Men kan op twee manieren naar de predikantsopleiding kijken, namelijk vanuit het perspectief en het belang van de kerk en vanuit degene die de opleiding zou willen volgen. Het commentaar op dit deel van de kerkorde is primair opgezet vanuit dat laatste perspectief: wat zegt de kerkorde, als iemand overweegt predikant te worden in de Protestantse Kerk in Nederland?
Men krijgt dan vanzelfsprekend te maken met wat de kerk daarover heeft geregeld. Er zijn immers weinig zaken die zo duidelijk tot de verantwoordelijkheden van de kerk als geheel behoren als de predikantsopleiding. Het belang voor kerk en gemeenten van goed opgeleide predikanten die een op het gemeentewerk toegesneden persoonlijke en spirituele vorming hebben gehad, kan nauwelijks overschat worden. In het slot van dit hoofdstuk, vanaf § 13.9, wordt daarom op dat andere perspectief ingegaan: hoe neemt de kerk bestuurlijk verantwoordelijkheid voor de opleiding?
Art. XV van de kerkorde geeft de grondlijnen aan, die worden geconcretiseerd in een redelijk uitvoerige ordinantie 13. Daaraan hangt dan weer een nog omvangrijker generale regeling opleiding predikanten. Om het eerste deel van dit hoofdstuk te begrijpen is het voldoende te weten dat er een (overkoepelende) raad van toezicht voor het theologisch wetenschappelijk onderwijs is (hierna: raad van toezicht TWO), en dat elke instelling een eigen curatorium en rectorium heeft. De precieze taakverdeling komt later aan de orde (zie onder, vanaf § 13.10).
De kerkorde legt in art. XV-4 in feite drie aspecten vast die van belang zijn als iemand predikant zou willen worden. Er moet sprake zijn van voldoende bekwaamheid, van voldoende geschiktheid en van roeping. De bekwaamheid heeft primair — al is dit natuurlijk ook weer niet alles! — te maken met de theologische opleiding (zie onder, § 13.2). De geschiktheid wordt daarnaast onderzocht; met het oog daarop is er het ‘album der kerk’ (zie onder, vanaf § 13.3). De roeping komt aan de orde in het colloquium (zie onder, § 13.6).