|18|

De deputaten der synode van Haarlem over de kerkenordening

 

Op de generale synode van Middelburg (1581), de vierde in de rij van onze zes nationale synoden uit den bloeitijd der Reformatie, kwam de zaak Coolhaes in behandeling. Coolhaes was predikant te Leiden en had ergernis gegeven door zijn dwaalleer en verstoring der kerkelijke orde. In de leer was hij een voorlooper der Remonstranten en op het stuk van het kerkrecht was hij Erastiaan, d.w.z. hij wilde de kerkelijke macht in handen der overheid zien gelegd en door haar uitgeoefend in plaats van door de kerkelijke vergaderingen.

De synode van Middelburg kon de kwestie niet afhandelen, en in haar opdracht werd de zaak afgewerkt door een particuliere synode waarop voor ditmaal zoowel de kerken van Zuid- als van Noord-Holland vertegenwoordigd waren. Coolhaes, die met heel de Leidsche classis verstek liet gaan, werd door deze in 1582 te Haarlem gehouden synode geëxcommuniceerd, en dit banvonnis werd namens de synode in de kerk van Haarlem door publieke afkondiging voltrokken. Waarom dit niet te Leiden gebeurde is begrijpelijk; omdat de magistraat van Leiden die mede er voor gezorgd had een kerkeraad op het kussen te krijgen die op zijn hand was, dit niet wilde. De kerk van Leiden ging in beroep bij de volgende nationale synode van ’s-Gravenhage (1586) en diende een klacht in tegen de handelingen der synode van Haarlem. Zij wenschte dat de nationale synode van Den Haag het banvonnis van de synode van Haarlem zou vernietigen, en beriep zich daarbij, en dat maakt dit geding voor ons zoo belangrijk, op de artikelen der kerkenordening van Middelburg (1581) over de tucht, welke artikelen in wezen dezelfde zijn als de nu nog geldige. De synode van Haarlem liet de klacht van Leiden niet onbeantwoord. Reeds eerder waren uit haar naam een tweetal verdedigingsschriften uitgegaan, en ook nu waren haar deputaten weder op hun post. Zij dienden een contra-memorie in, waarin zij de klacht van Leiden weerlegden, en het beroep van Leiden op de Middelburgsche kerkenordening afwezen.

Nu moeten we eerst zien bij wie in dit kerkrechtelijk geding en in de uitlegging van de kerkenordening het gelijk lag, bij de kerk van Leiden of bij de Haarlemsche deputaten. Men heeft wel beweerd dat Leiden het recht aan zijn zijde had; Coolhaes was wel een groote ketter, en hij verdiende dan ook de afzetting en het excommunicatievonnis, maar dat had anders moeten toegaan en de synode had het niet mogen doen.

Om drie redenen is dit niet juist.

Vooreerst waren de Leidsche heeren — een man als Coornhert had destijds aldaar grooten invloed — Erastianen, zij beriepen zich wel op de kerkenordening, maar dat deden zij niet om op te komen voor het zuivere Gereformeerde kerkrecht. Dat kerkrecht kon hun niets schelen en de Gereformeerde kerkenordening was hun een doorn in het oog. Hun beroep op de kerkenordening was dan ook niets anders dan een juridisch handigheidje om van de kerkelijke vergaderingen en haar gezag, en zoo ook van de kerkenordening zelf, zich af te maken, en zooveel mogelijk de kerkelijke macht in handen te houden van den magistraat.

