|55|
Rest mij nog de ontwikkeling te beschrijven van de kerkrechtelijke gedachten van den jongsten tijd omtrent het punt dat ons bezig houdt. Drie phasen vallen hierbij op te merken: 1. aanvankelijk betrekkelijke doorwerking der „oud”-kerkrechtelijke motieven, 2. volledige uitschakeling ervan, 3. verwording van het „oude” kerkrecht bij de aanhangers ervan uit den allerlaatsten tijd.
Inderdaad hebben de denkbeelden van het „oude” kerkrecht in de latere jaren tijdelijk nog een taai leven gehad. Dat behoeft niet te verwonderen. Bij de principieele afweerhouding tegenover machtsmisbruik van de hiërarchische kerkbesturen van de Hervormde kerk konden zij goede diensten doen. Zij waren bovendien gedekt door het gezag van Voetius. Waarom zou men twijfelen aan de juistheid van de door Prof. Rutgers gegeven verklaring van vraag 22 en 23 van Voetius? Dr Kleyn heeft, na het verweer door Rutgers en de Savornin Lohman tegen hem in de tweede uitgave van hun Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken, wel geantwoord in zijn Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, maar in dit uitvoerige werk is hij op de kwesties, die ons in het vorige stuk bezig hielden, nauwelijks ingegaan. Hij zag wel in dat in wezen de Doleantie met Voetius in de hand niet bestreden kon worden. Daarom wierp hij het over een anderen boeg. Hij liet Voetius als autoriteit op kerkrechtelijk terrein varen, beschuldigde hem van Independentisme, en zocht nu zijn kracht in de 16e eeuw. Hij poogde aan te toonen dat de Doleantie in strijd was met de beschouwingen en handelingen van hen die in de 16e eeuw grondleggers waren geweest van het Gereformeerd kerkelijk leven hier te lande. Dus kwam hij er niet meer toe zich uitvoerig bezig te houden met de uitlegging door Rutgers gegeven van vraag 22 en 23 en die grondig te critiseeren. Geen wonder dat de Gereformeerden zich op dit punt bij Rutgers aansloten.
Daar komt nog bij dat de kwestie aanvankelijk niet actueel was. Ernstige gevallen van wanbestuur der plaatselijke kerkeraden of hardnekkig verzet tegen de leer of orde der kerk kwamen niet voor. In 1919 is er een tijdlang een conflict geweest tusschen de classis Walcheren en den kerkeraad van Middelburg, die gedurende eenige maanden weigerde de classicale schorsing van zijn predikant Ds J.B. Netelenbos te erkennen. Maar op de spits gedreven en tot een definitieve botsing leidde dit conflict niet. En dat kon ook moeilijk. Want bij de schorsing sprak de classis meteen uit dat die schorsing niet als tucht bedoeld was „maar als afwering van mogelijke schadelijke invloeden”. Geen wonder dat een dergelijk vonnis, kennelijk met de kerkenordening in strijd, geen weerklank vond bij den kerkeraad van Middelburg, en dat ook de particuliere synode aan verzet tegen zoo wankel schorsingsbesluit, dat eigenlijk voor zijn ongegrondheid openlijk uitkwam, geen consequenties verbond.
Tot 1923 en 1924 kunnen we bij Prof. Dr H.H. Kuyper en Prof. Dr H. Bouwman uitspraken aantreffen die kennelijk „oud”-kerkrechtelijk
|56|
stempel dragen. Ik behoef ze hier niet te citeeren. Aanhangers van het „oude” kerkrecht hebben er vroeger op gewezen, en in de pers der bezwaarden van den huidigen dag worden zij uit den treure herhaald.
Maar dat geschiedt ten onrechte. Want Prof. Kuyper en Prof. Bouwman zijn op deze uitspraken uitdrukkelijk teruggekomen en hebben ze herroepen.
De doorwerking der „oud”-kerkrechtelijke motieven is dus slechts tijdelijk geweest.
Zij was bovendien zeer betrekkelijk.
Want het „oude” kerkrecht is nooit kerkrechtelijke praktijk geweest. Hiertegen kan men niet inbrengen dat, sedert de Doleantie jaren lang in de Gereformeerde Kerken geen synode een predikant of kerkeraad heeft afgezet, doch afzetting van predikanten of ouderlingen altijd gebeurde naar de letter van art. 79 der kerkenordening door de daarin genoemde instanties. Dat toch zegt op zichzelve niets. Want de tegenstelling tusschen „oud” kerkrecht en „nieuw” kerkrecht gaat niet over de vraag van de bevoegdheid tot uitoefening der tucht over ambtsdragers door de in art. 79 met name genoemde instanties. Want daarover zijn „oud” en „nieuw” kerkrecht het eens. De classen hebben het recht om predikanten af te zetten, en twee kerkeraden zijn bevoegd om kerkeraadsleden te schorsen en af te zetten. Wanneer dus 30 jaren lang bij voorkomende gevallen de tucht over ambtsdragers alzoo werd uitgeoefend, pleit dat nog niet tegen het „nieuwe” kerkrecht. De vraag is maar: heeft in die 30 jaar eenige synode zich op grond van art. 79 onbevoegd verklaard tucht te oefenen over ambtsdragers en met name om kerkeraadsleden af te zetten? En heeft eenige meerdere vergadering, wanneer een kerkeraad zich tegen haar besluiten hardnekkig verzette het besluit genomen zulk een kerkeraad of die kerk van het kerkverband uit te sluiten? Eerst dat zou toepassing van het „oude” tuchtrecht zijn in den vollen zin van het woord. Maar bij mijn weten heeft zich dit in deze jaren nooit voorgedaan.
Het „oude” kerkrecht is daarom niet anders dan een complex van kerkrechtelijke denkbeelden en rechtsopvattingen door particuliere personen langer of korter tijd gehuldigd. Het moge het kerkrechtelijk denken van sommigen beheerscht hebben, het mag invloed gehad hebben in de adviezen die door hoogleeraren soms gegeven werden, doch het is nooit tot uitdrukking gekomen in de censuur-besluiten der meerdere kerkelijke vergaderingen, dit is in de kerkelijke jurisprudentie of rechtspraak.
