαρχαί), die in verband met zijn beslist en baanbrekend optreden allicht een aangewezen presbyter was, zoodat in dien kring de ambtelijke leiding niet ontbrak van één of meerderen. Denk aan een Stefanus in Corinthe. Zoo zijn er wellicht meerdere huiskerken in de groote steden geweest. waardoor de bloei en de ontwikkeling der gemeente niet weinig werd bevorderd. Maar overigens missen we de noodige gegevens, om ons een helder beeld van deze huiskerken te vormen 3).
Eindelijk nog dit Hoezeer de plaatselijke Kerk in zichzelve ecclesia completa was, stonden toch de Kerken met elkander in verband. Ook hier biedt de Schrift beginselen, waaruit het geregeld Kerkverband moet afgeleid. Allereerst lag de eenheid in den persoon en het werk des Apostels. Voorts in zijn brieven, die reeds toen een verdere strekking hadden dan het eerste adres
1) Zoo ook W. Beyschlag, a.w. bl. 60, meent, dat
met huiskerken òf bedoeld zijn afdeelingen van de ééne Kerk (b.v.
om gemis van localiteit), òf, en dat acht hij waarschijnlijker,
een soort van huisgemeente in een familiekring.
2) Zie Heraut 1909, N°. 1643, waar Dr. H.H. Kuyper in
een artikelenreeks „Stadskerken”, ook de huisgemeenten ter sprake
brengt. Ook hij wil aan de huisgemeenten niet alle
zelfstandigheid als Kerk ontzeggen: „dit gebruik van het woord
Kerk is hier niet toevallig, en toont in elk geval dat
deze groep geloovigen een zekere eenheid vormde in de gemeente
van Rome”.
3) Zie O. Zöckler, Diakonen und Evangelisten, München
1893, bl. 4 v.v.
|115|
Dan in de reizende helpers, die de gemeenschap onderhielden, en door wier arbeid het bewustzijn verlevendigd werd, dat de Kerk van Christus de wereld veroveren moest. En eindelijk werd de κοινωνία onderhouden, tot met de Kerk van Jeruzalem toe, door de liefdegaven, door Paulus alom in de Kerken uit de heidenen ingezameld.