|57|

 

Hoofdstuk III.

De gemeente van Jeruzalem.

 

Aan het slot van het eerste hoofdstuk zagen we, hoe met de grondslagen door Jezus zelf gelegd, de bedding gegraven was, waarin de stroom des Geestes van uit het Hoofd in den hemel zou nederdalen. Planmatig was alles toebereid tot de zelfstandige openbaring der Kerk als Lichaam van Christus in de wereld. Verre er vandaan, dat de Kerk zou zijn ontstaan uit enthousiasme en in haar eerste beginselen aan alle orde vreemd zou zijn geweest. Trouwens de Heilige Geest is de Geest, die werkt uit den Vader en uit den Zoon en in het rijk der genade orde schept. Gelijk Hij in den Middelaar werkt, zoo ook in de gemeente. Het was de Geest van Hemzelven als het Hoofd, dien de apostelen van Hem ambtelijk ontvingen, toen Hij op hen blies 1). Het spreekt vanzelf, dat niet aanstonds de Nieuw-Testamentische Kerk daar staat met haar vaste, blijvende vormen. En evenzeer, dat de buitengewoon krachtige openbaring van het leven des Geestes, dat voor een wijle verre boven de maat van het gewone uitbrak, een geweldigen indruk maken


1) Er ligt een cynische trek in de beschouwing van P. Wernle, Die Anfänge unser Religion, Tübingen und Leipzig 1904: dat kort na Jezus’ dood het enthousiasme uitbrak in de „Urgemeinde” (bl. 87); voorts: de Christelijke Kerk is uit „Begeisterung” ontstaan, want geloof is „Begeisterung” en heeft een minimum van vorm noodig (bl. 91); wat de eerste gemeente saambond was „Zungenreden” en meer nog het martelaarsbloed, „aber was war das für eine Organisation!”; bedenk dat onze eerste christelijke voorvaders „sectirer” waren, revolutionairen, als de wederdoopers, die door „constante Auflehnung gegen die Staatskirche ihre Existenz retteten”; ’t nieuwe was alleen de naam Jezus, maar daarmede was geen cultus gegeven, want Jezus stichtte geen Kerk, enz.
Zie ook J. Réville, a.w. bl. 45: de eerste geloovigen waren „un état inorganique”.

|58|

moest. Maar evenals het leggen van de fundamenten van een gebouw heel wat anders is dan het bouwen der vertrekken, die straks zullen worden bewoond, waar toch de fundeering van den aanvang af is aangelegd op al wat op haar verrijzen moet, zoo was het met de geboorte der Christelijke Kerk in de wereld. Niet genoeg kan het extra-ordinaire en het ordinaire èn in onderscheid èn in samenhang worden beschouwd. En niet genoeg kan er de aandacht op worden gevestigd, dat van nu af aan de Kerk voor het eerst een organisatie zou ontvangen, die, als geheel origineel, hoewel in het leven der wereld indringende, toch van het wereldleven essentieel onderscheiden was.

Het leven der gemeente van Jeruzalem wordt duidelijk in die sporen geleid. Wanneer de Geestesstroom bezonken is, vertoonen zich spoedig de vastere vormen, waarin het leven zich gaat openbaren. Trouwens, de machtige toevloed maakte vanzelf reeds organisatie noodzakelijk, zou niet heel de gemeente in reddelooze verwarring ondergaan. Gewoonlijk maakt men zich van den snellen aanwas der Kerk een te zwakken indruk.

Wel waren in de opperzaal na de hemelvaart slechts 120 personen bijeen, maar uit hetgeen Paulus (1 Cor. 15: 6) mededeelt, dat de Verrezene door 500 broeders op éénmaal is gezien, blijkt, dat het discipelental veel grooter was. Op den Pinksterdag werden 3000 toegedaan (Hd. 2: 41). Dagelijks nam dit getal toe (2: 47) en groeide na de vervolging van Petrus en Johannes aan tot 5000 (4: 4). En steeds meer werden toegevoegd (5: 14; 6: 1, 7). In 21: 20, dat was ongeveer in het jaar 58, wordt gesproken van duizenden (πόσαι μυριάδες εἰσὶν τῶν πεπιστευκότων). Een zeer gemengde schare uit allerlei kring en van allerlei sociale positie: mannen, vrouwen, (5: 14), welgestelden (2: 54; 5: 1), armen (4: 34), dienstbaren (12: 13), priesters (6: 7), farizeën (15: 5), toegevloeid uit Palestijnsche joden, joden uit de diaspora en heidensche proselieten. 1) Al die elementen werden in één lichaam door den nieuwen band der christelijke ἀδελφότης zóó saamgesnoerd, dat ze ὁμοθυμαδὸν hun geloofsleven openbaarden. Op welke wijze dit geschiedde, wordt ons geteekend in 2: 42-47, woorden, die voor de organisatie der


1) Zie F. Hupfeld, Die apostolische Urgemeinde2, Berlin 1900 bl. 23, 24.

|59|

Kerk van Jeruzalem de grootste waarde bezitten: ἦσαν δὲ προσκαρτεροῦντες τῇ διδαχῇ τῶν ἀποστόλων καὶ τῇ κοινωνίᾳ 1), τῇ κλάσει τοῦ ἄρτου καὶ ταῖς προσευχαῖς. Ἐγένετο δὲ πάσῃ ψυχῇ φόβος˙ πολλὰ δὲ τέρατα καὶ σημεῖα διὰ τῶν ἀποστόλων ἐγινετο ἐν ῾Ιερουσαλήμ, φόβος τε ἦν μέγας ἐπὶ πάντας, καὶ πάντες δὲ οἱ πιστεύσαντες ἦσαν ἐπὶ τὸ αὐτὸ καὶ εἶχον ἅπαντα κοινά, καὶ τὰ κτήματα καὶ τὰς ὑπάρξεις ἐπίπρασκον καὶ διεμέριζον αὐτὰ πᾶσιν, καθότι ἄν τις χρείαν εἶχεν˙ καθ᾽ ἡμέραν τε προσκαρτεροῦντες ὁμοθυμαδὸν ἐν τῷ ἱερῷ, κλῶντες τε κατ᾽ οἶκον ἄρτον, μετελάμβανον τροφῆς ἐν ἀγαλλιάσει καὶ ἀφελότητι καρδίας, αἰνοῦντες τὸν θεὸν καὶ ἔχοντες χάριν πρὸς ὅλον τὸν λαόν. ὁ δε κύριος προσετίθη τοὺς σωζομένους καθ᾽ ἡμέραν ἐπὶ τὸ αὐτό.

Vooraf zij opgemerkt, dat de grens van dezen heiligen kring als eigen organisatie afgebakend was door den doop. Als eisch van aanhoorigheid stellen de apostelen naar de geestelijke zijde de bekeering, vs. 38 μετανοήσατε, naar de zichtbare zijde den doop: καὶ βαπτισθήτω ἕκαστος ὑμῶν ἐπὶ τῷ ὀνόματι Ἰησοῦ Χριστοῦ; den doop, reeds aan den kring door Christus als sacrament gegeven, maar die nu eerst in de volle sacramenteele beteekenis optreedt als teeken en zegel der aanhoorigheid aan het σῶμα, waarin de H. Geest als Spiritus communionis is uitgestort. In dien weg ontvingen de toevloeienden deel aan den Pinksterzegen: καὶ λήψεσθε τὴν δωρεὰν τοῦ Ἁγίου Πνεύματος. Terwijl uit de toevoeging, vs. 39, καὶ τοῖς τέκνοις ὑμῶν blijkt, dat de Jeruzalemsche Kerk niet anders wilde zijn dan de vergadering der geloovigen met het zaad, tot de geloovigen gerekend 2).