Dit is ook niet door de synode van Leeuwarden in 1920 gedaan bij de procedure Netelenbos. Want wel is toen ook de latere door de classis uitgesproken schorsing onrechtmatig verklaard, daarentegen een daar nog weer op volgende schorsing door den kerkeraad van Middelburg en afzetting door de classis Walcheren als wettig en rechtmatig erkend — maar de reden waarom dit geschiedde was niet een formeel kerkrechtelijke, dat het laatste meer in overeenstemming was met de letter van art. 79, dus naar het „oude” kerkrecht, doch alleen een materieele, wijl de suspendeering door de classis op grond van het Onderteekeningsformulier „ten onrechte als een automatische wordt aangeduid” en „wijl destijds, schoon eenige
|57|
twijfel aangaande sommige gevoelens van broeder Netelenbos was gerezen, nochtans niet duidelijk was gebleken dat deze met de drie Formulieren strijdig behoorden te worden geacht” (acta der generale synode van Leeuwarden 1920, art. 140).
Na ongeveer 1924 hebben de hoogleeraren Dr H.H. Kuyper en Dr H. Bouwman beiden hun opvattingen gewijzigd.
Ernstige moeilijkheden deden zich voor in de kerk van Amsterdam-Zuid. Brandend actueel werd nu de vraag omtrent de bevoegdheid der wettige meerdere vergaderingen ten aanzien van wanbestuur der plaatselijke kerken. De zaak werd opnieuw in studie genomen.
En toen kwam aan het licht dat Rutgers van vraag 22 en 23 bij Voetius een onjuiste uitlegging had geboden. Eenparig hebben zij toen de denkbeelden van het „oude” tuchtrecht laten varen.
Ik geef van beiden een citaat ten bewijze daarvan.
Met een beroep op Voetius’ Pol. Eccl. I, pag. 226 en volgende had Kuyper in 1923 een vraag uit Amerika, of een classis een kerkeraad kon afzetten ontkennend beantwoord, daarbij steunend op de door Rutgers geboden verklaring daarvan (Heraut 6 Mei 1923). In 1932 verklaart hij daarvan: „bij nauwkeuriger bestudeering van Voetius’ Politica Ecclesiastica en vooral van de handelingen der synode van Delft — Kuyper bedoelt de Zuid-Hollandsche synode van Delft gehouden in 1618 — bleek me later, dat Prof. Rutgers de bedoeling van Voetius niet juist had weergegeven (Heraut 2834).
Prof. Bouwman sloot zich bij hem aan. Hij schrijft: „De wijze, waarop Prof. Rutgers in het boek, door hem met Prof. Lohman geschreven, citaten van Voetius aanhaalt in de bestrijding van Dr H.G. Kleyn, heeft aanleiding tot misverstand gegeven, zoodat licht de indruk kon gevestigd worden, alsof de synode nooit zelfstandig met de tucht optreedt tegen kerkeraadsleden, ook wanneer een geschil organisch naar de meerdere vergadering is gebracht. Daardoor gold langen tijd in de Gereformeerde Kerken als algemeen gevoelen dat de synode wel autoriteit bezat, maar niet in dien zin, dat zij in buitengewone gevallen de macht bezat om predikanten en kerkeraadsleden af te zetten en dat vonnis uit te voeren. De synode kon in een kwestie uitspraak doen, maar de uitvoering daarvan moest zij overlaten aan de plaatselijke kerk, of de classis in verband met de gemeente. Ook ik heb, evenals Prof. Dr H.H. Kuyper, afgaande op het gezag van Prof. Rutgers meermalen in dien geest geadviseerd. Doch door de nadere bestudeering van de canonici, vooral van Voetius, en van de handelingen der synoden ben ik tot het inzicht gekomen, dat deze voorstelling niet juist was, en eenigszins independentistisch gekleurd, en de autoriteit der meerdere vergaderingen niet genoegzaam toi haar recht liet komen.” (Dr H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, II bl. 80).
Men ziet dat beiden overtuigde aanhangers zijn geworden van het „nieuwe” kerkrecht.
Dat is toen ook in 1926 door de synode van Assen toegepast. Zij ontzette den predikant en de meerderheid der kerkeraadsleden van Amsterdam Zuid uit de bediening en zij heeft haar afzettingsvonnissen
|58|
verdedigd op een wijze waarvan het de moeite waard is kennis te nemen. Ik citeer: ,,Al erkent dus Voetius het recht der gemeente om de kerkeraadsleden af te zetten, hij zegt tevens, dat de synodaal met haar verbonden kerken in dit opzicht een roeping jegens haar hebben. Alleen in geval van nood moet de gemeente het zelf doen, maar de synodaal met haar verbonden kerken, dus de meerdere vergaderingen, hebben den plicht haar te hulp te komen. Al zegt nu Voetius niet met zooveel woorden op welke wijze zij dit moeten doen, uit zijn uitdrukking: ,,doe de gemeente het zelf in geval van nood”, valt af te leiden dat de meerdere vergadering de gemeente in dezen hulp kan bieden, doordat zij zelve den kerkeraad afzet. (Vergelijk ook Pol. Eccl. I, p. 226, 227)”. (Open Brief van de Buitengewone Generale Synode van Assen aan de Gereformeerde Kerken in Nederland blz. 31).
Wat is het gemeenschappelijke in de zooeven aangehaalde uit spraken van Prof. Kuyper, Prof. Bouwman en van den Open Brief der generale synode van Assen?
Allereerst dat in elk citaat feitelijk verwezen wordt naar de door mij op blz. 46 v.v. behandelde vragen 22 en 23 van Voetius (Pol, Eccl. I, p. 226-229). Kuyper en de Open Brief doen dat uitdrukkelijk, en zonder twijfel doelt Bouwman daar ook op. Want oorspronkelijk heeft hij op grond van Rutgers' uitlegging van Voetius, ten aanzien van de afzetting van ambtsdragers door de synode de volgende gedachte gehad: ,,de synode kan in een kwestie uitspraak doen, maar de uitvoering daarvan moest zij overlaten aan de plaatselijke kerk”. Dat heeft Prof. Bouwman sedertdien losgelaten. Maar dat was ook immers juist het „oud”-kerkrechtelijk motief, door Rutgers op blz. 32 en 38 der Rechtsbevoegdheid aan vraag 22 van Voetius ontleend.
En het tweede dat deze citaten gemeen hebben is dat Rutgers’ vertolking van vraag 22 en 23 algemeen wordt afgewezen. Kuyper en Bouwman komen daar rond voor uit. Bouwman noemt die voorstelling zelfs „independentistisch gekleurd”. En wanneer de Open Brief op vraag 22 en 23 (Pol. Eccl. I, pag. 226-229), een beroep doet ten bewijze, dat volgens Voetius de synode een zich aan wanbestuur schuldig makenden kerkeraad mag afzetten, dan ligt ook in die uitspraak opgesloten, al wordt dat niet uitdrukkelijk gezegd, dat de Open Brief Rutgers’ beschouwing van vraag 22 en 23 niet deelt, maar integendeel verwerpt.