|19|

In de tweede plaats denke men over de Haarlemsche deputaten niet gering. In de opstelling van het verweer hadden de hand de predikanten Arnoldus Cornelii van Delft en Hendrik van den Corput van Dordrecht. Beiden hebben als moderamenleden van de nationale synoden een staat van dienst die klinkt als een klok, met name Cornelii. Hij was scriba der synode van Dordrecht (1574), evenzeer van die van Dordrecht (1578) en praeses der synode van Middelburg (1581); hier treffen we van den Corput aan als tweeden scriba; tevens was van den Corput scriba der synode van Haarlem, die Coolhaes excommuniceerde; en in het moderamen van de generale synode van ’s-Gravenhage (1586) zat wederom Cornelii nu als assessor. De man die zitting had in het moderamen van vier van onze nationale synoden, gehouden van 1574 tot 1586, die alle vier aan den uitbouw onzer kerkenordening gewerkt hebben, zal toch heusch wel weten wat de strekking harer artikelen is. En dat geldt ook van Van den Corput, die onder zijn voorzitterschap als tweede scriba fungeerde van de synode van Middelburg. Mannen als Cornelii en Van den Corput, die in hun tijd dermate het vertrouwen der kerken genoten, kunnen wij moeilijk het vertrouwen opzeggen. Tenzij men juist niet zijn vertrouwen geven wil aan personen die telkens weer in het moderamen der generale synode zitting hebben. Tenzij men zegt: altijd weer dezelfde afgevaardigden met altijd weer dezelfde leden in het moderamen is hiërarchie; er moet een andere synode komen met nieuwe afgevaardigden. Wie zoo spreekt gaat wel lijnrecht in tegen de handelingen der Gereformeerden uit de 16e eeuw, en toch waren zij zeker niet minder afkeerig Van alle hiërarchie, dan degenen die zich tegenwoordig daarover beklagen.

In het verweer der Haarlemsche deputaten wordt ons een verklaring van de artikelen der kerkenordening geboden door degenen, onder wier leiding die kerkenordening is opgebouwd, en die allicht aan haar opstelling en redactie aandeel hebben genomen. Hier zitten we aan de goede bron.

En in de derde plaats, de synode van ’s-Gravenhage heeft in haar uitspraak practisch de lijn van de Haarlemsche deputaten gevolgd. Want wel kreeg Leiden in zooverre haar zin, dat de excommunicatie over Coolhaes inderdaad werd opgeheven. Maar hoe? Coolhaes haalde bakzeil over de heele lijn. Hij betuigde zijn instemming met de Geloofsbelijdenis en den Catechismus, herriep wat in zijn geschriften daarmee strijdig was, verklaarde zich er mee accoord dat zijn geschriften gesupprimeerd, dat is uit de circulatie genomen werden, en werd alzoo op grond van schuldbelijdenis weer als lid der kerk aangenomen. Daartegen konden de Haarlemsche deputaten geen bezwaar hebben. Doel der excommunicatie is toch immers om den zondaar tot inkeer te brengen, en dat was nu bereikt. Had Coolhaes eerder deze houding aangenomen, de synode van Haarlem zou hem nooit van de kerk hebben afgesneden. In den afloop van dit geding ligt juist opgesloten, dat Coolhaes tevoren door de synode van Haarlem, toen er van dit alles bij Coolhaes geen sprake was, terecht geëxcommuniceerd was. Men lette er bovendien op dat de afsnijding van Coolhaes wel is opgeheven, maar dat het in die excommunicatie opgesloten synodale afzettingsvonnis nooit ongedaan gemaakt is. Coolhaes is nooit meer in het ambt

|20|

hersteld. Zoo weinig is er sprake van dat de Haagsche synode het tuchtvonnis der synode van Haarlem vernietigd heeft, gelijk Leiden gevraagd had.

Wenden we ons thans met vertrouwen tot het verweer der Haarlemsche deputaten.

Leiden had gesteld in haar klacht dat de synode van Haarlem met de excommunicatie van Coolhaes „qualick geprocedeert” had, omdat niemand buiten consent en bewilliging zijner kerk, en ,,dat oock na vermoghen des Middelburchschen synodi besluyt gheen kerckendienaer buyten consent synes classis geëxcommuniceert mach worden”, wijl dat in strijd is met art. 62 en volgende artikelen der kerkenordening van Middelburg. De strekking van dit betoog is duidelijk, art. 62 komt overeen met het tegenwoordige art. 76 en art. 64 van Middelburg met het tegenwoordige artikel 79. Volgens de letter van art. 62 wordt de excommunicatie van den zondaar in de plaatselijke kerk voltrokken met advies der classis, en volgens art. 64 (nu 79) geschiedt de afzetting van den dienaar des Woords door de classis. Dus hadden bij de excommunicatie van Coolhaes en bij het daarin opgesloten afzettingsvonnis van den predikant Coolhaes de bewilliging der kerk van Leiden en het instemmend oordeel van de classis Rijnland waartoe Leiden behoorde, verleend moeten zijn. Maar dit is niet geschied, want Leiden was tegen de excommunicatie, en de classis Rijnland was op de synode van Haarlem zelfs niet vertegenwoordigd maar had opzettelijk verstek laten gaan. Dus was het vonnis onwettig.