Reeds in die bediening van den doop treedt onwedersprekelijk aan het licht, dat de Jeruzalemsche gemeente van meet af was


1) καὶ in den Rec. vóór τ. κλασ. zal moeten wegvallen volgens א ABCD*. Zie Wendt in Meyers Comm. N.T. 1899.
2) Wernle, a.w. bl. 93, zegt, dat door den doop (geen inzetting van Christus, maar van huis uit een „fremdes Gewachs” uit Babyion naar het Spätjudentum overgekomen) de Schlagworte „gläubig und ungläubig” in de Kerk kwamen (bl. 96). In den kring der broeders werd heel spoedig het Evangelie tot wet; zoo ook met het Avondmaal (bl. 97), dat Jezus nooit als inzetting had bedoeld (sic!) Men kwam uit de vrijheid tot de secte; ’t werd „Annäherung an das Sablonerhafte”. Volgens Wernle c.a. was dus reeds in die allereerste dagen de Christelijke Kerk, met haar cultus en organisatie ver afgeweken van Jezus, die slechts religieuse Bergrede-ideën had gepredikt!

|60|

georganiseerd. Te meer waar van de toediening van den doop geen sprake kon zijn, zonder dat in voorafgaande, openlijke belijdenis van het gemeenschapsbesef aan dien heiligen kring getuigenis was afgelegd; een belijdenis, die natuurlijk als betrouwbaar moesten worden gekeurd. Men begon maar niet willekeurig mede te leven in spiritualistische ongebondenheid; maar wel degelijk werd in het zichtbare een formeelen band aangelegd, die vanzelf stipulatiën met zich bracht. Men onderwierp zich daardoor aan het opzicht en de tucht, in dien kring geoefend. En in niets komt zoozeer dan in die vrijwillig aangegane verbintenis het georganiseerd karakter uit.

Laat ons nu zien, hoe in het vs. 42-47 beschreven leven alle voorwaarden besloten liggen voor een zelfstandige organisatie. Er ligt orde in die beschrijving 1): vs. 42 zegt, hoe de nieuw bekeerden zich aan het gemeenteleven aansloten 2); vs. 43 deelt mede wat de apostelen deden; vs 44, 45 hoe de geloovigen in broederlijke liefde saamwoonden; vs 46 neemt de saamvatting van het christelijk leven, wijzende op het bindend en scheidend element van Israël.

In vs. 42 worden vier bestanddeelen genoemd, nl. de διδαχή τῶν ἀποστόλων, de κοινωνία, de κλάσις τοῦ ἄρτου en de προσευχαί.

In de διδαχή ontving de gemeente een norm naast en in aansluiting aan het O. Testament. Reeds hier vinden we aanstonds het christelijk geloof (in objectieven zin) aangegeven, waarop later in de apostolische schriften, vooral in de Pastoraalbrieven, zooveel nadruk wordt gelegd 3). Wat de inhoud was, blijkt uit 5: 42 οὐκ ἐπαύοντο διδάσκοντες καὶ εὐαγγελίζόμενοι τὸν Χριστὸν Ἰησοῦν, dus Christus-prediking, geheel overeenkomstig Jezus’ opdracht 1 : 8 ἔσεσθέ μου μάρτυρες (cf. 1: 22, 25), en voor alle apostelen gelijk, 1 Cor. 15: 11 εἴτε οὖν ἐγὼ εἴτε ἐκεῖνοι, οὕτως κηρύσσομεν καὶ οὕτως ἐπιστεύσατε.


1) Zie Th. Harnack (niet te verwisselen met den zoon, Adolf; de vader is streng, geloovig Lutheraan), Die christliche Gemeinde-Gottesdienst im apostolischen und altkatholischen Zeitalter, Erlangen 1854, bl. 78 v.v.
2) Wij nemen met G.V. Lechler, Das apostolische und das nachapostolische Zeitalter, Karslruhe und Leipzig 1885, bl. 38; met Wendt, Meyers Komm. N.T. 1899 i.l., vs. 42 in nauw verband met vs 41, zoodat nog alleen gesproken wordt van de nieuw-bekeerden; vs. 44 wordt dan het leven geteekend van de gezamenlijke gemeente.
3) Tit. 1: 9; 2 Joh. 9; Rom. 6: 17, e.a.pl.

|61|

De gemeente liet zich bouwen ἐπὶ τῷ θεμελίῳ τῶν ἀποστόλων (Ef. 2: 20). Op welke wijze die opbouwing geschiedde, is niet vermeld. Dat echter de apostelen zelf leidend en leerend optraden, mag worden geloofd in verband met des Heilands gebod: διδάσκοντες αὐτοὺς τηρεῖν πἀντα ὅσα ἐνετειλάμην ὑμῖν (Mtth. 28: 20). Van de apostelen zelf moesten zij die διδαχή ontvangen, zoodat daardoor als vanzelf hun autoriteit in de gemeente bevestigd was, gelijk later, bij het tot stand komen van den canon des N. Testaments de apostolische herkomst de maatstaf was. Van een stichtelijk gezelschap zonder ambtelijke leiding was derhalve geen sprake, al zal ook naar den aard der bijzondere bedeeling des Geestes het ambt der geloovigen in onderlinge opbouwing wel op den voorgrond zijn getreden. Waarschijnlijk was dit echter, waar apostolische leiding gegeven was, niet in die mate als later b.v. in de gemeente voor Corinthe. Althans trekt het de aandacht, dat we van geen profetie lezen (het eerst 11: 27, Agabus). Deze gave zal daarom toch wel in Jeruzalems’ Kerk aanstonds hebben gebloeid, waar voor haar allereerst Joël’s profetie was in vervulling gegaan (2: 14), maar school nog weg achter het overwegend woord der apostelen 1). In elk geval zal de samenkomst den vorm hebben gehad van de ὁμιλία. Teekenend voor de organisatie is het vooropgaan van de διδαχή in den cultus. Niet het Sacrament maar het Woord ontvangt in den dienst de eerste plaats, zonder hetwelk het Sacrament niet bestaat. En, waar de geloovigen προσκαρτεροῦντες waren in die διδαχή d.i. zich volstandig onder het gehoor der apostelen stelden om te worden opgebouwd, zien we daarin het beginsel van de bediening des Woords, die in de gemeentelijke samenkomst de eerste heilige handeling is.

Aan die διδαχή neemt positie hun κοινωνία, hun broederlijke gemeenschap onder elkander, niet maar ideëel, maar gelijk die bepaaldelijk uitkwam in de saamvergadering tot het hooren van de verkondiging der apostelen en tot verdere handelingen tot de gemeenschap behoorende. Die κοινωνία was de openbaring van de ἀδελφότης, waaraan ze in haar wezen verwant is (1 Petr 2: 17; 5: 9). Het ontbreken van alle nadere bepaling verbiedt dit woord te


1) Zie ook Weizsäcker, a.w. bl. 41.

|62|

verbinden met τῶν ἀποστόλων uit het vorige, of te nemen bij het volgende als de gemeenschap des avondmaals, en eveneens om te denken aan mededeeling van gaven aan de armen (dus com-municatio in plaats van communio). Het moet in algemeenen zin verstaan van de gemeenschap aan hetzelfde geloof 1),

De κλάσις τοῦ ἄρτου behoeft op zichzelf nog niet het broodbreken in het Avondmaal te zijn (cf. Lk. 24: 35, Hd. 27: 35), maar meermalen wordt het van het Avondmaal gebruikt (1 Cor. 10: 16 cf. 11: 24; Luk. 22: 19 διδόμενον.) Hier wordt het geplaatst tusschen de volharding in de leer en in de gebeden in, en waar nu in de apostolische eeuw het Avondmaalvieren niet gescheiden was van den gewonen maaltijd, en de woorden van Jezus bij het laatste maal voortleefden onder de discipelen, hebben we te denken aan den gemeenschappelijken maaltijd, waaraan de eucharistie verbonden was (cf. 20: 7) 2).

Als integreerend deel van het gemeentelijk saamleven worden nog de προσευχαί genaamd, in het mv., ziende op de gedurige gemeenschappelijke saamkomsten tot het gebed.