In mijn dissertatie Voetius over het Gezag der Synoden verschenen in 1937, heb ik deze kwestie uitvoerig behandeld. Ik kon toen duidelijk in het licht stellen, gelijk ik ook in dit geschrift op blz. 46 vv. gedaan heb, dat Rutgers niet voldoende onderscheid gemaakt heeft tusschen Voetius werkelijke beschouwing over het synodale tuchtrecht en de opvatting der door hem bestreden Independenten van den Middenweg, en dat er zoodoende op gezag van Voetius enkele independentische gedachten in het Gereformeerde kerkrecht der laatste 50 jaren waren binnengeslopen.
En nu is op mijn dissertatie wel allerlei kritiek geoefend maar dit punt hebben mijn scherpste tegenstanders schier geheel buiten beschouwing gelaten. Niet een criticus heeft tegen deze uiteenzetting een behoorlijk argument aangevoerd. Prof. Greijdanus met name
|59|
heeft de kwestie met geen vinger aangeroerd. En toch was ze daar belangrijk genoeg voor. Is het teveel gezegd, als ik dan nu, na 7 jaren aanneem, dat althans op dit punt de resultaten van mijn studie als vaststaande mogen worden aangenomen? Maar dan mag ik ook een paar belangrijke conclusies trekken:
1e. Wat de praktijk der kerkregeering betreft — in 1926 deed zich voor het eerst de mogelijkheid voor voor het „oude” kerkrecht om toegepast te worden. De kerkeraad van Amsterdam-Zuid verzette zich hardnekkig tegen de censuur van haar predikant en wilde die met een deel der gemeente niet erkennen. Doch de synode paste niet het „oude” kerkrecht toe, zij sloot de kerk van Amsterdam-Zuid niet buiten het kerkverband, zij volgde de lijn van het „nieuwe” kerkrecht door den predikant en de kerkeraadsleden, die hem steunden, uit de bediening te ontzetten. In die lijn voortgaande heeft ook de generale synode van Utrecht 1944 zelf de hoogleeraren der Theologische Hoogeschool in hun ambt van predikant geschorst, en nu ook Dr K. Schilder afgezet. Evenzoo is nu ook één der predikanten van de kerk van Kampen en een deel van den kerkeraad aldaar door de synode geschorst en afgezet.
2e. Wat de beoefening van het kerkrecht betreft — a. Sedert 1925 hebben zoowel Prof. Kuyper als Prof. Bouwman het „oude” tuchtrecht laten varen. En ook hun opvolgers Prof. Dr D. Nauta en Prof. Mr Dr G.M. den Hartogh deelen blijkens hun houding in het jongste conflict de „oude” opvatting niet. — b. In 1937 werd wat men sedertdien het „oude” kerkrecht noemt als niet Voetiaansch, doch in wezen independentisch door mij op de kaak gesteld, hetgeen men tot dusver onbestreden liet.
En daarmee blijkt het „oude” kerkrecht over de geheele lijn te zijn uitgeschakeld. Nu is de derde phase ingetreden, die van
De aanhangers van het „oude” kerkrecht die er door alles heen aan blijven vasthouden, verkeeren nu in een netelige positie. Zij strijden voor een verloren zaak. Het „oude” kerkrecht is sinds 1937 ernstig gecompromitteerd. In plaats van goed Voetiaansch te zijn bleek het historisch niets anders dan een independentisch gedachtencomplex. In wezen staan zij voor het volgende dilemma. Zij moeten òf hun opvatting loslaten, gelijk indertijd Prof. Kuyper en Prof. Bouwman gedaan hebben; òf, wanneer zij hun beschouwing willen handhaven, behooren zij toch ruiterlijk het „oud” independentisch karakter ervan toe te geven; zij dienen dan openlijk te verklaren: op het punt van het synodale tuchtrecht kunnen wij het klassieke Gereformeerde kerkrecht niet volgen; het verzet der Independenten tegen de Presbyterianen ter Westminster-synode had op dit stuk ernstig reden; wij achten hun standpunt meer in overeensteming met de H. Schrift, en dus zullen we de Gereformeerde kerken aanraden de oude Gereformeerde lijn te verlaten en zich aan te sluiten bij de Independenten van den Middenweg.
Maar natuurlijk doen zij al hun best om dit dilemma te ontgaan. Dit lukt hun kwalijk. In dien nood kunnen zij niet kieskeurig zijn
|60|
op hun argumenten. Zij gelijken op den schaker die in tijdnood verkeert en nu, om oogenblikkelijke moeilijkheden te ontgaan, den eenen zet na den anderen doet, en zoo het dreigend mat nog verhaast. Het schip is van het anker losgeslagen. Verwordingsverschijnselen doen zich in hun beschouwingen voor, als het breken met oude vaststaande kerkrechtelijke tradities, het loslaten van goeden historischen zin en van behoorlijke wetenschappelijke methode; zoo komt de baan vrij voor willekeurig subjectivisme. Deze lijst van beschuldigingen is niet kort, maar ik ben in staat ze waar te maken.
Reeds de slagwoorden ,,oud” en „nieuw” kerkrecht zijn een symptoom van de door mij geteekende verschijnselen. Vergis ik me niet, dan zijn ze voor het eerst in gebruik genomen sedert de verschijning van mijn dissertatie, en ingevoerd door Prof. Greijdanus. Wat wil men met die termen? Zij hebben ten doel het tuchtrecht der meerdere vergadering, zooals dat door mij naar Voetius is ontwikkeld, als iets nieuws en afwijkend van het echte oude Gereformeerde kerkrecht, waarvan hij een voorstander is, te brandmerken. Aan de onjuistheid ervan behoef ik geen woord meer te verspillen. Niet het „nieuwe” maar het „oude” kerkrecht bleek van verdacht jongen datum te zijn — behalve dat het oud independentisch kerkrecht is. Het is ook verder niet moeilijk om diepe wiggen te drijven in het verdedigingsfront van het „oude” kerkrecht, waarbij gelegenheid bestaat op de genoemde ontbindingsverschijnselen te wijzen.