Anders gezegd Leiden oordeelt: de betreffende artikelen der kerkenordening kennen het tuchtrecht uitsluitend aan de daar genoemde instanties toe, en limiteeren dit is beperken het tuchtrecht der synode.

Het is in wezen dezelfde klacht die men tegenwoordig verneemt: de synode heeft tucht geoefend buiten de classis en den kerkeraad om en dat is fout. Want alleen de classis en de kerkeraad, niet de synode had den predikant Professor Schilder mogen schetsen en afzetten.

Wat antwoordden Deputaten?

In hun antwoord is drieërlei op te merken. Zij zeggen eerst welke de strekking van artikel 62 en volgende artikelen is; daarna wat de bedoeling niet is; en ten slotte maken zij uit deze artikelen een zeer belangrijke gevolgtrekking.

Wat is de strekking van art. 62 (nu art. 76)? Hiervan zeggen deputaten dat de klagers een abuis begaan als zij zich beroepen op art. 62 der kerkenordening van Middelburg. Omdat de bedoeling ervan is, „dat gheen kerekenraedt alleen tot eenige excommunicatie sal treden, dan by voirgaende advys der classe. Want de synode, overmits eenige kerekenraden nyet genoechsaem met bequame mannen bezet syn, achtet nyet stichtelick dat men de gewichtige handelinge der excommunicatiën op eenen besonderen kerekenraedt alleen sal laten staen, om misbruyek te verhoeden.”

Deze uitspraak behoeft weinig toelichting. Hier is de reden aangegeven waarom Middelburg (1581) in de kerkenordening den eisch heeft opgenomen dat de classis voor de excommunicatie van den zondaar zal worden geraadpleegd; ter voorkoming van misbruik van de tucht. De kerkeraad wordt niet geheel competent geacht,

|21|

het classikale advies biedt meer waarborg voor juiste en onpartijdige tuchtoefening. En dat is dan vanzelfsprekend ook de reden waarom de afzetting van ouderlingen en diakenen niet meer aan één kerkeraad is overgelaten, doch voortaan hierin een tweede kerkeraad moet worden geraadpleegd (Middelburg art. 62, nu art. 79).

Kort samengevat de artikelen over de tucht beperken de macht der mindere vergadering; de plaatselijke kerk mag den zondaar uitbannen met advies der classis, niet alléén, zonder of tegen dat advies in; twee kerkeraden samen mogen kerkeraadsleden afzetten, één kerkeraad mag dat niet; de classis kan predikanten ontzetten uit den dienst, het oordeel van twee kerkeraden is daarvoor ongenoegzaam, laat staan dat van één kerkeraad.

En wat is dan niet de strekking van deze artikelen der kerkenordening?

Hierop moet allereerst geantwoord worden, dat naar het oordeel der Haarlemsche deputaten het doel der synodale excommunicatie niet was, om het gewone tuchtrecht der plaatselijke kerk en van de classis terzijde te schuiven. Leiden had dit in haar klacht de Haarlemsche synode verweten: had Coolhaes gezondigd, en was er een klacht voor de kerk van Leiden gekomen, en was die dan juist bevonden, terwijl Coolhaes hardnekkig was gebleven, dan was het de taak der kerk van Leiden geweest „ende nyet anderer kereken ampt tegens hem te procedeeren”. Hierop antwoordden de deputaten zakelijk het volgende: Wij zijn het met U eens, dat u te Leiden het recht hadt om de zaak Coolhaes ter hand te nemen en de classis had dat ook mogen doen. ,,Hadde de kercke van Leyden oft Classe haer devoir (dit is haar plicht) gedaen”, om Coolhaes te onderwijzen en tot bekeering te brengen, en bij hardnekkigheid te excommuniceeren, dan zouden alle kerken ter nationale synode vergaderd, wel tevreden zijn geweest, „rustende geerne ende veel liever van ‘tgene andere voir haer (die ’t wel toequam) behoorlick ende wel uutgericht souden hebben, dan dat sy wat onnoodichs souden hebben willen roeren.”

