|39|

De kerken der Afscheiding

 

De 18e eeuw laat ik thans buiten beschouwing. Het was niet het verhevenst tijdperk onzer kerkgeschiedenis. Bij inzinking in de kracht van het geloofsleven moest noodzakelijk het Erastianisme weer naar voren treden, omdat het élan, waarmede het bestreden was inzakte. Bovendien leidde het Rationalisme, dat de rede naar voren schoof als kenbron voor den godsdienst, eerst naast al spoedig boven de openbaring, op kerkrechtelijk gebied tot het collegialisme. Dat is de kerkrechtelijke richting volgens welke de kerk niet beschouwd wordt als een stichting Gods waarover Christus regeert naar zijn Woord door het door Hem verordende ambt, maar als een menschelijke vereeniging tot uitoefening van den godsdienst, geregeerd door het bestuur naar voor die vereeniging vastgestelde reglementen. Erastianisme en collegialisme in bond hebben in 1816 het Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde kerk in het aanzijn geroepen.

De Afscheiding van 1834 bracht terugkeer tot de oude Dordtsche kerkenordening. Hoe hebben de kerken der afscheiding die kerkenorde opgevat in de praktijk? Men leze de acta der synoden dezer afgescheiden kerken straks de Christ. Gereformeerde kerk. Zij spreken een duidelijke taal. Ik geef enkele voorbeelden; zij hebben niet alle betrekking op tuchtmaatregelen der meerdere vergaderingen, maar soms ook op het opheffen der tucht van de mindere vergaderingen. Het is mij er om te doen te laten zien, hoe deze synoden van haar recht gebruik maakten om haar besluiten inzake de tucht in de plaatselijke kerken door te zetten.

Uit de acta der synode van Leiden (1857) blijkt, dat Ds J.J. Visser te ’s-Gravendeel met zijn kerkeraad gedurende zekeren tijd geschorst is geweest (art. 175, blz. 75).

Van meer belang is de uitspraak der synode van Amsterdam (1849) inzake Ds H.A. Leenmans en zijn scheurkerkeraad te Leiden. De synode oordeelde „den heer H.A. Leenmans ontrouw aan zijne belofte, en hem benevens de Kerkeraadsleden, die zich met hem vereenigen, schuldig aan scheuring in de Gemeente te Leyden, waarom de schorsing van den Heer H.A. Leenmans, met zijnen Kerkeraad, uitgesproken door de Provinciale Kerkvergadering van Zuidholland bevestigd wordt”. De synode besloot voorts „aan den afgezetten kerkeraad der Christel. Afgesch. Gemeente te Leyden” een brief te schrijven, waarvan een afschrift in de acta is opgenomen (art. 18, bldz. 46-48).

Hier is, althans in de acta der synode nog geen sprake van doorvoering van het synodale besluit in de plaatselijke kerk. Later gebeurt dat herhaaldelijk. Ik verwijs naar een drietal gevallen die zich voordeden in de tachtiger jaren.

Eerste geval. Door de classis Rotterdam was de kerkeraad te Gouda ontbonden, waarna aldaar een nieuwe kerkeraad gekozen werd. Zes leden van den ontbonden kerkeraad protesteerden tegen de handelingen van de classis bij de provinciale synode van Zuid-Holland. Deze gaf tot tweemaal toe op haar vergadering van 1881 en 1882 aan de classis den last om deze broeders in hun ambt te herstellen, waaraan de classis echter geen gevolg gaf. Nu kwam de

|40|

zaak op de generale synode van Zwolle (1882). Zij besloot aan de synode van Zuid-Holland de zorg op te dragen dat binnen drie maanden het besluit der particuliere synode inzake het herstel in het ambt dezer broeders zou worden uitgevoerd. Bovendien benoemde de synode van Zwolle een commissie van drie leden „met machtiging om, ingeval de provinciale synode van Zuid-Holland tegen verwachting in, dezen last niet uitvoerde, alsdan zelve te handelen, en aan het provinciaal besluit uitvoering te geven, door de bewuste leden in hun ambt te herstellen” (art. 132, blz. 86).

Tweede geval: De classis Assen had in 1883 vijf leden van den kerkeraad van Haulerwijk wegens scheurmaking en onverzoenlijkheid geschorst, hetgeen leidde tot hun afzetting. Toen later de overgebleven kerkeraadsleden niet wilden blijven dienen, schreef de classis te Haulerwijk een vrije verkiezing uit, waarbij de afgezette kerkeraadsleden herkozen werden. Begrijpelijkerwijs namen sommige gemeenteleden hiermede geen genoegen. De zaak kwam op de generale synode van Rotterdam (1885). De synode vereenigde zich met het gewijzigde advies der commissie van rapport, inhoudende dat de synode de verkiezing van de vijf broeders „nietig verklare, eene nieuwe verkiezing uitschrijve en eene commissie benoeme van drie leden om met de classis te doen wat des kerkeraads is” (art. 154 blz. 95). De bemoeiingen der commissie werden met succes bekroond; de kerkeraadsleden wier verkiezing door de synode vernietigd was deden schuldbelijdenis, waarna zij herkozen konden worden (acta der synode van Assen (1888), art. 153, blz. 88).

Derde geval. De kerkeraad te Hoogeveen had broeder J.J. Smit gecensureerd en geëxcommuniceerd en deze censuur was door de classis en de provincie gesanctioneerd. De synode van Rotterdam (1885) oordeelde over deze censuur echter minder gunstig, en benoemde een commissie van onderzoek die als volgt moest handelen: „zij gaat na hoe de zaak zit. Is zij gekomen tot eene gevestigde overtuiging, dan keurt zij óf de censuur goed, óf zij improbeert haar. Indien het laatste, dan moet de kerkeraad op zijn schreden terug-keeren en de censuur opheffen. Wil de kerkeraad dat niet, dan treedt de Classis handelend op enz.” (art. 164, blz. 101).

Nadere behandeling dezer synodale uitspraken zal wel overbodig zijn. Ik doe slechts de vraag: Is dit „oud” kerkrecht? Iedere voorstander ervan zal me moeten toegeven: neen!

De kerken der scheiding wisten nog van geen „oud” kerkrecht.