Inderdaad liggen in deze vier zaken de kenmerken van het georganiseerd instituut. Voegen we de διδαχή en de προσευχαί saam als innig verbonden, en bedenken we, dat op den duur de κοινωνία in haar zuiverheid en haar gebondenheid aan de διδαχή niet kon bewaard blijven zonder discipline (zij het ook in den eersten tijd op extra-ordinaire wijze geoefend, Hd. 5: 1-11), en herinneren we ons, gelijk hierboven werd opgemerkt, dat de doop den toegang ontsloot, dan vinden we hier in het saamwonen der eerstbekeerden de elementen van bediening des Woords en der Sacramenten, zuiver gehouden door de handhaving der tucht.

De slotverzen geven een blik in de openbaring der κοινωνία in onderling verkeer en hulpbetoon en in de verhouding tot degenen


1) Treffend zegt Weizsäcker a.w. bl. 37: „Das Wort ist überdies durch Paulus Gal. 2: 9 bestimmt erklärt. Wenn dort die Apostel der Juden und der Heiden einander die Hand geben, um ihre κοινωνία zu erklären, so kann das nichts anderes, heissen, als dass die sich wechselseitig als Genossen desselben Glaubens anerkennen.
2) Aan een bepaalde wijze van aalmoes geven te denken, in verband met een gelijke, maar eveneens onjuiste verklaring van κοινωνία, gaat niet aan met het oog op Hd. 20: 7, 11; 27: 35.

|63|

die buiten stonden. Ze waren allen, πάντες οἱ πιστεύσαντες (hier is niet slechts sprake van de eerstbekeerden) ἐπὶ τὸ αὐτό, hetgeen alleen locaal bedoeld kan zijn, en wel op het verkeer in den tempel zien moet, aangezien het groot getal geloovigen het bezitten van één vergaderlokaal van genoegzamen omvang onwaarschijnlijk doet zijn. Natuurlijk aanvaarden we niet met Wendt e.a. dat de groote getallen op sterk overdreven overlevering berusten. Maar niets verhindert om aan te nemen, dat de geloovigen in meerdere huizen saamkwamen, wat de woorden κατ᾽ οἶκον vs. 46 wel niet behoeven te beduiden, maar zeer goed kunnen beteekenen

Nu hadden de geloovigen alle goederen gemeen. Op de algemeenheid dier goederengemeenschap mag niet worden afgedongen met Baur, Wendt e.a. Het εἶχον ἅπαντα κοινά vs. 44 en het οὐδὲ εἷς τι τῶν ὑπαρχόντων αὐτῷ ἔλεγεν ἴδιον εἶναι 4: 32 en het ὅσοι γὰρ κρήτορες χωρίων ἤ οἰκιῶν ὑπῆρχον πωλοῦντες ἔφερον τὰς τιμὰς τῶν πιπρασκομένων καὶ ἐτιθουν παρὰ τοὺς πόδας τῶν ἀποστόλων, vs. 34, laat geen keuze. Ook bewijst het noemen, alleen van Barnabas, niets tegen het feit, dat allen het deden (Wendt), want hij wordt ongetwijfeld genoemd om zijn later beteekenisvol optreden in te leiden. Ook mag het niet worden verzwakt tot een „groszartiges Almosen geben” 1). Er is werkelijk een algemeene gemeenschap geweest, maar geen opgelegde, zoodat er van het opheffen van het recht op persoonlijk bezit geen sprake was. Ook over het verkochte hield men macht, om te geven, hoeveel men wilde


1) Zoo Hupfeld, a.w. bl. 26, die aan geen goederengemeenschap denkt, maar aan een vrijwilligen „Ausgleich des Besitzes”, aan iets wat wel in graad, maar niet in wezen verschilt met wat later evengoed geschiedde.
Ook Heinrich, a.w. bl. 52 denkt aan geen gemeenschap, omdat die niet zonder dwang zou kunnen geschieden. Het karakteristieke was hier echter juist: geen dwang en toch gemeenschap.
E. von Dobschütz, Die urchristliche Gemeinden, Leipzig, 1902, bl. 105 gaat verder nog dan Wendt en denkt aan Idealzüge van Lukas, die „schwärmt wie viele seiner Zeitgenossen für den Kommunismus”.
Ook Hort, a.w. bl. 48 denkt niet aan een gemeenschap van goederen, maar aan een vrijwillige, ongelijke mededeeling op grooten schaal. Overigens is zijn opmerking treffend: „The ecclesia was a society in which neither the community was lost in the individuals, nor the individuals in the community.”
Eveneens Weizsäcker a.w. bl. 45, 46.

|64|

(5: 4), maar men zag van die macht af en gaf alles. Evenwel geen gemeenschap in dien zin, dat er een gelijke verdeeling plaats had onder allen, maar door de handen der apostelen, waarin de ééne kas bewaard bleef, werd uitgedeeld aan de nooddruftigen. Het was dus niet om iemand rijk te maken, doch om armoede te keeren 4: 34. Het doel was niet een regeling van het bezit, maar het weren van ellende. Intusschen was die gemeenschap beperkt tot Jeruzalem; was geheel vrijwillig; duurde slechts kort, gelijk ze dan ook alleen mogelijk was bij de hooggespannen kracht des geloofs en der liefde; ze was als een breede schilderij van wat reeds in de gemeenschap tusschen Jezus en zijn jongeren op aarde was aanschouwd, en een voorproef van de Paradijs-heerlijkheid, wanneer alle zonde zal zijn te niet gedaan; ze behoorde dan ook niet tot het georganiseerde leven der Kerk en mag daarom in geenen deele worden aangemerkt als een christelijk communisme, dat zou behooren te blijven bestaan 1). Maar, de vorm, waarin zich het liefdeleven toen openbaarde moge voorbijgaand zijn geweest, het wezen is niettemin onafscheidelijk aan de gemeente verbonden; en het is die beweging der barmhartigheid, onafscheidelijk van de Kerk op aarde, die straks in den vasten vorm van het Diaconaat den weg vindt, om zich blijvend te ontsluiten.

Ten slotte is in het leven der jeugdige Kerk karakteristiek een bindend en een scheidend element ten opzichte van Israël. Het eerste ligt in καθ᾽ ἡμέραν τε προσκαρτεροῦντες ὁμοθυμαδὸν ἐν τῷ ἱερῷ; het tweede in κλῶντες τε κατ᾽ οἶκον ἄρτον. Volstrekt geen radicaal breken met den schaduwdienst van Israël, evenmin als Christus dit had gedaan, maar een uitgroeien uit de windselen der oude bedeeling. De nieuwe organisatie breekt van zelf de oude af, totdat straks de oude zich beslist antithetisch stelt tegenover de nieuwe en de apostelen den tempel worden uitgeworpen. En dan mag voor het civiele leven de autoriteit erkend blijven (Hd. 23: 5), voor het godsdienstige vervalt ze. De geloovigen hebben hun huisgemeenten, en ze gaan niet meer tot den nationalen hoogepriester, maar tot den Hoogepriester in den hemel, in Wien hun eenheid ligt.

Tot zoolang echter gaan ze dagelijks met hun volksgenooten


1) In dien geest ook Meijer i.l. in Meijer’s Kommentar ü. d. N.T.

|65|

op, waarschijnlijk op de drie gebedsuren, de derde ure (2: 15), de zesde ure (10: 9), de negende ure (3: 1; 10: 3). Evenwel is er ook bij dat opgaan iets nieuws. Ze komen in den tempel als gedoopten. Ze zijn er ὁμοθυμαδόν, één van ziel als ἀδελφοί, en daarin ligt het bewustzijn van hun zelfstandig bestaan als Christelijke Kerk in Israël. En ze komen er als getuigen van Christus. Vandaar het bevel tot de Apostelen 5: 20: πορεύεσθε καὶ σταθέντες λαλεῖτε ἐν τῷ ἱερῷ τῷ λαῷ πάντα τὰ ῥηματα τῆς ζωῆς ταύτης. Edoch, in den tempel geen διδασκαία en ὁμιλια, maar μαρτυρία, κήρυγμα, εὐαγγελία.