Maar kerk en classis Leiden hadden juist haar plicht verzaakt en Coolhaes ongemoeid gelaten, over wiens van de leer afwijkende geschriften het in den lande klachten regende. Daarom moesten de synoden nu wel ingrijpen.

Men ziet, het synodale tuchtrecht is, om een uitdrukking te bezigen die alle Gereformeerde theologen gebruiken, niet privatief doch cumulatief van aard, d.w.z. het is niet beroovend, ontneemt de mindere vergadering haar tuchtrecht niet, doch het bestaat naast dat van de mindere vergadering, om haar in de oefening der tucht te sterken en in de juiste baan te houden. Bij duidelijke tuchtgevallen, of die niet van algemeenen aard zijn, en waarbij de mindere vergadering zeer wel den juisten weg kan vinden, is er voor de synode geen reden om van haar tuchtrecht gebruik te maken en dient zij zich er van te onthouden.

In art. 79 is de oefening der tucht over de ambtsdragers aan de daar genoemde mindere vergaderingen, hetzij van twee kerkeraden hetzij de classis, voorgeschreven. En de door deze instanties te oefenen tucht moet in normale gevallen de gewone wijze van tuchtoefening over ambtsdragers blijven. Wanneer in de 16e eeuw en later, en evenzeer ook heden het volle tuchtrecht voor de synode

|22|

gehandhaafd wordt, is het zeker niet de bedoeling om de instanties in artikel 79 genoemd op non-activiteit te zetten. Classis en plaatselijke kerk behoeven nooit beducht te zijn dat de synode zoo maar zonder eenige reden en buiten haar om haar een schorsings- of afzettingsvonnis van een harer predikanten thuis zal sturen. „Dienovereenkomstig rapporteert ook Prof. Dr D. Nauta: „Aan den anderen kant erkennen deputaten ook gaarne, dat een synode niet willekeurig een of anderen dienaar des Woords mag schorsen of afzetten. Indien men de gedachte mocht hebben, dat de synode er naar streeft in die richting het kerkrecht te ontwikkelen en de Kerkenordening uit te leggen, en het schijnt dat deze gedachte bij sommigen in onze kerken ingang heeft gevonden, dan kan dit niet krachtig genoeg worden tegengesproken. Deputaten aarzelen niet het uit te spreken dat in dat geval de synode zich rechten zou aanmatigen, welke haar niet toekomen, en zij zich aan een hiërarchisch ingrijpen in het recht der plaatselijke kerken zou schuldig maken. Alleen dan is het aan een synode geoorloofd tot het schorsen of afzetten van predikanten te besluiten wanneer de desbetreffende zaak wettig bij haar ter tafel is en om de een of andere reden geacht moet worden tot haar competentie te behooren (Rapport in zake de verlangde opheffing van de over Prof. Schilder uitgesproken schorsing, blz. 23).

Maar dat is nu anderszijds weer geen reden om te meenen, dat wanneer de mindere vergaderingen nalatig zijn, en de haar in art. 79 voorgeschreven tucht niet uitoefenen, zich dus schuldig maken aan wanbestuur, of wanneer het tuchtgeval boven haar macht gaat, of de zonde zich richt tegen de kerken in het algemeen, zooals met Dr K. Schilder het geval was, waarover de kerk van Rotterdam-Delfshaven en de classis Rotterdam niet oordeelen kon, de synode nu onmachtig zou zijn, of ook voor de doorvoering van de tucht afhankelijk zou zijn van de classis en de plaatselijke kerk. Men heeft dat dezer dagen wel beweerd, maar dat is lijnrecht in strijd met het oordeel der Haarlemsche deputaten.

