|196|
Aan het einde genaderd van deze verhandeling over de organisatie der Christelijke Kerk in den apostolischen tijd, vatten we onze gedachten bij wijze van resumtie saam.
Niemand pleegt zich tot een onderzoek als het onderhavige te zetten zonder een principieele overtuiging mede te brengen, waardoor zijn standpunt beheerscht en zijn onderzoek geleid wordt. Veeleer is het doorgaans de drang dier overtuiging, die drijft tot meer indringende studie, in het vaste geloof, dat zij daardoor verhelderd en gesterkt zal worden Zoo is ook naar het oordeel van schrijver dezes de presbyteriale vorm van Kerkregeering degene, die, naar den wil van Christus, in het Woord ligt uitgedrukt en in Zijn Kerk moet worden gerealiseerd. Dit neemt echter niet weg , dat de methode niet mag wezen, om a priori dien vorm als de goddelijke te fixeeren en nu voorts tot de H. Schrift te gaan, om uit haar saam te garen, wat dit dogma dekken kan. Temeer omdat dan allicht kracht wordt gezocht in het citeeren van enkele teksten, die, buiten verband met heel het Woord, niet in den rechten zin worden verstaan. Ook kan de rijke vrucht van historisch-exegetische studie, vooral uit den laatsten tijd, dankbaar worden aanvaard. Toch mag, vooral in een tijd, waarin weten-schappelijke beschouwingen met groote snelheid elkander verdringen, menigmaal in één en denzelfden persoon, er wel nadruk op worden gelegd, dat het kenmerk van het ware wetenschappelijke niet is, iets geheel nieuws te vinden, maar evenzeer kan liggen in het bevestigen van wat in machtigen strijd is verkregen.
Het standpunt moet worden genomen in de H. Schrift zelve.
|197|
En dan in de H. Schrift, bekleed met goddelijk gezag en aanvaard in haar eenheid als het Woord van God. De modernen, vreemd aan de realiteit der dingen in de H. Schrift, kunnen onmogelijk zóó inleven in de toestanden der eerste Christelijke Kerk, dat zij die in haar ware natuur verstaan, en komen tot allerlei, soms voor het geloof uiterst aanstootelijke voorstellingen omtrent het „Urchristentum” en ook omtrent de „Verfassung” der Kerk. Alleen het geloof, waardoor het leven van Gods Kerk, ook in haar eerste jeugd, wordt medegeleefd, is de wortelbodem, waaruit de rechte beschouwing kan opkomen.
Met het oog op de vraag, wat het N. Testament ons biedt aan gegevens voor de organisatie, kan men drieërlei standpunt innemen. Of, dat de Schrift niet bedoelt eenige aanwijzing te geven, zoodat de Kerk met de grootste vrijheid zichzelf inrichten kan, in den éénen tijd anders dan in den anderen; geheel verschillend: monarchaal, episcopaal, presbyteriaal, independentisch, zich schikkend naar landsregeering, of geleid door andere motieven. Of wel, dat het heele systeem van kerkregeering kant en klaar in de Schrift is neergelegd en slechts uit haar is af te lezen, terwijl aan de discretie des menschen in de Kerk des Heeren niets is overgelaten. Of ook, dat Gods Woord ons aangeeft de beginselen, de grondlijnen trekt, waarnaar het huis Gods in deze wereld moet worden opgetrokken en ingericht; dus gebonden en vrij. Gebonden in het principieele; vrij, in wat, mits met het principe niet in strijd, de uitwerking en inrichting betreft, terwijl daarbij de leiding des Heiligen Geestes, zij het ook niet meer een onfeilbare leiding, aan de Kerk verzekerd is. Om een voorbeeld te noemen: dat de Kerk ouderlingen moet hebben, is een beginsel, dat in de Schrift vastligt en in dit opzicht is de Kerk niet vrij, maar gebonden. Evenwel hoeveel ouderlingen een Kerk moet hebben, hoelang ze zullen dienen en dergelijke vragen, liggen op een terrein, waar de Kerk vrij is in haar bewegingen.
