|15|

De Nederlandsche kerkenordening

 

De ontwikkelingsgeschiedenis der Nederlandsche kerkenordening is een eenigszins andere dan die der Fransche. Zes nationale synoden der Gereformeerde kerken hebben achtereenvolgens een kerkenordening gegeven. Of liever we hebben telkens met één en dezelfde kerkenordening te maken, die door de elkaar opvolgende nationale synoden is opgesteld, aangevuld, uitgebreid, gewijzigd of ook verkort. Die synoden zijn gehouden te Embden (1571), Dordrecht (1574), Dordrecht (1578), Middelburg (1581), ’s-Gravenhage (1586) en Dordrecht (1619). Daarna is eeuwenlang niet meer een generale synode gehouden. Door de invoering van het Algemeen Reglement van 1816 werd de Dordtsche kerkenordening ter zijde geschoven. De kerken der Afscheiding en Doleantie zijn echter terstond teruggekeerd tot de Dordtsche kerkenordening. De Gereformeerde kerken hebben vervolgens de kerkenordening op haar synode van Utrecht (1905) een herziening of revisie doen ondergaan, waarna zij op de synode van Middelburg (1933) de aanvulling heeft gekregen van een nieuw artikel 84. De wijzigingen uit de 20ste eeuw hebben echter voor het punt dat ons bezighoudt slechts weinig belang.

Over de meerdere vergaderingen handelen artikel 30 en volgende der kerkenordening die van ouden datum zijn. Zij bepalen het gezag der meerdere vergaderingen in algemeenen zin, en schrijven voor dat op de meerdere vergaderingen zal worden behandeld hetgeen de kerken van het ressort der meerdere vergaderingen in het gemeen aangaat; bovendien de eigen zaken der mindere vergadering die daarop niet hebben kunnen worden afgedaan, alsmede de gevallen van hooger beroep.

In het hoofdstuk over de tucht wordt de meerdere vergadering met name de synode slechts zelden ter sprake gebracht. Over de afzetting van predikanten oordeelt de classis (art. 79). De afzetting van ouderlingen en diakenen kon vroeger door den kerkeraad verricht worden. Sinds Middelburg (1581) geschiedt dit „door voorgaand oordeel van den kerkenraad derzelver en der naastgelegene gemeente” (art. 64, nu art. 79), dus door twee kerkeraden in samenwerking, den plaatselijken en een genabuurden. Bovendien is sinds Middelburg (1581) voor de excommunicatie vereischt een advies der classis (art. 62, nu art. 76). Te voren kon de plaatselijke kerk op eigen gezag tot afsnijding overgaan zonder de classis er in te kennen. De kerkenordening van Middelburg (1581) besnoeide dus eenigermate het tuchtrecht der plaatselijke kerk. Utrecht (1905) ging daarin nog weer even verder door te bepalen in art. 79, dat de classis bij het afzetten van een predikant het advies zal inwinnen van deputaten der particuliere synode.

Art. 53 kent aan kerkeraad of classis het recht toe om predikanten, die weigeren de drie Formulieren van Eenigheid te onderteekenen, in hun dienst te schorsen, en bedreigt volgehouden weigering der onderteekening met afzetting.

In deze thans nog geldige kerkenordening meent het „oude” kerkrecht nu steun en basis gevonden te hebben. Men redeneert eenvoudig zoo: De Gereformeerde kerkenordening spreekt niet van eenig zelfstandig tuchtrecht der meerdere vergadering over

|16|

gemeenteleden. En wat de tucht over ambtsdragers betreft, artikel 79 gewaagt alleen van afzetting van ouderlingen en diakenen door twee kerkeraden en van het afzettingsrecht van predikanten door de classis. De synoden vallen hier dus buiten. Zij mogen in eerster instantie niet afzetten; en indien al predikanten, omdat zij een meer algemeen ambt hebben, zoo toch geen ouderlingen en diakenen; en een kerkeraad afzetten mag zij nooit.

En hieraan verbindt men dan nog lofredes aan het adres van het oude Nederlandsche kerkrecht, dat beduidend beter zou zijn dan het oude Fransche of Schotsche Gereformeerde kerkrecht. Want de Franschen en de Schotten lieten veel minder plaats voor de zelfstandigheid der particuliere kerk, kenden aan de synode een te groote macht toe, en waren veelmeer in hiërarchische windselen bevangen dan de oude Nederlandsche Gereformeerden.

Heel deze voorstelling is volkomen in strijd met de historische feiten. Men mag niet uit het oog verliezen, dat het Fransche Gereformeerde kerkrecht op de ontwikkeling van het Nederlandsche een grooten invloed heeft gehad; en dat de gedachtengang op kerkrechtelijk terrein van de Fransche en van de Nederlandsche Gereformeerden wezenlijk dezelfde was. Voetius wordt niet moede de Fransche Kerkenordening als een der meest zuivere te prijzen. Alle theologen der Reformatie waren zonder uitzondering van oordeel, dat de synoden volledig tuchtrecht hadden over alle soorten van ambtsdragers. Daarom behoefde in de kerkenordening niet persé te worden opgenomen, dat de synoden dit tuchtrecht hadden, omdat dat algemeen erkend werd. En het is niet beslist noodzakelijk een kerkelijke bepaling te maken over wat voor allen vaststaat.