Zij verklaren het voor onjuist te meenen dat wanneer de synode „openbare onreyne leer in uutgegeven boecken gevonden heeft ende de delinquant (dit is de bedrijver van deze zonde) geen schuit wil bekennen noch hem beteren, dat alsdan de synode de saecke soude moeten brengen nederwaerts aen den classe. Dit is claer genoech.” Deze uitspraak is inderdaad klaar genoeg. Verbreidt iemand dwaalleer in publieken geschrifte, dan mag de synode de zaak in behandeling nemen, omdat het publiek verspreiden van onschriftuurlijke leeringen een zaak is die alle kerken in het gemeen raakt, en dus tot de bevoegdheid der synode behoort. En wanneer nu de zondaar hardnekkig blijft en van geen herroeping weten wil, en dus tot tuchtoefening moet worden overgegaan, moet de synode zich nu art. 79 enz. herinneren, en de zaak voor de classis brengen om van haar oordeel afhankelijk te zijn? Neen! zeggen deputaten zeer beslist.

En hiermee wordt nu in de tweede plaats duidelijk wat volgens de Haarlemsche deputaten niet de strekking is van art. 62 (classikaal advies is noodig bij de excommunicatie, nu art. 76). Deputaten verklaren daaromtrent: „Maer daerom en is nyet gemeynt noch geordineert, dat een synode nationael (wanneer de kennisse van

|23|

saecken hem toecoompt, als in desen), nyet en soude mogen doen excommunicatie sonder de classe daer onder de dienaer ressorteert yerstaen te sien ende haer consent te moeten heben, soe de clagers schynen te willen sustineren (d.i. beweren); geenssins ......”.

Ook dit is klaar genoeg. Art. 62 heeft niet tot strekking de meerdere vergadering van het excommunicatierecht uit te sluiten, en de toevoeging, dat het excommunicatievonnis der plaatselijke kerk voltrokken zal worden met advies der classis, heeft niet ten doel dat, wanneer de synode zelf tot excommunicatie overgaat, zij daarbij als de plaatselijke kerk afhankelijk is van het adviseerend oordeel der classis; zij behoeft voor ze er toe overgaat, de classis waartoe de predikant behoort niet eerst aan te zien, haar om verguning te vragen, en het oordeel aan haar over te laten, geenszins!

En ditzelfde geldt dan natuurlijk ook van art. 64 (nu 79). Ook dat artikel heeft niet ten doel de meerdere vergadering van de tucht uit te sluiten; wanneer twee kerkeraden kerkeraadsleden mogen afzetten, dan mag de classis ook en predikanten èn kerkeraadsleden schorsen en afzetten (predikanten met advies der deputaten der particuliere synode), en de particuliere en generale synode evenzeer. In de derde plaats maken deputaten nog een belangrijke gevolgtrekking.

Het laatste citaat dat ik gaf, vervolgen zij n.l. aldus: „geenssins, maer veel meer ist te seggen, nadien de synode vindet, dat een classe mach excommunicatie doen, dat soe veel te meer veel classen, ja veel provinciën mogen tselve doen, gelyck de synode provinciaal uut veel classen, ende de nationael uut veel provinciën bestaet”.

Ook deze uitdrukking verdient alle aandacht. Het gaat hier nog altijd over art. 62 der kerkenordening van Middelburg (1581), nu art. 76, dat de afsnijding niet zal geschieden dan met advies der classis. Wat leiden deputaten uit het adviesrecht der classis bij excommunicatie af? Dat de classis zelf ook mag excommuniceeren. Maar dat niet alleen. Zij leiden er uit af, dat naar het oordeel der synode van Middelburg, uitgesproken in art. 62 de classis het afsnijdingsrecht heeft, en de synode evenzeer: „nadien de synode vindet, dat een classe mach excommunicatie doen”. Anders gezegd, volgens hen stond de synode van Middelburg (1581) op het standpunt dat de classis, en dan ook de synode mogen excommuniceeren, en is deze bevoegdheid in de bekende clausule over het classikale adviesrecht bij de afsnijding tot uitdrukking gebracht.

 

Conclusie: het recht der classen en ook dat der synoden om zelf te excommuniceeren ligt in artikel 62 (nu 76) opgesloten en is daarin tot uitdrukking gebracht.