Dit laatste standpunt is het eenig juiste.
De Gereformeerden worden wel ten onrechte beschuldigd, dat ze in het N. Testament een codex zien van kerkelijke wetten, al gaf wellicht de bewijsmethode wel eens hier en daar aanleiding.
|198|
Steeds moet scherp worden onderscheiden tusschen de beginselen en het uit de beginselen afgeleide. Wat echter langs zuiveren weg wordt afgeleid, is even waar, als het beginsel zelf. Vandaar dat voortdurende critiek noodig is van het normans uit tot het normatum.
Naar de H. Schrift is rechtsorde voor de Kerk van Christus niet in strijd met haar wezen, al vloeit ze niet rechtstreeks uit het wezen voort. Die rechtsorde is dan ook niet een schepping des menschen, maar van den Vader der lichten, van wien ook deze goede gave voor zijn Gemeente afdaalt. Immers het instituut der Kerk is door God zelf gewild en geformeerd, en voor de Kerk als instituut is rechtsorde onmisbaar. Het kan niet zonder haar bestaan. Met het instituut zelf is dienovereenkomstig de Verfassung gegeven. Die Verfassung is niet vrucht van ontwikkeling, maar heeft wel zelve, eenmaal gegeven zijnde, een ontwikkelingsgang, die zich aan het organische leven der Kerk aansluit. Voor een duurzame organisatie liggen al de elementen in de H. Schrift.
Tegen twee dwalingen moet inzonderheid worden gestreden:
1e. tegen Rome’s leer, die heel de hiërarchie tot het
N. Testament terugleidt;
2e. tegen de zgn. Verfassungslosigkeit in het N.
Testament. De Kerk is geen gezelschap van menschen, die een
gemeenschappelijke idee aangaande Jezus hebben. Ook in den
beginne waren de discipelen des Heeren dit niet, en tegen de
spiritualistische opvatting van het leven der eerste christenen
in ongebonden pneumatisch-anarchistische willekeur moet in naam
der historie protest worden aangeteekend. Er was van meet af
organisatie, en een organisatie, niet maar charismatisch, maar
ambtelijk.
Deze oorspronkelijke organisatie droeg echter een exceptioneel, en in dien vorm temporeel en transitoir karakter, bepaaldelijk door het instituut van het Apostolaat, als tusschenschakel tusschen Christus en de gewone ambtsdragers, en door de daarnaast in de
|199|
gemeente bloeiende charisma’s, evenwijdig loopend met en zich inschakelend in den ambtelijken dienst.
Scherp moet worden onderscheiden tusschen dat exceptioneele en fundamenteele, en tusschen wat als verdere bouw, mede onder inwerking van historische factoren, daarop wordt opgetrokken.
Hoofdbeginsel blijft, dat Christus in zijn Kerk, ook in de zichtbare Kerk, als eenig Hoofd, het regiment heeft.
Hij oefent dat regiment uit ambtelijk in al zijn geloovigen, die immers in de gave van het algemeen priesterschap zich mogen verheugen. Maar, wijl de werking in zijn Kerk een organische is, doet Hij het ook, in bijzonderen zin, door speciale organen, of ambtsdragers.
Twee lijnen kruisen elkander: de instelling van Christus en het geestelijk leven der gemeente, Woord en Geest. Er is nooit sprake van een ambtelijke macht boven de gemeente, maar in de gemeente, en met al de geloovigen in innig verband uitgeoefend. Er is geen ambt zonder geloovigen.
Het bijzonder ambt heeft daarom, krachtens de instelling van Christus, allereerst band aan Hem, zoodat men niet kan zeggen, dat, wanneer de dienaar predikt of de sacramenten bedient, de gemeente dit doet in hem; maar ook band aan de geloovigen, krachtens hun gemeenschap aan al de gaven van Christus.
