13.4 Preekconsent tijdens de opleiding

Het leiden van kerkdiensten behoort tot de kerntaken van een predikant, al gebruikt ord. 3-9-1 een andere uitdrukking: ‘de bediening van Woord en sacramenten’. In die uitdrukking komt het ambtelijk karakter meer naar voren. Studenten staan nog niet in het ambt, maar moeten zich in het kader van de opleiding wel praktisch kunnen voorbereiden op het voorgaan in kerkdiensten. Vandaar dat tijdens de opleiding een preekconsent wordt gegeven (ord. 13-12-1, zie hiervoor ord. 5-5-2 en § 7.6). Ook hier zijn wel enkele voorwaarden van belang: men moet belijdend lid van de kerk zijn, en door inschrijving in het album te kennen hebben gegeven toegelaten te willen worden tot het ambt van predikant. Verder moet men naar het oordeel van de betrokken hoogleraren en docenten voldoende homiletische en liturgische bekwaamheid hebben en in de eindfase van de

|298|

opleiding zijn aangekomen. Uiteraard dienen zij gebruik te maken van een van de in het dienstboek van de kerk aangereikte orden van dienst (zie voor de uitdrukking ‘met gebruikmaking van’, § 7.9). Zoals van andere preekconsenthouders, zo wordt ook van hen een belofte gevraagd. De vraag die hun daarbij gesteld wordt, luidt:

‘Bent u bereid in uw werk te getuigen van het heil in Jezus Christus? Belooft u daarbij te blijven in de weg van het belijden van de kerk? Belooft u zich te houden aan de regels, gesteld in de orde van de kerk?’ (G.R. preekconsent, art. 1-7, zie § 7.6).

Het consent wordt verleend voor een beperkte tijd, van telkens ten hoogste één jaar. Een verlenging is dus wel mogelijk. Het blijft niet langer van kracht dan tot aan het colloquium. Als men bij het colloquium niet wordt toegelaten, vervalt het consent automatisch (ord. 13-12-2); komt men er wel doorheen, dan treedt een andere, inhoudelijk gelijke, bevoegdheid voor het consent in de plaats (ord. 13-19-6).