Daarnaast evenwel hun samenkomsten κατ᾽ οἶκον. Hierin lag de openbaring, de ontwikkeling, de zelfstandige ontplooiing naar den eigen aard van haar leven als Christelijke Kerk 1). En het is eigenaardig, hoe de eigen organisatie van het Christelijke leven haar natuurlijke basis vindt in het huisgezin. Zoodat er eigenlijk drie factoren zijn, die de openbaring der eerste Christelijke Kerk beheerschen: het huiselijk familieleven, de band aan Israël’s heiligdom, en het nieuwe, waarin de kiemen der organisatie lagen, belichaamd in het Apostolaat.

Toen de bloem zich ging openen, deed Israël nog een wijle als schutblad dienst, maar voor de zich ontsluitende kelk moet het schutblad vallen, en de bloem van Jezus’ gemeente ontplooit zich in haar schoonheid tot een eere van haar Koning, die haar heeft geplant, en tot een vreugde der aarde, die door haar wordt gezegend.

 

In den eersten tijd berustte de leiding der Jeruzalemsche Kerk, in alle takken van dienst, uitsluitend in de handen der apostelen. Het didactisch leeren in (2: 42) en het missionair optreden buiten de gemeente (3: 12, 5: 20), bestuur en tucht (5: 1-11), verzorging der armen (4: 34, 35), — al deze lasten droegen dezelfde schouders. Daarbij deden ze teekenen en wonderen (2: 43; 3: 6; 5: 12). Hierin nu moest spoedig verandering komen. En deze kwam naar aanleiding van de eerste misstanden, die in de gemeente openbaar werden, Waarschijnlijk in verband met zekere spanning tusschen


1) Ten onrechte zegt R. Rothe, Die Anfänge der Christlichen Kirche, Wittenberg, 1867, bl. 142: „Die ersten Christengemeinden hatten zunächst noch kein selbstständiges Dasein”.

|66|

de Palestijnsche en Hellenistische Joden uit de diaspora, kwam er oneenigheid, wijl de weduwen der Hellenisten in de dagelijksche bediening werden achtergesteld bij de Hebreeuwsche. Het kan wel zijn, dat de apostelen bij administratie en uitvoering van de armenverzorging op zoo groote schaal, zich bedienden van vrijwilligers, aan wie misschien, bij het gemis van de noodige ambtelijke verantwoordelijkheid, wel de oorzaak der ongeregeldheden was toe te schrijven. 1) Hoe het zij, de ambtelijke roeping en instelling der zeven, Hd. 6: 2-6, is, uit de behoefte zelve der gemeente geboren, als een loot aan den stam van het Apostolaat uitgeschoten, en deze voortschrijding op den weg eener vaste organisatie doet zich in alle opzichten als een normale ontwikkeling kennen. De problemen, die zich hier voordoen in verband met het presbyteraat en vooral met het diaconaat, zullen ter plaatse onder de oogen worden gezien. In elk geval dient Lukas hen niet aan met den naam „diakenen”, maar van „οἱ ἕπτα”, gelijk de apostelen in dit verband οἱ δώδεκα worden genoemd. Thans zij het genoeg te wijzen op enkele momenten voor de ontwikkeling der organisatie van gewicht: 1e. Hier wordt ons de eenige beschrijving geboden van het ontstaan van een blijvend ambt; 2e. de zeven worden verkoren op initiatief en onder leiding der twaalven, terwijl de bepaling van bevoegdheid, aantal en vereischten tot het nieuwe ambt, naar hun aanwijzing geschiedt; 3e. de gemeente wordt, waar zij zelve kiest, in haar volle autonomie erkend en handelt met bewustheid. Of de Hellenistische namen, die alle zeven dragen, wijzen op personen alleen uit den kring der ontevredenen, en of daarin dus een zeker beleid bij de verkiezing valt te constateeren, laten we in het midden,


1) Zie hierover o.a. G.V. Lechler, a.w. bl. 79; R. Rothe, a.w. bl. 146, 163.
Dat de apostelen zich van helpers uit de gemeente bedienden, blijkt uit het optreden der νεώτεροι bij het uitdragen van Ananias en Saffira. Er is geen reden om aan deze νεώτεροι zekere ambtelijke bevoegdheid toe te kennen; reeds niet omdat zij, die 5: 6 νεώτεροι worden genoemd, vs. 10 eenvoudig νεανίσκοι worden geheeten. Evenmin is er grond om, deze νεώτεροι als zekeren stand aanmerkende in de gemeente, dienovereenkomstig in de straks optredende πρεσβύτεροι ook slechts een stand te zien en niet een ambt (Würde en geen Bürde). (In dien geest bestrijdt dit ook Bonwetsch in Kürz’s Lehrbuch der Kirchengeschichte bl. 35).

|67|

omdat ook Palestijnsche Joden zeer wel Hellenistische namen kunnen hebben gedragen; 4e. hun ambt wordt nauwkeurig omschreven als betreffende den dienst der barmhartigheid: ἐπὶ τῆς χρείας ταύτης (vs. 3), nl. διακονεῖν τραπέζαις (vs. 2); 5e. ze worden na de verkiezing gesteld voor de apostelen, in wier handen dus feitelijk de beroeping wordt gelegd, terwijl deze hen inzetten in het ambt met gebeden en handoplegging (vs. 6); 6e. al deze handelingen van gemeente en apostelen saam, wijzen uit, dat de functie der zeven een ambtelijke functie is; 7e. de scheiding der ambten, die hier een aanvang neemt, mag niet zóó absoluut worden opgevat, alsof — vooral in dien eersten extra-ordinairen tijd — de diensten niet wederkeerig elkander de hand mochten reiken: Stefanus doet wonderen en teekenen (6: 8) en treedt straks als prediker op; Filippus wordt evangelist (21: 8); de presbyters, alsof de zorg der armen de hunne ware, nemen eerlang de gaven aan (11: 30). Trouwens de eenheid der ambten in het Apostolaat maakt zulk een wisselwerking (natuurlijk binnen grenzen en niet zonder noodzakelijkheid) mogelijk.

Merkwaardig, dat wel van het diaconaat, maar niet van het presbyteraat ons het ontstaan wordt medegedeeld. De presbyters in Jeruzalem treden opeens op (11: 30), waar zij de gaven in ontvangst nemen, die van de gemeente van Antiochië ten dienste van de broederen in Judea door de hand van Barnabas en Saulus waren gezonden. Nog tweemaal komen ze voor: op het convent, met de Apostelen saamvergaderd, om te oordeelen over het geschil in Antiochië (Hd. 15), en bij het bezoek van Paulus aan Jacobus, toen ook zij medevergaderden (Hd. 21: 18). Wanneer ze het eerst verkozen zijn, is niet met zekerheid te zeggen; het kan zijn, toen de apostelen bij de vervolging van Herodes, na Jacobus’ (Zebedeus’ zoon) dood Jeruzalem moesten verlaten (Hd. 12, hoewel ze gedurig wederkeerden). Het kan ook zijn, (en dit komt ons ’t waarschijnlijkst voor) dat zij reeds aanstonds zijn ingesteld, om te dienen in de huisverzamelingen, tot op zekere hoogte naar het voorbeeld der synagogen Overigens ligt het in den aard der zaak, dat wèl de instelling der zeven, maar niet die der presbyters opzettelijk is meegedeeld, omdat de laatste veel meer als een onmiddellijk dringende behoefte zich moest doen gevoelen. Dat de

|68|

presbyters (Hd. 11: 30) de gaven uit Antiochië in ontvangst nemen en men van de zeven daarbij niets verneemt, kan zijn verklaring hierin vinden, dat tengevolge van de verstrooiing der gemeente na Stefanus’ dood, de zeven hun werk hebben moeten staken. De presbyters zouden dan zijn opgetreden in een aangelegenheid, waarbij men het fungeeren van de zeven zou hebben verwacht. Doch met zekerheid valt hier niets te zeggen 1).