I. Eerste voorbeeld. Hoe staat het met onze waardeering van Voetius?
Kort na de synode van Assen had Ds Jansen eens de stelling te weerleggen dat de synode geen predikant mocht schorsen. Hij voerde toen onder meer dit aan: „deze bewering gaat volstrekt niet op. Ik zal dat even aantoonen met een beroep op Voetius,” waarop dan een aanhaling volgt uit de Pol. Eccl. (de zaak Geelkerken, blz. 9).
Dat was omstreeks 1926; het betoog klinkt wat naief, maar het spreekt boekdeelen omtrent de waardeering die Voetius destijds onder ons algemeen genoot. Met een beroep op dezen grootmeester van het kerkrecht acht Jansen niet maar voor zichzelf, maar ook voor zijn lezers de zaak als uitgemaakt. Zooals Voetius het zei, was het. Ipse dixit, d.i. hij heeft het zelf gezegd. En daarmee uit. Dat ontzag voor Voetius was destijds in onze kringen algemeen.
Sedert zijn Voetius’ papieren beduidend gedaald bij de aanhangers van het „oude” kerkrecht. Wie in 1944 tegenover hen komt aandragen met het argument: „Ik zal dat even aantoonen met een beroep op Voetius”, heeft kans van die zijde met homerisch gelach of minachtend schouderophalen te worden beantwoord. En hiermede heeft het „oude” kerkrecht met een jarenlang voor ons vaststaande kerkrechtelijke traditie gebroken. Want lange tijden had Voetius als Gereformeerd canonicus bij uitnemendheid onder ons gezag. En hoe kwamen wij daaraan? Dat hadden wij aan Prof. Rutgers te danken. Prof. Rutgers wilde Voetiaansch kerkrecht geven, met name ook op het stuk van het synodale gezag.
Vriend en vijand hebben dit principiëele Voetianisme van Prof.
|61|
Rutgers naar waarde weten te schatten. Zijn tegenstander Dr H.G. Kleyn schrijft misprijzend: „Wanneer men de Rechtsb. O.Pl.K. (vooral de 2e uitg.) opslaat, treft men telkens het Ipse dixit aangaande den vermaarden Hoogleeraar Gisbertus Voetius aan. Het is alsof al wat deze man gezegd heeft op kerkrechtelijk gebied het einde is van alle tegenspreking. Volgens de schrijvers zou niemand den geest der Gereformeerde Kerk en haar kerkrecht beter verstaan hebben dan hij, en daarom is zijne Politica Ecclesiastica ook de kanon, aan welken alles gemeten wordt” (Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, bldz. 315). Hij laakt Prof. Rutgers om zijn Voetianisme.
Dr Rullman prijst er hem om: „Sedert Voetius was de studie van het Kerkrecht ten onzent in verval geraakt. Daarom begon Prof. Rutgers met principiëele aansluiting aan het standaardwerk van den grooten Gereformeerden canonicus. Geen plaats in diens lijvige kwartijnen was hem onbekend”. (Dr F.L. Rutgers in zijn Leven en Werken geschetst, blz. 126). En even eerder schrijft Rullman, dat Rutgers tot de bronnen van het Gereformeerde kerkrecht ook rekende „de geschriften der beoefenaars van het kerkrecht, voor zoover zij dat getoetst hebben aan de H. Schrift. En onder die geschriften staat de Politica Ecclesiastica van Gisbertus Voetius vooraan” (blz. 125).
Dit is een fundamenteele trek in het kerkrecht van Prof. Rutgers. De Gereformeerde kerken grepen na de Afscheiding en de Doleantie terug naar het kerkrecht der Reformatie, vastgelgd in de Dordtsche kerkenordening. Zoo greep ook de canonicus Rutgers bij de beoefening van het kerkrecht terug naar den uitnemendsten theoloog op het gebied van het kerkrecht uit den bloeitijd der Reformatie, Voetius. Voor de oude kerkenordeningen, het tijdvak der Dordtsche synode en het kerkrecht van Voetius had Rutgers, met name in de kwestie van het synodale gezag, volle bewondering.
De mannen van het „oude” kerkrecht mogen zich eens rekenschap geven van de volgende uitspraak van Rutgers, door hem gedaan in zijn verweer tegen Prof. Gooszen. „Bij al wat Voetius schrijft over de macht en het gezag van Classen en Synoden (en dat waarlijk wel met onze geheele instemming, zoodat onze bestrijders daarover niet zoo uitvoerig hadden behoeven uit te weiden) moet altijd onthouden worden, dat die macht en dat gezag aan Gods Woord gebonden zijn, en dus ophouden te gelden waar zij met dat Woord in strijd komen” (Rechtsbevoegdheid, blz. 40).
Hier zien we in het hart van Rutgers kerkrecht. Die voorliefde voor Voetius heeft Rutgers op zijn leerlingen overgedragen. In dien zin is ook schrijver dezes leerling van Rutgers, al is hij dat niet in den directen zin van het woord. Het spoor van Rutgers’ Voetianisme volgend, kon ik mijn Voetius over het Gezag der Synoden schrijven. En toen ik de lijvige kwartijnen van Voetius doorzocht had en vergeleken met de opvattingen van andere theologen dier dagen, kon ik inderdaad met Rutgers verklaren, „dat al wat Voetius schrijft over de macht en het gezag der classen en synoden, mijn volle instemming heeft”. In trouw aan deze principiëele uitspraak konden ook Prof. Kuyper en Prof. Bouwman onmogelijk hun „oude” beschouwing handhaven, zoodra zij ontdekten dat Rutgers zich in
|62|
vraag 22 en 23 vergist had. Zij moesten dat doen om Voetius, en daarin ook Rutgers trouw te blijven.
Geen aanhanger van het „oude” kerkrecht kan heden de stelling beamen van Prof. Rutgers, dat ,,al wat Voetius schrijft over de macht en het gezag van classen en synoden” zijn volle instemming heeft. Zij hebben het principieele Voetianisme met name door Rutgers onder ons op kerkrechtelijk gebied in zwang gebracht losgelaten, en daarmee bewust of onbewust in afwijking van Prof. Rutgers een belangrijk stuk Gereformeerde kerkrechtelijke traditie laten varen. Dit mag zeker als verwordingsverschijnsel gesignaleerd.
II. Tweede voorbeeld.
Een vraag die met de voorgaande omtrent de waarde van het Voetiaansche kerkrecht nauw samenhangt, is die of de beschouwing van Voetius over het gezag der synode een eenheid vormt.