Het was de roeping van het Apostolaat, om over te leiden van het buitengewone tot het gewone. Het N. Testament teekent reeds dien overgang. De apostelen deden dit dan ook met bewustheid; vandaar dat zij krachtig hebben gearbeid aan de organisatie der gemeente, en dat ze dit deden in eenheid van gedachte. Het was een fundamenteel arbeiden, in gehoorzaamheid aan denzelfden Zender, uit één roeping, naar één Woord, tot één doel. De oorspronkelijke organisatie was niet een uit natuurlijke invloeden en toevallige combinaties opdoemend verschijnsel, dat door allerlei wisselende aanrakingen en schuddingen in den loop der historie, bij wijze van een caleidoscoop in zichzelf de geschiktheid had, om allerlei ander beeld te gaan vertoonen, m.a.w. ze droeg
|200|
volstrekt niet in den schoot de elementen, waaruit met dezelfde gemakkelijkheid de meest verschillende vormen van Verfassung konden worden geboren. Maar de oorspronkelijke organisatie was de grondslag, door God éénmaal gelegd, waarop, naar vast bestek, het gebouw der Kerk, in lijnen aan dien grondslag beantwoordend, moest verrijzen. Ze bracht de van God gewilde vormen voor het kerkelijk leven aanstonds met zich mede.
De apostelen hadden van den aanvang af, hoezeer alle functiën onder het generisch begrip διακονία saamvattend, twee ambtelijke functiën op het oog: van het presbyteraat (episcopaat) en het diaconaat, terwijl een deeling van het eerste, in leer- en regeer-ambt, reeds in den apostolischen tijd als een normale ontwikkeling is te constateeren.
Deformatie bij den ontwikkelingsgang trad reeds spoedig in, en is door de apostelen zelven, nog bij hun leven, bestreden. Naar drie zijden had de Kerk van Christus in haar jeugdig bestaan zich te handhaven: tegen den Staat, die deze snel om zich heen grijpende, wonderbare verschijning met achterdochtig oog beschouwde; tegen de cultuur der oude wereld, die haar geloof als wangestalte en fanatisme blameerde; tegen de opkomende haeresie, die, binnen haar muren indringende, haar eigen leven bedreigde. In die worsteling heeft ze niet genoegzaam kracht gezocht in haar levensband aan Christus en zijn Woord, maar gepoogd zich sterk te maken door het scheppen van een formatie, waarbij het zwaartepunt uit de gemeente werd verlegd naar een machtigen clerus, die al meer met de gemeente een tegenstelling vormen ging; een formatie, die uitwendig een hechten band sloeg, en naar haar geestelijke en materieele zijde de wereldmacht imponeerde, maar zelve de gelijkvormigheid der wereld in zich droeg. De zuivere ontwikkelingsgang der organisatie naar den eigen aard van het leven der Kerk is dan ook dikwijls in den loop der eeuwen bij de van het groote „Kirchentum” afwijkende secten te zoeken, inzooverre zulke secten, hoeveel onzuiverheden haar ook aankleefden, waar ze geboren waren uit oppositie tegen de vervalsching der Kerk, toch met kracht teruggrepen naar een organiseering,
|201|
waarbij het leven niet als in doodelijke banden werd omkneld, maar tot geestelijken bloei kon worden wedergebracht.
Vandaar dat de Reformatie, en met name de Calvinistische Reformatie, teruggreep naar den apostolischen tijd, terwijl het gereformeerde stelsel van Kerkregeering, uit de H. Schrift thetisch opgebouwd, zich krachtig kon ontwikkelen, temeer waar het opkwam in scherpe antithese met de Roomsche hiërarchie en niet buiten den invloed van de democratische strooming, die in die dagen het leven der volken bewoog.
Bij alle reformatie en voortbouwing blijft die recursus naar het N. Testament eisch, en daarbij een steeds helderder onderscheiding van de gegevens, die het ons biedt. Alleen de H. Schrift kan critiek oefenen over wat in den loop der tijden normaal of abnormaal uit den wortel opschoot, en alleen aan haar hand zal de organisatie van Christus’ Kerk tot steeds meerdere volmaking kunnen komen.