 

Een brandende vraag is, in hoeverre de organisatie der Christelijke Kerk zich aansluit aan de synagoge.

Over de synagogale instelling in het kort het volgende 2).

Ze is een schepping uit den na-exilischen tijd (ps. 74: 8, hoewel het latere Jodendom het ontstaan terugleidt tot den tijd van Mozes), vooral met het oog op de bewaring en verbreiding van kennis onder het volk door gestadig onderricht. Ten tijde van Christus op aarde werden ze menigvuldig gevonden (Hd. 15: 21 Μωυσῆς γὰρ ἐκ γενεῶν ἀρχαίων κατὰ πόλιν τοὺς κηρύσσοντας αὐτὸν ἔχει ἐν ταῖς συναγωγαῖς κατὰ πᾶν σάββατον ἀναγινωσκόμενος).

De vergaderplaats heette bēt-hakkenēmet, συναγωγή, vergadering. Behalve deze waren er ook nog bidplaatsen in de open lucht. (Hd. 16: 13.) Elken sabbath kwam men saam tot gebed, door een der leden uitgesproken en door de gemeente met „amen” besloten en tot lezing van een deel der wet en der profetie, in Palestina in het Hebreeuwsch, in de Grieksche steden in het Grieksch, waarna ook wel het woord werd gevoerd (Hd. 13: 15). Bovendien kwam men ook saam op den 2en en 5en dag der week. De synagogen dienden niet alleen tot religieuse doeleinden, maar ook voor handelingen, die behoorden tot het burgerlijk leven ; zoo werden b.v. in de synagogen de geeselingen voltrokken, Mtth. 10: 17, 23-24; Mk. 13: 9; Lk. 21: 12. In elke plaats waren ze zelfstandig georganiseerd. Met


1) Weizsäcker betwijfelt (a.w. bl. 606) het optreden der oudsten en meent (natuurlijk in verband met de critische beschouwing van het boek der Hand.), dat ze daar door den schrijver in navolging van het Sanhedrin en als vóórloopers van de latere Episcopen en Presbyters uit zijn tijd in dien vroegeren zijn ingedragen. Dan zal ook moeten vallen de aanstelling van presbyters door Paulus te Lystre Hd. 14: 23!
2) Zie E. Schürer, Geschichte des Jüdischen Volkes4, Leipzig 1907, Dl. II § 27 II bl. 497 v.v.

|69|

het oog hierop moet vooral onderscheid gemaakt. In steden met overwegend niet-Joodsche bevolking, organiseerden de Joden zich naast de burgerlijke gemeente; ze regelden hier zelf het religieuse leven en oefenden rechtspraak uit. Maar in de bijna uitsluitend Joodsche gemeenten van Palestina, waar de heidenen waarschijnlijk geen burgerlijke rechten hadden, waren de oudsten van stad en dorp gesteld voor beide terreinen, en was geen afzonderlijke regeering voor het burgerlijke en religieuse leven.

De synagogen hadden opzieners, de oudsten (zekēnim), die feitelijk in alle aangelegenheden beslisten, b.v. het recht hadden van den ban.

Naast deze oudsten waren er beambten, wien de leiding en het toezicht bij de samenkomsten was opgedragen. De godsdienstige handelingen zelve (gebed, lezing, prediking) geschiedden niet door aangestelde personen, maar door leden der gemeente, die daartoe de bekwaamheid hadden. Ook Jezus sprak wel in de synagogen, Mtth. 4: 23; 9: 35; 12: 19; 13: 54; Mk. 1: 21; 1: 39; 3: 1; 6: 2; Lk. 4: 15 v.v.; 4: 44; 6: 6; 13: 10.

Aan het hoofd dezer beambten stond de Overste der synagoge (rōš-hakkenēmet, ἀρχισυνάγωγος.), Mk. 5: 22, Lk. 8: 49; 13: 14; Hd. 13: 15, 18: 8, 17. Deze had de leiding, noodigde uit tot gebed, lezing, spreken (Hd. 13: 15), en zorgde, dat gebouw en inboedel in goeden staat bleven. Al werd hij meestal uit de oudsten gekozen, toch droeg zijn ambt een ander karakter. In de tweede plaats hoorden tot de beambten de armverzorgers, nak’ei ṣedāqah tot inzameling en verdeeling der aalmoezen. In de derde plaats een of meer dienaren der synagogen, de ḥaṣān hakkenēmet, die slechts geringe diensten bewees, als koster, het aangeven en bergen der rollen (Lk. 4: 20), het voltrekken der straffen enz.

Over de aansluiting der Christelijke Kerk aan deze synagogale instelling zijn de inzichten ten zeerste verdeeld, meestal naar het standpunt, van waaruit men de Kerk beschouwt. Zoo zullen Roomschen en ten deele ook Lutherschen meer aansluiting zien aan den tempel met zijn centralen offerdienst, en de moderne richtingen, die, blind voor alle supranatureele inwerking, allerwege zoeken naar analogiën en copieën, een natuurlijke ontwikkeling uit de synagogen verdedigen.

Het is merkwaardig, dat van gereformeerde zijde, C. Vitringa

|70|

in zijn standaardwerk „de Synagoga Vetere” 1), tot in de kleinste bijzonderheden toe de organisatie der Kerk uit de synagoge afleidt, reeds blijkens de omschrijving van den titel: Iibri tres quibus praecipue formam regiminis et ministerii synagogarum in ecclesiam christianam translatam esse, demonstratur 2).

Te dezen aanzien moet evenwel de grootste voorzichtigheid worden in acht genomen. In een tijd, waarin niet zoozeer de polemiek tegen Rome op den voorgrond treedt, maar krachtig moet worden gestreden tegen de nieuwe Theologie, die liever de begrippen van het N. Testament terug leidt tot den na-exilischen tijd van Philo en de Apocryphen dan tot Mozes en de profeten, zou Vitringa waarschijnlijk voor meer eenzijdigheid zijn bewaard gebleven. Het komt hier zoozeer op de rechte onderscheiding aan tusschen wezen en vorm.

Op den voorgrond staat, dat Jezus zelf zich wel van de synagoge, zelfs stelselmatig (Joh. 18: 20), heeft bediend als een der vormen van het godsdienstig leven van zijn volk, maar als Hij sprak van wat Hij fundeeren kwam, dan sprak hij van zijn ecclesia. Bij de eerste christenen in Jeruzalem vinden we geen poging, om een synagoge op te richten tegenover of naast de bestaande synagogen, wat toch zeer wel had kunnen geschieden (in Jeruzalem waren er een 480 3)). Ook noemen ze zich nooit synagogen, maar Kerken. Evenzeer Paulus, Gal. 1: 22 spreekt van ταῖς ἐκκλησίας τῆς Ἰουδαίας ταῖς ἐν Χριστῷ. Alléén Jacobus (2: 2) zegt: ἐὰν γὰρ εἰσέλθῃ εἰς συναγωγὴν ὑμῶν ἀνὴρ χρυσοδακτύλιος, maar volstrekt niet om de georganiseerde Kerk als zoodanig dien naam te geven, want


1) Franequerae 1696.
2) Blijkbaar is Vitringa’s werk een doorloopende bestrijding van de Roomsch-hiërarchische idee, die aansluiting zoekt in den tempeldienst, proleg. Cap. VI pag. 75 v.v.
Allicht is het onder den invloed van den tijd, dat ook Calvijn nog al sterk de aansluiting aan de Synagoge bepleit. Institutio, in het Corp. Reform. Vol. XXX, Lib. IV, II, 6, „Praedixit, inquam, Christus apostolis suis, fore ut a Synagogis propter nomen suum ejicerentur. Illae porro Synagogae de quibus loquitur, tune habebantur legitimae Ecclesiae”.
Lib. IV, XI, I, sprekende over Mtth. 18: 18: ,,Observent lectores, non agi illo loco de generali doctrinae auctoritate, sicuti Matthaei cap. 16 et Joannis 20, sed jus synedrii in posterum transferri ad Christi gregem. Ad illum usque diem Judaeis sua fuerat gubernandi ratio, quam in Ecclesia sua stabilit Christus quoad puram institutionem atque in gravi sanctione”.
3) Vitringa, proleg. pag. 28.

|71|

5: 14 spreekt hij niet, en kan hij niet spreken, van de πρεσβυτέρους τῆς συναγωγῆς, maar τῆς ἐκκλησίας.