Het „oude” kerkrecht staat hier sceptisch. Men moet bij Voetius, zoo zegt men, onderscheid maken tusschen zijn principieele beschouwingen en sommige uitspraken, die hij deed terwille van de gedienstigheid der praktijk, en die met zijn principieele overtuigingen in tegenspraak zijn. Er zijn dus twee Voetiussen, een principieele, dat is de goede, die van het „oude” kerkrecht, en een verkeerde, die van het „nieuwe” kerkrecht.
Met verbazing heb ik de ontwikkeling van dit denkbeeld bij Prof. Greijdanus gevolgd; ik meen althans dat het van hem afkomstig is; maar hij vond oogenblikkelijk navolging.
Er ligt aan deze methode een waarheidselement ten grondslag dat haar toepassing een schijn van recht geeft. Het is dit, dat ieder gezagsvraagstuk op aarde twee zijden heeft. God alleen heeft absoluut gezag; alle gezag op aarde is genormeerd, heeft dus maatstaf en grenzen. Bij het behandelen van het gezagsvraagstuk moest dus èn het gezag zelf èn de begrensdheid ervan worden aangegeven. Zoo is het ook met het synodale gezag. Maar die twee zijden strijden niet met elkander. Als ik zeg dat de synode gezag heeft, strijdt dat niet met de andere waarheid dat dat gezag zijn grens heeft. Voetius zegt eenerzijds dat de synoden gezag hebben en zij hebben de bevoegdheid om in ernstige gevallen haar besluiten op te leggen op straffe van censuur, en het recht om haar censuurbesluiten uit te voeren in de plaatselijke kerk, anderzijds dat de synoden de vrijheid en zelfstandigheid der plaatselijke kerk niet wegnemen. En nu constateert Prof. Greijdanus zonder meer tegenstrijdigheid tusschen deze twee. Het laatste is van den goeden Voetius en het eerste is van den verkeerden.
Hier is echter alle historische zin en alle deugdelijke wetenschappelijke methode zoek.
Het is echter eenvoudiger dit bij Hoornbeek aan te toonen dan bij Voetius. Men passe dezelfde methode eens toe op Hoornbeek.
Hoornbeek schrijft in zijn in het latijn geschreven „Brief aan Duraeus over het Independentisme”:
„Vervolgens moet dit altijd herhaald en vastgehouden worden, hetgeen wij tevoren zeiden, dat de macht, waarmede de synoden de zaken der particuliere,kerk behandelen, op zich zelf niet een andere of een hoogere macht is dan die der kerken, of dat zij primair van
|63|
de synoden naar de kerken afdaalt, maar dat zij ontleend is, door de kerken zelf met vrijwillige toestemming tijdelijk en voor bepaalde zaken toegestaan; dat zij derhalve een secundaire, beperkte en bedienende, niet een over de kerk heerschende macht is. Al wat de synoden hebben, ontvangen zij van de kerken, niet omgekeerd wat de kerken hebben van de synoden. De synoden bevestigen en helpen de kerken slechts, maar wat de kerken zijn, dat hebben zij van Christus, niet van de menschen, niet van hoogeren. Tenslotte, de synoden behandelen geen zaken, dan die door de kerken haar ter tafel zijn gebracht of die krachtens wederzijdsche overeenstemming tot haar competentie behooren, maar zij vliegen niet op vreemde zaken af, of bemoeien zich niet met eens anders doen” (blz. 176). Is dat niet het kostelijkste „oude” kerkrecht dat zich denken laat! Prachtig arsenaal voor de bezwaarden om onze synode mee te attaqueeren: De synodale macht is maar tijdelijk, niet over de kerken heerschend, — en dan het slot: „zij behandelen geen zaken dan die door de kerken haar ter tafel zijn gebracht”, „zij vliegen niet op vreemde zaken af of bemoeien zich met eens anders doen.” Hoornbeek’s synode is een synode naar het hart van de mannen van het „oude” kerkrecht.
En nu de bittere teleurstelling voor hen.
Want verderop schrijft Hoornbeek het volgende over het recht en de plicht der synode ten aanzien van de plaatselijke kerk ingeval deze onmachtig is of wanbestuur pleegt:
„De synode of de classis vervult somtijds de plaats der bestuurders in een kerk; en wie zal dat laken? Stel dat de kerk dat niet vraagt, ja zelfs dat zij het versmaadt, dan nog handelt de synode juist dat zij zorg draagt voor de kerk die tot haar ressort behoort en met haar verbonden is. In die omstandigheden oefent een ander in die kerk, op bevel der synode, alle macht uit, die noodig is om tijdelijk (cursiv. van mij) in die kerk te leeren en haar te regeeren. Dat is ongetwijfeld beter dan dat een kerk van regeerders verstoken is, hetgeen hetzelfde is als een gezin zonder vader of een school zonder onderwijzer. En zoudt gij toch liever willen, dat de synode geen macht ten aanzien van die kerk gebruikte en niet haar zaken afhandelde? Stel het geval dat een kerk de regeering van en de zorg voor zichzelf verwaarloost en veracht. Want indien de kerk zelf dit (nml. de synodale hulp) vordert, is het antwoord gereed dat het geschiedt op mandaat der kerk en niet der synode. Wij stellen echter het geval, dat de synode dit beveelt, niet de kerk en het toch voor de kerk nuttig en noodzakelijk is, wil zij niet geheel en al ten onder gaan; en het is niet slechts haar taak, maar evenzeer die van het geheele lichaam, dat waken moet tegen letsel der afzonderlijke leden om daarvoor zorg te dragen” (pag. 181-182).
Snelle afloop als der wateren! Hier hebben we een Hoornbeek die „nieuw” kerkrecht propageert en krachtdadig ook: ook zonder verzoek der particuliere kerk mag de synode in haar zaken ingrijpen in geval van nalatigheid en verzuim en naar pag. 183-184 strekt dit zoover, dat de synode een zondaar die afgesneden moet worden maar de kerk wilde dit niet, zelf excommuniceeren mag en de excommunicatie in de plaatselijke kerk voltrekken.
Moeten we nu ook Hoornbeek van Prof. Greijdanus hetzelfde lot
|64|
laten welgevallen, waarmee Salomo bij zijn eerste rechtspraak het levende kind bedreigde, namelijk om door midden gesneden te worden. Hoornbeek I van pag. 176 en Hoornbeek II van pag. 181 en 184? En die zouden dan met elkander in strijd zijn! Ieder gevoelt dat dit onmogelijk is. Er is tusschen deze twee plaatsen uit een en dezelfde verhandeling slechts 5 à 6 pagina’s afstand.