Men denke aan den Nieuw-testamentischen kinderdoop. Met klem betoogden de Wederdoopers, dat in het Nieuwe Testament geen voorschrift gegeven werd tot het doopen van kinderen, en dat het derhalve ongeoorloofd was. De Gereformeerden antwoordden rustig, dat een dergelijk voorschrift niet noodig was, omdat onder het Oude Verbond de kinderen der geloovigen besneden werden, en daarvoor was in het Nieuwe Testament de doop in de plaats gekomen; en nu sprak het vanzelf dat de kinderen evengoed den doop onder het Nieuwe Verbond moesten ontvangen als zij het teeken der besnijdenis ontvingen onder het Oude. Ook zonder uitdrukkelijk voorschrift daartoe. Zoo sloegen zij de Wederdoopers met hun eigen wapen. Had God gewild dat de kinderen niet gedoopt zouden worden, en het dus wat dat betreft met den doop anders zou zijn dan met de besnijdenis, dan had God het doopen van kinderen uitdrukkelijk moeten verbieden. Dit argumentum e silentio, dat is dit argument vanuit het stilzwijgen, pleit dus veeleer ten gunste van den kinderdoop dan ten nadeele.

Zoo is het ook met het gezag der synoden. In de oude kerk en bij de theologen der Reformatie stond het volledig tuchtrecht der synoden vast. Daarom kan men niet zeggen: de kerkenordening kent geen volledig synodaal tuchtrecht, en dus mogen zij ook niet in eerster instantie èn predikanten èn kerkeraadsleden schorsen en afzetten. Maar precies andersom; was het inderdaad de bedoeling geweest nu de nieuwe gedachte in te voeren: de synoden mogen in eerster instantie niet ten volle tucht oefenen, dan had dat in de kerkenordening uitdrukkelijk moeten zijn uitgesproken; zooals de

|17|

Independenten later in hun Savoy-Declaration uitdrukkelijk de synodale tuchtmacht geloochend hebben. Dan had dus art 79 moeten luiden: ...... zoo zullen ouderlingen en diakenen slechts door voorgaand oordeel van den kerkeraad derzelver en der naastgelegener gemeente worden afgezet, doch de dienaars geschorst; of zij geheel af te zetten zijn zal uitsluitend in het oordeel der classis staan. Nu zulk een verklaring in de kerkenorde ontbreekt, spreekt het vanzelf, dat art. 79 niet tot strekking heeft om aan de synoden het recht ook zelf censuur te oefenen, tot de afzetting van predikanten en kerkeraadsleden toe, te ontzeggen.

Men denke aan art. 84 (sedert 1933 art. 85) der kerkenordening. De Reformatie bracht in zooverre tegenover Rome iets nieuws, dat zij niet weten wilde van een hiërarchische rangordening van de eene kerk boven de andere of van den eenen ambtsdrager over de anderen. Bij Rome staat de bisschop boven den priester, boven den bisschop weer de aarts-bisschop, met aan de spits van de hiërarchische ladder den paus. Evenzoo is de cathedrale kerk, waar de bisschopszetel gevestigd is, in waardigheid en macht verheven boven de gewone kerken, die aan de cathedrale kerk onderworpen zijn. De Gereformeerden lieten dit ten volle los. Maar dat namen ze dan ook terstond in hun kerkenordening op. Het eerste artikel van de eerste Nederlandsche kerkenordening, die van Embden 1571, luidt: geen kerk zal over een andere kerk, geen dienaar des woords, geen ouderling noch diaken zal de een over den ander heerschappij voeren, maar een iegelijk zal zich voor alle suspicie en aanlokking om te heerschappen wachten. En dit beginsel bleef ook in de kerkenordening van Dordrecht 1619 in art. 84 (nu art. 85) gehandhaafd (zie ook art. 17).

Welnu wanneer de Nederlandsche Gereformeerden tegen de gangbare opvatting van heel de Christenheid in, en anders dan de oude kerk of de Fransche en Schotsche Gereformeerden het volle tuchtrecht der synode niet hadden willen erkennen, zouden zij dat zeker in hun kerkenordening uitdrukkelijk hebben moeten vastleggen. Uit het feit dat dit volle synodale tuchtrecht over alle ambtsdragers in de kerkenordening niet ontkend wordt, volgt zonder meer dat de synoden, naast de in artikel 79 genoemde instanties, dit tuchtrecht hebben en in belangrijke gevallen mogen uitoefenen.

Bovendien zijn er geen oorzaken der tucht, die meer de zaken der kerken in het gemeen raken? Kan er niet ook juist door de ambtsdragers tegenover het kerkverband gezondigd worden, zooals daarvan voorbeelden gegeven zijn uit de Fransche kerkenordening? Zijn er geen moeilijke tuchtgevallen, wanneer de mindere vergaderingen het oneens zijn, of wanneer meer dan een ambtsdrager van een plaatselijke kerk tot tuchtwaardige zonde vervalt, en waarbij men met gevallen te doen krijgt die op de mindere vergadering niet kunnen worden afgedaan? Ten aanzien van zulke gevallen wordt de bevoegdheid der synoden in art. 30 en 31 uitdrukkelijk erkend. En daarmede is naar art. 30, 31 enz. ook dit tuchtrecht der synoden gegeven, waarom het niet meer noodzakelijk was, daarover nog met zoovele woorden in het hoofdstuk der tucht bijzonder te handelen. Dat ik zoo de bedoeling der kerkenordening juist weergegeven heb, kan ik met de stukken aantoonen. De bewijzen daarvoor levert ons de procedure Coolhaes.