Dat de Christelijke Kerk in haar inrichting een copie zou zijn van de synagoge, stuit op onoverkomelijke bezwaren. 1e. Het zou in strijd zijn met het wezen van het Christendom zelf; de Kerk vindt haar wortelen in Israëls qāhāl, maar niet in een menschelijke na-exilische instelling; van een schematische gelijkheid in vorm kan sprake zijn, van een groeien nimmer, zelfs niet van een bewuste nabootsing. 2e. De analogie van de ambten der synagoge met die der Christelijke Kerk ontbreekt. Heel de organisatie der synagoge lag gebonden niet alleen in het religieuse maar ook in het burgerlijke leven. In de Kerk draagt alles een geestelijk karakter. De presbyters (zekēnim) hadden geen geestelijk ambt, maar burgerlijke bevoegdheid. Nog sterker komt dit uit bij de andere beambten, bij wie alle analogie ontbreekt. De Kerk kent geen overste, en ook de nak’ei ṣedāqāh heeft evenveel van den diaken als de tegenwoordige leden van een stedelijk armbestuur, en de ḥazān van een kerkelijk ambt als de koster. Wel daarentegen is er analogie tusschen die beambten en het Hellenistisch communaal bestuur 1). 3e. Van den ἀρχισυνάγωγος en den ὑπηρέτης wordt doorgaans gesproken in het enkelvoud, van de christelijke ambtsdragers in het meervoud.

Of er dan gansch geen anologie bestaat? Zeker meer dan met den tempeldienst 2). Er was ongetwijfeld historische samenhang. In Damascus schijnen de Christenen met de synagoge in


1) In de Grieksche gemeenten had men de ἄρχοντες, den magistraat; de βουλή den raad en de δῆμος, de gemeente. Zoo ook in de Joodsche gemeenten van de diaspora: ἄρχοντες, γερουσία en gemeente, (bij R. Seyerlen, Die Entstehung des Episkopats in der Christlichen Kirche, mit besonderen Beziehung auf die Hatch-Harnacksche Hypothese, in Zeitschrift für praktische Theologie 1887, bl. 207). Zie ook E. Schürer4 a.w. Dl. II, bl. 95 v.v.
2) Vitringa, a.w. pag. 75 (proleg.), van Rome sprekende: . . . „ut maxima haec conformitas inter Templum et ecclesiam et utriusque λειτουργίαν, ut apud Pontificios obtinet, certissima nota sit ecclesiae corruptae.”
Het is ook de fout van Lutherschen, zooals Th. Harnack, dat ze meer gelijkheid zien met tempeldienst dan met synagoge, in verband met de Luthersche offertheorie (a.w. bl. 122-123 „Ueberhaupt ist es nicht einzusehen, weshalb der urchristliche Cultus, eine innigere Beziehung zur Synagoge als zum Tempel gehabt haben solle”.)

|72|

betrekking te hebben gestaan (Hd. 9: 2). Er lag ook in de synagoge een praeformatie van het N. Testamentisch kerkelijk instituut. Er waren vormen van eeredienst, die zich aanbevalen, maar alles onderging een wedergeboorte in dienst van den Koning der Kerk. Waren de Joden in de diaspora ver van het heiligdom te Jeruzalem, de Christenen zijn ver van het hemelsche, zoodat èn synagoge èn Christelijke Kerk locaal zich openbaren. En ook in den gebedsdienst, de praelectuur, de prediking, lagen elementen, die gelijkheid vertoonden, hoewel, cum duo faciunt idem, non est idem. Een schema lag er in de synagogale inrichting voor de organisatie der Christelijke Kerk, maar meer ook niet 1).


1) Zeer sterke analogie wordt beweerd o.a. door Calvijn, Vitringa, (zie boven). Het zal wel mede in aansluiting aan deze oude Theologen zijn, dat Rieker, in zijn Grundsätze reformirter Kirchenverfassung zegt (bl. 101, 102), dat hij in de geref. kerkenordeningen merkt, hoezeer de gereformeerden hun kerkregeering aansluiten aan de synagoge.
Ook R. Rothe, a.w. bl. 146 „Sie ist nach der Analogie der jüdischen Gemeinde- oder Synagogenverfassung gestaltet geworden.”
A. Hilgenfeld, Die Verfassung der christlichen Urgemeinden in Palestina, Zeitschr. für Wissensch. Theologie 1890, bl. 100, zegt, dat de Joodsch-Chr. kerken zulk een Verfassung hadden, die zich aansloot aan de Joodsche presbyters en archisynagogen en aan de Esseërs, nl. presbyters, episcopen en diakenen.
Ook R. Ruibing, De jongste hypothesen over het ontstaan van het Episcopaat. Groningen 1900, bl. 41.
Voorts J.B. Lightfoot, The Christian Ministry, bl. 192, wijst op de plooibaarheid der Synagoge ook voor de Christenen.
W. Beyschlag, Die christliche Gemeindeverfassung im Zeitalter des N.T.’s, Haarlem, Verhand. v. Teyler’s genootschap bl. 82: Paulus hield zich aan het voorbeeld der synagogen.
W. Paterson, The Church of the New Testament, Londen, 1902, bl. 35: de eerste Chr. gemeenschapsvormen zijn geleidelijk ontstaan naar het voor de hand liggend voorbeeld der Synagoge.
J. Réville, a.w. bl. 95. ,,Les origines de l’Eglise chrétienne sont dans la synagogue judéo-hellénique.”
Daarentegen krachtig bestreden o.a. door E. Schürer. In Theol. Litt. Zeit. 1879 No. 23 Sp. 546 (bij R. Seyerlen a.w. bl. 209) ontkent hij alle verwantschap: „Die Entwicklung der Christliche Gemeindeverfassung ist durchaus ihre eigenen Wege gegangen. Auf Grund ihrer eigener Bedürfnisse und nach eigener Gesichtspunkten hat sich die christliche Gemeinde, von den einfachsten Verhältnissen ausgehend, allmählig ihre eigene Organisation in selbständiger Weise geschaffen. Denn, um auch dies noch in Kürze zu berühren, auch die Anlehnung an die Verfassung der heidnischen Kultvereine ➝

|73|

De gemeente van Jeruzalem heeft in haar eerste jaren tweemaal een hevige crisis doorstaan. De eerste, toen na den dood van Stefanus door de vervolging allen verstrooid werden, en de apostelen alleen te Jeruzalem bleven. De tweede, toen Herodes Jacobus sloeg en ook Petrus wilde dooden. Sedert schijnen de apostelen niet meer geregeld hun stede te Jeruzalem te hebben gehad. De beteekenis van die crisis voor de organisatie wordt echter door velen veel te overdreven voorgesteld. Het feit, dat van toen af Jacobus, de broeder des Heeren, op den voorgrond trad en van presbyters wordt gewag gemaakt, deed het vermoeden ontstaan van een algeheele ommekeer in de orde van zaken. Harnack denkt aan „eine totale Veranderung der Verfassung” 1), maar stemt toe, dat Hand. die ommekeer niet aangeeft. Ze moet in drieërlei hebben bestaan: in het op den voorgrond treden van Jezus’ bloedverwanten; in de verdwijning van het pneumatisch-messiaansch element; in de nabootsing van de Joodsche organisatie. Misschien werden die bloedverwanten van Jezus wel nieuwe rivalen