En wederom, dit geldt ook voor art. 64 der kerkenordening van Middelburg. Het leidt geen twijfel dat hier dezelfde redeneering mag worden toegepast. Aldus: veelmeer is het te zegen naardien de synode vindt dat twee kerkeraden een predikant mogen schorsen en ouderlingen mogen afzetten, dat zooveel te meer de classis, die uit veel kerken bestaat, predikanten en ouderlingen en diakenen mag schorsen en afzetten en evenzoo temeer de provinciale synode, die uit veel classen bestaat, en de generale synode die uit veel provinciën bestaat „mogen tselve doen”.

Men versta dit niet verkeerd. Ik ben van meening, dat volgens

|24|

Cornelii en Van den Corput, leidende figuren op vele onzer nationale synodes, het volledige tuchtrecht der meerdere vergaderingen in de artikelen der kerkenordening over de tucht tot uitdrukking is gebracht. Dit is dunkt me voor geen bestrijding vatbaar. Maar daarmee is natuurlijk niet bedoeld dat dit synodale tuchtrecht op die artikelen in de kerkenordening zou rusten, alsof zonder deze artikelen de synode die bevoegdheid zou missen. En evenmin hebben natuurlijk de nationale synoden opzettelijk die artikelen zoo geredigeerd om in dien vorm dat volle tuchtrecht der synoden als zoodanig tot uitdrukking te brengen. Dat ware te spitsvondig. De synoden hebben dit volle tuchtrecht, afgezien van deze bepalingen der kerkenordening. Het berust op de H. Schrift bijv. Mattheus 18, Hand. 15, I Cor. 14 enz. en het stond sinds alle eeuw vast; het behoefde door die artikelen niet in het aanzijn geroepen te worden. In algemeenen zin kon het ook uit art. 30, 31 enz. worden afgeleid, waar tot de bevoegdheid der meerdere vergaderingen gerekend worden de gemeenschappelijke zaken, en de particuliere zaken die de mindere vergadering niet af kan doen, en de gevallen van hooger beroep. Nu echter in art. 62 en ook in art. 64 (thans 76 en 79) eenig tuchtrecht der meerdere vergaderingen uitdrukkelijk was vastgelegd, konden de Haarlemsche deputaten tegenover het spitsvondig juridisch betoog der heeren van Leiden terecht concludeeren: hier blijkt dat de meerdere vergaderingen tuchtrecht heben, en dit ook over de volle lijn daarin tot uitdrukking zien gebracht.

 

Onze conclusies liggen voor de hand.

1e. Blijkens het oordeel van hen onder wier leiding onze oude nationale synoden de kerkenordeningen hebben opgesteld beperken de artikelen der kerkenordening over de tucht het tuchtrecht der mindere vergadering, en schrijven aan de daarin genoemde instanties de oefening der tucht voor; zij dragen een praescriptief (voorschrijvend) en limitatief (beperkend) karakter ten aanzien der mindere vergadering.
2e. Zij hebben geen limitief (beperkend) karakter ten aanzien der meerdere vergaderingen en sluiten deze van de oefening der tucht niet uit.
3e. Veeleer ligt het volle tuchtrecht der meerdere vergadering n.l. het recht om in belangrijke en moeilijke gevallen bij wanbestuur der mindere vergadering en in gevallen van algemeenen aard ook zelf tucht te oefenen in deze artikelen opgesloten: het recht der synoden om te excommuniceeren, om kerkeraadsleden en predikanten te schorsen en af te zetten ligt in deze artikelen uitgedrukt.
4e. In de 16e eeuw speurt men tevergeefs naar het ,,oude” kerkrecht; het is nog in geen velden of wegen te bekennen en moet nog geboren worden; van zoo ouden adel als men voorgeeft is het althans niet. Op art. 79 der kerkenordening kan men zich daarvoor niet beroepen.

Heeft de 17e eeuw over de kerkenordening anders geoordeeld?

 

Opmerking: De klacht van Leiden en het verweer der Haarlemsche deputaten zijn uitgegeven door professor dr. F.L. Rutgers, opgenomen onder de stukken der synode van ’s-Gravenhage 1586. Zie zijn Acta van de Ned. Synoden der 16e eeuw, blz. 571-586.