Hoornbeek zelf biedt ons den sleutel wanneer hij zegt dat dat ingrijpen der meerdere vergadering in de zaken der particuliere kerk bij onmacht of wanbestuur maar tijdelijk is, zoolang het verzuim of het wanbestuur duurt. De synode doet alles om dat opgeheven te krijgen; dan kan zij de bijzondere bemoeienis met die kerk staken. Maar indien noodig mag ze ook tegen den zin der kerk een zondaar uit die plaatselijke kerk excommuniceeren en dat alles geschiedt dan toch met toestemming der kerk, wijl dit synodale handelen, naar Hoornbeek, blijft binnen het raam der kerkenordening, en die kerkenordening is door de kerken ook door de desbetreffende met vrijwillige toestemming aanvaard (zie blz. 27).
Zoo oordeelt de eene en ondeelbare Hoornbeek, en volkomen daarmee verwant en daarmee overeenstemmend is ook de opvatting van den eenen en ondeelbaren Voetius.
Hier is bij het „oude” kerkrecht de zin voor historische uitlegging van een auteur als Voetius en Hoornbeek teloor gegaan, en heeft willekeurig subjectivisme zijn intrede gedaan. Het is hun niet te doen om te verstaan wat Voetius en Hoornbeek werkelijk zeggen, maar zij probeeren hun eigen opvatting in Voetius terug te vinden, met uitschakeling van wat met hun beschouwing niet in overeenstemming is als volkomen onbeduidend.
Ik heb me over deze methode verwonderd. Heeft Prof. Greijdanus dan Rutgers nooit gelezen, op wien hij zich zoo vaak ter bestrijding van het „nieuwe” kerkrecht beroept? Rutgers zegt:
„En inderdaad uit Voetius kan niet in utramque partem gedisputeerd worden; op kerkrechtelijk gebied, gelijk op ieder ander, geeft zijne bazuin voorwaar geen onzeker geluid. En hij geeft ons dan niet alleen zijn eigen privaat gevoelen, maar hij is daarmede tevens de levende getuige van hetgeen in de 17de eeuw in onze Kerken geldigheid had.” (Rechtsbevoegdheid, blz. 34).
Uit Voetius kan niet in utramque partem worden gedisputeerd, d.w.z. men kan bij Voetius niet in twee richtingen redeneeren. Hij zegt niet het eene oogenblik ja en het andere neen. Er is bij hem geen tegenstrijdigheid. Die uitspraak van Rutgers heb ik bij mijn studie over Voetius voor 99% juist bevonden. En dat zegt heel wat voor een auteur die zijn werken geschreven heeft over een langer tijdsbestek dan 40 jaar.
Wat wordt de afstand tusschen Prof. Rutgers en Greijdanus groot!
Rutgers zegt: Al wat Voetius zegt over het gezag der classen en synoden heeft mijn geheele instemming, en ik zeg het met hem. Daarentegen zegt Greijdanus: Weinig van wat Voetius daarover leert, heeft mijn geheele instemming. Rutgers zegt: Er is in Voetius geen tegenstrijdigheid, en wederom, ik zeg dat ook. Greijdanus zegt er zijn twee Voetiussen, de ééne Voetius is een vat vol tegenstrijdigheid.
Greijdanus wandelt noch in het spoor van Voetius noch in dat van Rutgers.
|65|
III. Derde voorbeeld, nu uit den jongsten tijd.
Men heeft tegen de schorsing van Dr K. Schilder door de generale synode o.a. aangevoerd het besluit der generale synode van Amsterdam (1936) luidende:
„Dat bij gebleken noodzakelijkheid van tuchtoefening over dienaren des Woords, die nadat zij van hun dienstwerk ontslagen zijn den naam en de eere van dienaren des Woords behouden, maar niet als lidmaat behooren tot de kerk, waaraan zij nog ambtelijk verbonden blijven, de beide kerken, onder wier toezicht ze dan komen te staan, zich met elkander in verbinding hebben te stellen, om gezamenlijk tot een eenparige beslissing te komen omtrent de toepassing der tucht. Bij verschil van meening dienaangaande zullen beide kerken . zich te wenden hebben tot haar respectieve classes, opdat deze gezamenlijk tot een beslissing komen” (acta artikel 213, zie Bijl. 45). Prof. Dooyeweerd en Prof. Vollenhoven hebben dit bezwaar overgenomen en concludeeren: „zoodat de daarbij door Uwe vergadering gevolgde procedure ook in uitdrukkellijken strijd komt met het duidelijk geformuleerd besluit van haar voorgangster van 1936” (blz. 11 hunner missive).
Het is me een raadsel hoe Prof. Dooyeweerd en Prof, Vollenhoven met dit argument hebben kunnen komen. Toch is het misschien psychologisch wel te verklaren. Zij zijn van oordeel „dat het kenmerk eener „ware” Synode niet louter in haar formeel organisatorischen opbouw, maar in de eerste plaats in haar levend contact met de kerken moet worden gezocht” (blz. 6 en 7). Hier geven zij uitdrukking aan den bij hen levenden twijfel of onze synode nog wel levend contact met de kerken onderhoudt. Het is die typische bezwaarden-mentaliteit, die hen de groote onwaarschijnlijkheid van hun conclusie niet heeft doen inzien. Gelooft men nu waarlijk, dat onze synode zich de weelde zou kunnen veroorloven om in een zoo belangrijk geval als de schorsing van een hoogleeraar onzer theologische hoogeschool nu eenmaal is, een besluit te nemen dat rechtsdraads zou ingaan tegen een acht jaar geleden genomen synodale beslissing? Dat de synode dit aan zou durven, en dat de kerken dit zouden laten geworden? Geloove wie het gelooven kan. Ook zonder het rondschrijven van deze professoren zouden de kerken daartegen wel geprotesteerd hebben.
Reeds deze simpele overweging had de hoogleeraren voorzichtig moeten stemmen in het overnemen van dit populaire argument en ze af moeten houden van het inbrengen van zoo zware en onbewezen beschuldiging.
