|133|
Merkwaardig genoeg wordt — anders dan bij de predikanten — over de roeping en aanvaarding bij de andere ambtsdragers vrijwel gezwegen. We moeten het hier doen met de algemene bepaling uit ord. 3-1-2 dat de roeping geschiedt op grond van de gehouden verkiezing. Hoe dan ook: na een verkiezing worden de gekozen ambtsdragers daarvan op de hoogte gesteld en wordt hun gevraagd of zij bereid zijn deze roeping te aanvaarden.
Als er geen bezwaren zijn ingebracht of de bezwaren zijn afgewezen, worden de nieuwe ambtsdragers bevestigd in een kerkdienst van de gemeente (ord. 3-6-11) met gebruikmaking van een van de orden van dienst (zie § 7.9). Wanneer het een dooplid van de gemeente betreft, moet deze vooraf onder de belijdende leden van de gemeente worden opgenomen. Dat kan in dezelfde kerkdienst gebeuren, door het beantwoorden van een belijdenisvraag (ord. 9-5-4). Maar het afleggen van deze openbare geloofsbelijdenis is geen formaliteit: ook in dit geval moet er van een serieuze voorbereiding sprake zijn (ord. 9-4-1).
Nieuw is dat in ord. 3-6-11 uitdrukkelijk de mogelijkheid wordt genoemd om ook bij de bevestiging van ouderlingen en diakenen de handen op te leggen. De toelichting in de ‘Proeven voor de eredienst’ merkt daarbij op dat ook deze handoplegging eenmalig is: ‘Eens en voor altijd worden ook lidmaten als diaken of ouderling bevestigd met het oog op de tijd, waarin zij hun ambt uitoefenen in de gemeente waartoe zij behoren.’3
[157] 3. Commissie Dienstboek, Proeven voor de eredienst, aflevering 2. Bevestiging ambtsdragers, Leidschendam/Leusden 1989, 26. Het Dienstboek sluit dus — anders dan bij de predikanten — handoplegging bij een latere bevestiging tot ouderling of diaken in een andere gemeente niet uit.