5.2.3 Het beroep

Met het uitbrengen van het beroep wordt gewacht tot de termijn van bezwaar (een week na de bekendmaking) is verstreken. Als een bezwaar is ingediend, moet worden gewacht tot de behandeling daarvan is afgerond. Vervolgens wordt het beroep uitgebracht door de kerkenraad, in een gemeente met wijkgemeenten door de wijkkerkenraad, in een streekgemeente door de streekkerkenraad en bij een combinatie door de kerkenraden gezamenlijk (ord. 3-5-1). Dat het beroep in een gemeente met wijkgemeenten wordt uitgebracht door de wijkkerkenraad (op grond van de verkiezing door de wijkgemeente) brengt met zich dat een predikant door de algemene kerkenraad niet kan worden ‘overgeplaatst’ naar een andere wijkgemeente, zelfs niet met instemming van de betrokken predikant. In dat geval zou er door de nieuwe wijkgemeente — volgens de daarvoor geldende procedure — een nieuw beroep moeten worden uitgebracht.

De beroepsbrief wordt ondertekend door de preses en de scriba van de (wijk)ker-kenraad of kerkenraden. In de gereformeerde kerken was het van oudsher gebruikelijk dat ook de consulent de beroepsbrief ondertekende, om daarmee aan te geven dat de beroepingsprocedure volgens de regels van de kerkorde was verlopen. Hoewel dat in de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland niet is voorgeschreven, is er geen enkel bezwaar tegen om aan deze (goede) gewoonte trouw te blijven.

|127|

Voor het opstellen van de beroepsbrief kan gebruik worden gemaakt van het model dat de kerk daarvoor aanbiedt. Ord. 3-5-2 bepaalt dat in de beroepsbrief in elk geval tot uitdrukking moet worden gebracht dat de predikant niet in een arbeidsrechtelijke verhouding tot de kerkenraad of de gemeente staat. De predikant draagt binnen de kerkenraad een eigen ambtelijke verantwoordelijkheid, aangeduid als ‘de vrijheid van het ambt van predikant als dienaar des Woords’.1 In de hervormde kerkorde was die vrijheid verankerd in de figuur van de predikantsplaats. In de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland keert de predikantsplaats als zodanig niet terug, maar de gedachte die daarin tot uitdrukking werd gebracht blijft onverminderd gelden.

In de positie van de predikant is een spanningsveld aanwezig:
- in het kader van zijn beroep heeft de predikant een rechtspositie en ontvangt hij of zij een traktement van de gemeente (ord. 3-16-4);
- als lid van de kerkenraad oefent de predikant het ambt uit in het kader van de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de kerkenraad (art. V-2); een predikant die zich van de kerkenraad niets aantrekt en het ambt uitoefent op solistische wijze komt in strijd met het presbyteriale karakter van de kerkorde;
- in dat alles heeft de predikant ook een eigen ambtelijke verantwoordelijkheid die in geestelijke vrijheid wordt uitgeoefend. De predikant staat niet in dienst van de kerkenraad of van het college van kerkrentmeesters. Deze hebben dan ook niet de taak een beoordeling over het werk van de predikant uit te spreken.

Dat neemt niet weg dat het van belang is te bespreken hoe de predikant en de kerkenraad hun functioneren ten opzichte van elkaar en van de gemeente ervaren. Het werkverslag kan daarbij een rol spelen. Voor een dergelijke bespreking is de term ‘functioneringsgesprek’ minder geschikt omdat daarmee onbedoeld de suggestie dat de kerkenraad boven de predikant staat, kan worden gewekt.

Behalve een bespreking van het werkverslag van de predikant behoort ook een gezamenlijke bespreking van de verkondiging stellig tot de verantwoordelijkheid van de kerkenraad. Dat kan er echter niet toe leiden dat de inhoud van de prediking door de kerkenraad wordt bepaald of voorgeschreven (zie ook ord. 5-1-4).

 

Bij de beroepsbrief wordt een aanhangsel gevoegd — in de hervormde kerk vroeger als ‘de ligger’ aangeduid — waarin de rechtspositieregeling is neergelegd. Daarom moet dit aanhangsel niet alleen door de preses en scriba van de kerkenraad, maar ook door de voorzitter en de secretaris van het college van kerkrentmeesters worden ondertekend. Bij een gemeente met wijkgemeenten wordt dit aanhangsel niet ondertekend door de preses en scriba van de wijkkerkenraad, maar door die van de algemene kerkenraad (ord. 3-5-3).

Bij het aanvaarden van het beroep wordt geen arbeidsovereenkomst getekend.


[157] 1. Ord. 3-5-2 is de enige plaats in de kerkorde waar de klassieke aanduiding van de predikant als ‘dienaar des Woords’ voorkomt.

|128|

In lijn met het bovenstaande bepaalt ord. 3-16 in lid 4 dat voor de predikant genoemde rechtspositie zonder meer ‘geldt’ en in lid 5 dat de verplichting om het traktement en de overige vergoedingen uit te betalen rust op de kerkenraad of (in een gemeente met wijkgemeenten) op de algemene kerkenraad.