Men leze het rapport van Prof. Kuyper dat tot het nemen van dit besluit van 1936 leidde (bijlage 45). En wat blijkt dan? De genoemde beslissing van Amsterdam handelt over eventueele gewone lidmaatcensuur ten aanzien van emeritus predikanten, die wonen buiten de plaats, waaraan zij ambtelijk verbonden zijn. Het kan toch immers voorkomen dat zulk een predikant, hetzij hij nu emeritus is in den vollen zin des woords, hetzij hoogleeraar, hetzij geestelijk verzorger enz. zich aan een zonde schuldig maakt, waardoor hij als lid van die gemeente met de censuur in aanraking zou komen. Maar nu kan de kerkeraad hem niet als gewoon lidmaat censureeren, omdat hij de waardigheid van predikant heeft, en dus de censuur
|66|
ook daarvoor gevolgen heeft. En nu stelt de synode den regel dat voor dit geval de kerkeraad der woonplaats van den emeritus en de kerkeraad die hem emeritaat verleende, en waaraan hij ambtelijk verbonden bleef, zich met elkander zullen verstaan, om zoo tot een eenparige beslissing inzake dit tuchtgeval te komen. Anders gezegd, hier stelt de synode den regel hoe te handelen is bij private zonden van den emeritus, die hem als gewoon lidmaat der kerk zijner woonplaats met de tucht in aanraking brengen. Die private zonde gaat als zoodanig de meerdere vergadering niet aan. Daar heeft de synode niets mee te maken. Ze stelt nu daaromtrent slechts een regel voor aan de erbij betrokken mindere vergaderingen. Maar het spreekt vanzelf dat dit niet wegneemt het recht der synoden om bij openlijke zonden als scheurmaking, dwaalleer, verstoring der kerkelijke orde, aansporing tot verzet tegen synodale besluiten, zelf met de tucht in te grijpen.
In het rapport staat uitdrukkelijk vermeld dat het gaat over gevallen van „gebleken noodzakelijkheid van tuchtoefening over dergelijke dienaren des Woords door de kerk, waartoe zij als gewone lidmaten behooren”; men wenscht het volgende: „bij gebleken noodzakelijkheid van tuchtoefening over de hoogleeraren stelle de kerk, waartoe zij als gewoon lidmaat behooren, zich in verbinding met de kerk waaraan zij ambtelijk verbonden zijn”. Verderop: „wanneer de kerkeraad, onder wien hij als lidmaat staat, hem censureerde, dan zou óf automatisch daaruit volgen, dat de kerkeraad, aan welken hij als ambtsdrager verbonden is hem zou moeten schorsen als dienaar des Woords, òf er zou een conflict kunnen ontstaan.” De cursiveeringen zijn van mij.
Voldoende om aan te toonen hoe juist Prof. Nauta in zijn „rapport inzake de verlangde opheffing van de over Prof. Schilder uitgesproken schorsing” heeft gerapporteerd:
„Voorts valt op te merken dat de genoemde bepalingen de bedoeling hebben regelen te geven voor het geval de kerkeraad van de gemeente, van welke de desbetreffende personen lidmaat waren, met hen meende te moeten handelen. De strekking ervan is niet geweest om aan een meerdere vergadering het recht te ontzeggen om, bijaldien zulks noodig mocht blijken, met hen te handelen” (blz. 25, cursiveering van het Rapport).
Ik moge voorts Prof. Dooyeweerd en Prof. Vollenhoven eraan herinneren dat het niet de eerste maal is dat bij een onzer generale synoden een soortgelijke klacht is ingekomen als de hunne. Tegen de excommunicatie van Coolhaes door de synode van Haarlem (1582) is bij de synode van ’s-Gravenhage (1586) door de kerk van Leiden ’t bezwaar ingediend, dat niet gehandeld was naar het voorschrift van het antwoord der synode van Middelburg (1581) op de particuliere vraag 43 (3). In dit antwoord zegt de synode dat, wanneer iemand een predikant verdenkt van onzuiverheid in de leer, zulk een persoon de zaak eerst met den predikant moet bespreken, daarna eventueel nog eens met twee andere predikanten. Zoo noodig wordt de zaak vervolgens voor den kerkeraad gebracht en bij volharding in de dwaalleer voor de classis. Welnu, aldus Leiden, aan deze regel is niet voldaan door de synode van Haarlem die Coolhaes zelf excommuniceerde. De heeren van Leiden hadden zóó
|67|
het argument van Prof. Dooyeweerd en Prof. Vollenhoven kunnen overnemen: zoodat de daarbij door de synode van Haarlem gevolgde procedure ook in uitdrukkelijken strijd komt met een duidelijk geformuleerd besluit van uw voorgangster van 1581.
Intusschen heeft de synode van ’s-Gravenhage (1586) er niet over gedacht dit argument te aanvaarden. Zij had een volledig oor voor de weerlegging ervan gegeven door de deputaten van de synode van Haarlem:
„Soe veel aengaet die XLIII Vrage inde particuliere questien des synode nationaels, en connen de dagers haer daer mede nyet behelpen. Want die gheeft alleen advys hoe een kerckenraedt sal handelen met eenen dienaer die inder leer suspect is, ende de ver-maninge syns kerckenraets nyet aen en neemt, namelick dat alsdan de kerckenraedt die saecke sal brengen aende classe. Maer daer en wert den Synode nyet geproscribeert, dat wanneer deselue openbare onreyne leer in vutgeguen boecken geuonden heeft ende de delin-quant geen schuit wil bekennen noch hem beteren, dat alsdan de synode de saecke soude moeten brengen nederwaerts aenden classe. Dit is claer genoech.” (Dr F. L. Rutgers, Acta van de Nederl. Synoden, blz. 584).
Maar dan kan dit antwoord ook de hoogleeraren Dooyeweerd en Vollenhoven gelden: In art. 213 der acta der synode van Amsterdam (1936) wordt der synode niet voorgeschreven om wanneer zij openbare onreine leer in boeken vindt, of een ambtsdrager der kerk openlijk opwekt tot verzet tegen de besluiten der kerkelijke vergaderingen en de delinquant d.i. de bedrijver van dit alles wil geen schuld bekennen noch zich beteren, dat alsdan de synode de zaak zou moeten brengen nederwaarts aan de classe. Dat is klaar genoeg!
Wat werpt deze gang van zaken een licht op art. 79! In art. 213, zooeven genoemd, heeft de synode van Amsterdam aan de kerkeraden voorgeschreven hoe ze te handelen hebben met de private zonden van emeriti, die met een andere kerk ambtelijk verbonden blijven. Maar de synode heeft daarmee niet bedoeld de tuchtmacht over ambtsdragers in belangrijke gevallen voor goed uit de hand te geven. Ook dit is klaar genoeg.
Evenzoo is het geweest bij de opstelling van art. 79. Daarin werd aan de in dit artikel genoemde instanties voorgeschreven dat zij in voorkomende gewone gevallen tucht zouden oefenen, maar met volle behoud van het recht der synoden om zelf tucht te oefenen in belangrijke gevallen.