➝ ist nicht grösser als die an die jüdische Synagogengemeinde. Auch sie beschrankt sich auf das Allgemeinste und Selbstverständlichste”.
Voorts Th. Harnack, zie boven bl. 71 noot 2.
Bonwetsch in Kurz’s Kirchengesch.: geen bewuste aansluiting aan het presbyter-college en alle analogie ontbreekt met de ambten van ἀρχισυνάγωγος en ὑπηρέτης.
C. Weizsäcker, a.w. bl. 39 „man darf immerhin aus der Vermeidung des Namens Synagogen, welche doch von den jüdischen leicht durch einen Zusatz unterschieden werden könne, den Schluss ziehen, dass sie auch in der Form nichts mit den Synagogen gemein halten.”
R. Seyerlen, a.w. bl. 201 „die christlichen πρεσβύτεροι sind auf dem Boden der christlichen Gemeinde selbst und unabhängig von der Verfassung der jüdischen Synagogengemeinden erwachsen”. Het joodsche spraakgebruik is overgenomen, maar niet de zaak.
S. Davidson, a.w. bl. 48 bestrijdt Vitringa, en verwijt dezen, dat hij als ,,presbyterian” het oligarchische van de synagoge als voorbeeld voor de Chr. Kerk stelt.
Bemiddelend in hun oordeel zijn: o.a. Dr. H. Bavinck, die, Ger. Dogm. Dl. IV, bl. 73, spreekt van „eenigen, hoewel zeker niet zeer sterken invloed”; Dr. A. Kuyper, Gemeene Gratie Dl. III, bl. 102, ziet veel sterker spoor van de synagoge dan van het Sanhedrin; Encycl. d. H. Godgel. dl. III. bl. 217; kahal is een organisch, synagoge een louter institutair begrip ; het organische begrip van kahal leefde in het N.T. weer op door de ecclesia, en niet dat van de Synagoge. Zie ook Loc. de Eccl. bl. 186 v.v.
1) A. Harnack, Verfassung und Recht, bl. 24 v.v.

|74|

van de twaalven, evenals de zeven vroeger waren geweest In elk geval, zoo ingrijpende verandering kon niet geschieden zonder machtigen schok. Doch, zoo moet Harnack zelf toegeven: ,,Wir wissen nichts Näheres”, en ook moet hij erkennen, dat de apostelen na Hd. 12 nog niets van hun autoriteit hebben ingeboet!

Maar was nu inderdaad de wijziging zoo ingrijpend en verrassend ? Laat ons zien. Aangaande de presbyters hebben we reeds ondersteld, dat ze er van den beginne waren. En Jacobus, de broeder des Heeren? Hij treedt in Hand. drie maal op: 12: 17 beveelt Petrus, dat men zijn bevrijding zal verhalen aan Jacobus en de broederen. Waaruit blijkt, 1e. dat Jacobus hoog aanzien genoot, 2e. dat Petrus dat aanzien erkende 1). Voorts in Hd. 15 op het convent. Eindelijk in Hd. 21: 18 waar Paulus hem en de Presbyters ontmoet, en van hem den raad ontvangt (vs. 24), om zich te heiligen tot een gelofte om der Joden wil. Ook Paulus, die zoo hoog zelfbewust was, geeft Jacobus de plaats der eere. Gal. 2: 9 noemt hij hem onder de pilaren met Cefas en Johannes, (οἱ δοκοῦντες στῦλοι εἶναι), en doet hem zelfs voorop gaan. Gal. 1: 19 vermeldt hij, dat hij hem in Jeruzalem heeft ontmoet; ἕτερον δὲ τῶν ἀποστόλων οὐκ εἶδον εἰ μὴ Ἰάκωβον, τὸν ἀδελφὸν τοῦ Κυρίου, hoewel uit deze woorden niet volgt, dat hij hem onder de Apostelen rekent (zie bl. 43). Vooral echter leeren wij zijn voorname positie kennen uit zijn rede op het convent: Jacobus heeft de oplossing gevonden vs. 13: μετὰ δὲ τὸ σιγῆσαι αὐτοὺς ἀπεκρίθη Ἰάκωβος λέγων. Met waardigheid vangt hij aan: ἄνδρες ἀδελφοὶ, ἀκούσατέ μου. Heel zijn optreden teekent autoriteit en zijn advies wordt straks besluit. 2).


1) Dit weerspreekt de gedachte, alsof Jacobus hoofdrepresentant zou zijn geweest van een reactie, en een overgang zou hebben gevormd naar het Farizeïsme (Dobschütz a.w bl. 110). En eveneens de phantasie van Harnack (op grond dat in het Hebr. Evang. Jacobus als de eerste wordt genoemd, die den Opgestane heeft gezien), als zou er een spanning hebben bestaan tusschen Petrus en Jacobus, waarbij de eerste het onderspit delfde, nog wel met de vraag: „hatte sich Petrus durch sein Eintreten für die Heidenmission bei den strengen Judenchristen diskreditiert?” (laatst a.w. bl. 26).
2) Over het Jeruzalemsche convent zelf zal in hoofdstuk V worden gehandeld, omdat het vooral beteekenis heeft voor het leven van de Christelijke Kerken uit de heidenen. Toch mag bij de beschouwing van de Jeruzalemsche gemeente niet onopgemerkt blijven, hoezeer dit convent bewijs levert voor ➝

|75|

Waaraan nu Jacobus die autoriteit dankte? 1°. aan zijn eminente persoonlijkheid en gaven. Suo jure was hij primus inter pares, gelijk in critieke tijden immer geboren leiders naar voren gedrongen worden. 1) 2°. door zijn hoogstaand karakter en zeldzamen tact, gepaard met een sterken trek in zijn ziel naar het oude volk, had hij het benijdenswaardig voorrecht de uitersten te kunnen vereenigen. De apostelen achten hem hoog hoewel hij zelf niet tot de twaalven hoort, en evenmin praeses van het convent was, (ook Paulus!) en luisteren naar hem, en den Joden dwong hij eerbied af. Een man, de Rechtvaardige bijgenaamd, te Jeruzalem volkomen op zijn plaats. 3°. Met het scheiden der apostelen van Jeruzalem ging de beteekenis van Jeruzalem’s Kerk als generale Kerk onder voor die als locale Kerk. Wel hield Jeruzalem voor de Palestijnsche Kerken een praedomineerende beteekenis. En in zooverre kan er waarheid liggen in de opinie van Th. Zahn, dat, zoolang de christenheid nog slechts bestond uit gemeenten in Palestina, en Antiochië nog niet de moedergemeente voor de heidenchristenen was, het vanzelf sprak dat de man aan het hoofd der moedergemeente, een autoriteit voor heel de christenheid was 2). Maar toch meenen we veelmeer nadruk te moeten leggen op de locale beteekenis van zijn persoon, in een geheel bijzondere locale Kerk, waar hij allereerst een locale taak


➝ de organisatie dezer gemeente. Haar leven is volkomen op de regelmatige behandeling van een onderwerp, als aan haar oordeel van de zijde van Antiochië’s Kerk wordt onderworpen, ingericht. De afgezanten van Antiochië komen niet tot een ongeregelden groep van geloovigen, gelijk men aldaar dan ook wel wist, want hun zending was tot de Apostelen en Ouderlingen te Jeruzalem (Hd. 15: 4). Ze worden in een wel geconstitueerde vergadering van Gemeente, Apostelen en Ouderlingen ontvangen (vs. 5). De Apostelen en Ouderlingen vergaderen voorts, als ambtsdragers, om het geschil nauwkeurig onder de oogen te zien (vs. 6). Ten slotte wordt de beslissing genomen door de Apostelen en de Ouderlingen, intusschen niet buiten de gemeente, maar met de gemeente (vs. 22), die derhalve gehoord werd. En op deze wijze, naar vaste beginselen, acht men het besluit te zijn tot stand gekomen onder de leiding des H. Geestes (vs. 28).
1) Treffend is wat A. Hausrath van Jacobus zegt in Neutestamentliche Zeitgeschichte2, 2e Bd., bl. 358: „ein jener scharfgeprägten Persönlichkeiten, die, weil sie sich selbst vertrauen, auch bei andern Vertrauen finden, und deren feste Haltung den Einflusz übte, den die Entschiedenheit überall über die erlangt, die nicht wissen, was sie wollen, oder nicht wollen, was sie wissen.”
2) Th. Zahn, Einleitung in das N. Testament3 Dl I, bl. 73.

|76|

had te vervullen. Wij vinden hem steeds met de presbyters, en ongetwijfeld als mede-presbyter; immers Paulus en Barnabas (Hd. 15) worden gezonden tot de Apostelen en Ouderlingen naar Jeruzalem (niet naar Jacobus) en toch voert Jacobus het beslissende woord. Zoo moet hij dan wel, waar hij geen apostel was, onder de ouderlingen hebben zitting gehad. De brief wordt verzonden, niet in naam van Jacobus, maar, vs. 22: ἔδοξε τοῖς ἀποστόλοις καὶ τοῖς πρεσβυτέρους σὺν ὅλῃ τῇ ἐκκλησίᾳ.

Zoo verwerpen wij alle gedachte aan een hiërarchische positie, die Jacobus zou hebben ingenomen. Of niet sommigen bovenmate hem hebben verheven, is zeer wel mogelijk; vergoding van menschen is er steeds geweest; maar bij Jacobus zal die toch het sterkst geweest zijn na zijn dood, toen de legende zich van hem meester maakte, en eenerzijds het Ebionitisme in hem een Christelijken Hoogepriester wilde zien 1), en anderzijds de opkomende hiërarchische richting in de Kerk in hem den eersten bisschop van het Oosten wilde begroeten. Dat hij inderdaad monarchisch bisschop van Jeruzalem was, verhalen alle kerkvaders van Clemens Alexandrinus af 2). En bij velen vindt de gedachte ingang, ter oplossing van het moeielijk probleem van het ontstaan van het monarchische episcopaat, dat het denkbeeld en de verwerkelijking op joodsch-christelijk gebied en in verband met Jacobus het eerst ontstond 3). De plaats, die men aan Jacobus toekent, grondt zich vooral op de verhalen van Eusebius in zijn Historia Ecclesiastica en op de berichten van Hegesippus door Eusebius meegedeeld. Hegesippus toch zegt, dat Jacobus met de apostelen


1) Harnack, Verfassung und Recht, bl. 27: „Er ist der Papst der ebionitischen Phantasie.”
2) Eusebius, H.E. II, I, 2 τοῦτον δὴ οὖν αὐτὸν Ἰάκωβον, ὃν καὶ δίκαιον ἐπικλην οἱ πάλαι δι᾽ ἀρετῆς ἐκάλουν προτερήματα, πρῶτον ἱστοροῦσιν τῆς ἐν Ἱεροσούμοις ἐκκλησίας τὸν τῆς ἐπισκοπῆς ἐνχειρισθῆναι θρόνον.
Rothe, a.w. bl. 264 haalt vele plaatsen aan uit onderscheidene kerkvaders.
3) Harnack, laatst a.w. bl. 27.
Zahn, Einleitung in das N. Testam.3 Dl I, bl. 77 acht het geloofwaardig, wat Eusebius zegt II. 1:2, dat Jacobus na den dood van Stefanus bisschop zou zijn geworden.
Lightfoot, a.w. bl. 197: Jacobus was de eerste monarchische bisschop, maar met presbyters naast zich, in nog voorloopigen vorm.

|77|

de zorge voor de gemeente heeft op zich genomen 1). Jacobus alleen zou hebben mogen gaan in het heilige der heiligen (dus als een hoogepriester) 2) Hij verhaalt voorts allerlei, wat hem als heilige verheffen moet. Van den moederschoot af zou hij heilig geweest zijn, nimmer wijn hebben gedronken, de knieën zouden geheel vereelt zijn geweest, als bij een kameel, doordien hij in den tempel immer geknield lag, biddende voor het volk. Zijn troon werd nog in de vierde eeuw vertoond 3).

Na Jacobus zouden nog zijn neef Symeon 4) en 13 bisschoppen geregeerd hebben vóór de verwoesting. De phantastische kleur, waardoor die verhalen geteekend zijn, doen genoeg het legendarisch karakter vermoeden. De berichten van het N. Testament komen beslist met de positie van een monarchisch bisschop in strijd. Maar wat Hegesippus verhaalt, dat Symeon zijn opvolger, en dus de tweede bisschop van Jeruzalem zou zijn geweest, kan in zoover waarheid bevatten, dat reeds tijdens het leven van Jacobus de voorstelling post vatte, dat een bloedverwant van Jezus de leiding der Kerk hebben moest. En daardoor was feitelijk een toestand ingetreden, die door de zich ontwikkelende ideeën van het episcopaat bevestigd werd. Zoo kan worden toegestemd, dat de afwijking in de organisatie, zooals die in het monarchische episcopaat aan het licht treedt, niet is opgekomen buiten de geschiedenis om ook van de Jeruzalemsche gemeente in haar latere periode, zonder dat daarom nog die abnormale


1) Eusebius, H.E. II, 23:4 de woorden van Hegesippus citeerende: διαδέχετας τὴν ἐκκλησίαν μετὰ τῶν ἀποστόλων ὁ ἀδελφὸς τοῦ Κυρίου Ἰάκωβος.
2) Idem, II, 23, 6: τούτῳ μόνῳ ἐξῆν εἰς τὰ ἅγια εἰσιέναι etc.
3) Idem VII, 19,1: τὸν γὰρ Ἰακώβου θρόνον, τοῦ πρώτου Ἱεροσολύμων ἐκκλησίας τὴν ἐπισκοπὴν πρὸς τοῦ σωτῆρος καὶ τῶν ἀποστόλων ὑποδεξαμένου, ὅν καὶ ἀδελφὸν Χριστοῦ χρηματίσας οἱ θεῖοι λόγοι περιέχουσιν, εἰς δεῦρο πεφυλαγμένον οἱ τῆδε κατὰ διαδοχὴν περιέποντες ἀδελφοὶ σαφῶς τοῖς πᾶσιν ἐπιδείκνυνται οἷον περὶ τοὺς ἁγίους ἄνδρας τοῦ θεοφιλοῦς ἕνεκεν οἵ τε πάλαι καὶ οἱ εἰς ἡμᾶς ἔσῳζόν τε καὶ ἀποσῳζουσιν σέβας.
4) Idem IV, 22,4: καὶ μετὰ τὸ μαρτυρῆσαι Ἰάκωβον τὸν δίκαιον, ὡς καὶ ὁ Κύριος, ἐπὶ τῷ αὐτῷ λόγῳ, πάλιν ὁ ἐκ θείου αὐτοῦ Συμεὼν ὁ Κλωπᾶ καθίσταται ἐπίσκοπος.

|78|

ontwikkeling in de eerste plaats uit die geschiedenis te verklaren is *).

Het eind der Jeruzalemsche gemeente valt saam met de catastrophe van het jaar 70. Daarmede verdwijnt ze uit de geschiedenis.


1) Er wordt ongetwijfeld te veel afgeleid uit de positie van Jacobus, wanneer men met A. Ritschl, Die Entstehung der altkatholischen Kirche2, Bonn 1857, bl. 416, tot de conclusie komt: „. . . scheint zugestanden werden zu mussen, dasz in dem jüdischen Kreise der christlichen Kirche der Episkopat festgestanden hat, wahrend er in den heidnischen Gebiet noch nicht zur Entwickelung gekommen war.”