IV. Nog een voorbeeld om aan te toonen hoe het „oude” kerkrecht neiging heeft tot subjectivistische willekeur te vervallen.
Prof. Dooyeweerd en Prof. Vollenhoven handelen in hun bezwaarschrift ook over art. 79 der Dordtsche kerkenordening. Met een „ruime uitlegging” van dat art. willen zij wel rekening houden. Maar dat gronden zij op de rechtsvormende werking van de rechtspraak. Daardoor kon de oorspronkelijke strekking van een wetsartikel of ook een artikel van de kerkenorde gewijzigd worden. In feite komt dat hierop neer, dat, naar de oorspronkelijke bedoeling van art. 79 een synodaal schorsings- of afzettingsbesluit ongeoorloofd is, maar dat het nu toch mag, wijl zich nu eenmaal de
|68|
gewoonte van de synodale tuchtoefening, vroeger althans, ingeburgerd had, al was het dan eigenlijk in strijd met de letter der wet. Alles goed en wel, maar in dit betoog van den jurist-filosoof en den theoloog-filosoof schuilt een bedenkelijke fout. Het ontgaat hun, dat hier de constante rechtspraak tot vorming van dit synodale tuchtrecht in het geheel niet noodig was, wijl de historie leert, dat naar de bedoeling van de opstellers der kerkenordening, art. 79 het volle tuchtrecht der synode niet uitsloot maar insloot. Ook voor hen is de historie van dit artikel der kerkenordening een volstrekt gesloten boek.
Het is teleurstellend wanneer hoogleeraren zoo weinig gedocumenteerde bezwaarschriften niet maar naar onze generale synode sturen, doch ze ook nog aan alle kerken rondzenden. Teleurstellend en verwarringwekkend.
Genoeg. Het ligt buiten het bestek van dit werk om te handelen over verdere buitensporigheden, als de meening dat de synoden geen vergadering van kerken zijn, dat ze geen sleutelmacht hebben, dat de kerken de besluiten der meerdere vergaderingen hebben te ratificeeren en dergelijke. Ongehoorde nieuwigheden, die bedachtzame aanhangers van het „oude” kerkrecht tot de overweging kunnen brengen of het voorstaan van dit in wezen independentisch gedachtencomplex ons niet verder brengt op den weg der ontaarding van het Gereformeerd kerkrecht in de richting van independentisme en anarchie. Ik moge dezulken ter overweging geven een deel van een artikel van onzen nu 80-jarigen hoogleeraar Prof. Dr H.H. Kuyper, waarmee ik dit overzicht besluit:
„Laat men mij niet tegenwerpen, dat ik vroeger mij wel eens
anders heb uitgelaten en met citaten aankomen uit 1923, toen de
procedure-Netelenbos aan de orde was. Nog afgezien daarvan, dat
de stukken op het kerkelijk schaakbord toen geheel anders stonden
dan nu, zoodat een vergelijking niet mogelijk is, heb ik later
publiek rekenschap gegeven, waarom ik van inzicht veranderd was
en hetgeen ik vroeger geschreven had, niet meer voor mijn
rekening nam. Augustinus heeft aan het einde van zijn leven een
boek geschreven „Retractationes”, waarin hij al zijne werken
nagaat en herroept of verbetert, wat daarin onjuist was
geschreven. Het is eerlijker en beter wanneer men vroeger
gedwaald heeft, dit eerlijk te erkennen dan den naam te hebben
van den man, die nog nooit ongelijk erkend heeft. Kind der
Doleantie, opgevoed in den strijd toen gevoerd tegen de synodale
hiërarchie, trouw leerling van Rutgers en geheel onder den indruk
van diens „De rechtsbevoegdheid der plaatselijke Kerken”, heb ik
me toen over het Goddelijk recht en gezag der Synodes wel eens
uitgelaten op een wijze, die ik nu diep betreur. ... De
zelfstandigheid der plaatselijke Kerk was toen nog voor mij het
eenige uitgangspunt, waaraan al het andere moest getoetst worden.
Eerst toen de procedure in 1926 aan de orde kwam en te voorzien
was, welke gevolgen deze zou hebben, hebben Prof. Bouwman zoowel
als ik, met het oog op de taak, die als prae-adviseurs ons
wachtte, een uitvoerige studie van dit vraagstuk gemaakt. ...
Bij dit onderzoek bleek mij ook, hoezeer ik dit tot mijn
leedwezen zeggen moet, dat mijn hooggeschatte leermeester Prof.
Rutgers in
|69|
zijn „Rechtsbevoegdheid der plaatselijke Kerken” in zijn strijd
met Dr Kleyn de citaten van Voetius, waarop hij zich beriep, niet
altoos geheel juist had weergegeven en de procedures Coolhaes te
Leiden en Leenhof te Zwolle, zooals mij bij inzage der
actestukken bleek, anders waren gegaan dan hij, natuurlijk ter
goeder trouw, had voorgesteld. Dr Bouwman heeft in zijn ...
dissertatie over Voetius, ... dit nader aangetoond wat Voetius
betreft en de procedure Coolhaes, terwijl Dr de Groot dit deed in
ons „Gereformeerd Theologisch Tijdschrift” wat de procedure
Leenhof te Zwolle betreft.
In den tijd der Doleantie moest men wel om de gewetens wakker te
schudden met alle wapenen zich keeren tegen een door en door
hiërarchisch bestuursapparaat, dat als Synode zich aandiende en
de trouwe belijders vervolgde en afzette. In de Hervormde Kerk
zelf heeft men thans ingezien, hoe hiërarchisch dit instituut was
en besloten, dat een echte Synode, uit afgevaardigden der Kerken
bestaande, zal saamgeroepen worden. Maar sinds onze Kerken
teruggekeerd waren tot de Kerkenorde van Dordt, lag het gevaar
niet zoozeer in hiërarchie der Synode dan wel, zooals ook Prof.
Rutgers in zijn „Kerkelijke Adviezen” meermalen zegt, in het
Independentisme, dat als nadeining van den Doleantie-strijd voor
de zelfstandigheid der plaatselijke Kerken zijn invloed gelden
deed.
Waar men van meer dan één zijde mij vroeg om een publieke
verklaring te geven omtrent deze citaten, die men thans gebruikt
als aanvalswapen tegen een Synode, die reeds zulk een bitteren
strijd heeft te strijden tegen verdachtmaking en laster, terwijl
zij alleen handhaaft het door God haar gegeven recht, daar meende
ik deze openhartige biecht verschuldigd te zijn” (Heraut 11 Juni
1944. No. 3457).