|5|
Is de teerling geworpen?
In hetzelfde kerkgebouw te ’s Gravenhage, waar na de synode van Assen de eerste groote vergadering werd gehouden om te ageeren tegen onze Gereformeerde Kerken, hebben nu Dr K. Schilder en de zijnen hun „acte van vrijmaking of wederkeer” beraamd en daarmee de scheurmaking geproclameerd.
Is die daad te vergelijken met de Doleantie van 1886 of de Afscheiding van 1834, waarvan zij kennelijk een pendant wil zijn? Neen. De Haagsche vergadering is van anderen aard dan het Gereformeerd Kerkelijk Congres op den 11en Jan. 1887 in „Frascati” te Amsterdam gehouden, waarin Rutgers, de Savornin Lohman en Kuyper refereerden over „het juk der tweede „Hiërarchie”. De „acte van vrijmaking of wederkeer” is niet anders dan een bloedelooze nabootsing van de groote stukken uitgegaan in de bewogen dagen der Afscheiding en der Doleantie, bovendien gegoten in den vorm van een drogen kanselarijstijl; 1944 laat zich niet vergelijken met 1834 of 1886. Toen toch richtte de Reformatie zich tegen onwettige kerkbesturen, die in hun beslissingen zich bovendien lieten leiden door de Reglementen, zonder te vragen naar het Woord Gods en een daarop gebaseerde Kerkorde. En de kerkbesturen lieten in die tijden ongemoeid de predikers, die de braafheid van den mensch verkondigden, maar de zaligheid van in zichzelf verloren zondaren door het bloed van Jezus Christus, waarachtig God en waarachtig mensch, voor het minst uit het middelpunt der prediking hadden weggenomen, om te schorsen en af te zetten die het belijdend karakter der kerk wilden handhaven.
Kan iets dergelijks van de synode te Utrecht (1944) gezegd worden? Immers neen. Zij is wettige vertegenwoordigster der kerken, door de kerkelijke vergaderingen in volle vrijheid gekozen. En bij al haar beraadslagingen en besluiten heeft zij altijd willen beslissen op de basis van Gods Woord. Voor dat beroep op Schrift en Belijdenis is zij steeds toegankelijk. Maar dan is er voor scheurmaking ook geen enkele reden. Het opzeggen van de gehoorzaamheid aan de synode is in wezen niet anders dan breken met de Gereform. Kerken, die met haar synode in levend contact staan. Een bezwaar, dat men tegen de handelingen onzer synode heeft, is kerkrechtelijk van aard. Heeft de synode wel het tuchtrecht, dat zij op het oogenblik hanteert? Gaat dat wel goed naar den regel van het Gereformeerde kerkrecht, of hebben wij hier te maken met een verkeerd „nieuw” kerkrecht?
Hierover wil dit geschrift voorlichting bieden, opdat het kerkelijk handelen zuiver zij en dan ook in onze kerken instemming vinde. Sinds enkele jaren spreekt men van „oud” en „nieuw” kerkrecht. En met het wapen van het „oude” kerkrecht bestrijdt men thans de handelingen onzer meerdere kerkelijke vergaderingen. Men dient er daarbij wel op te letten, dat de bezwaarden zich tegen het zoogenaamde „nieuwe” kerkrecht hebben afgezet, en zich geworpen op de beschouwingen, die men met den weidschen naam van ’t „oude” kerkrecht tooide, doch onder hun handen is het dusgenaamde „oude” kerkrecht geworden tot een vreemd complex
|6|
van gedachten, dat ik het „nieuwste” kerkrecht zou willen noemen. Daartegen dient energiek stelling genomen te worden. Want dit nieuwste kerkrecht is revolutionair van aard, tast alle kerkelijk gezag aan, leidt tot anarchie en maakt ieder kerkelijk samenleven onmogelijk. Dit „nieuwste” kerkrecht hoop ik in een volgende publicatie te behandelen, waarin dan tevens een weerlegging zal worden geboden van de bedenkingen, tegen de jongste tuchtvonnissen onzer synode ingebracht, alsmede het ongerechtvaardigde van de scheurmakende actie „tot vrijmaking en wederkeer” nader zal worden aangetoond.
Eerst dient de vraag beantwoord te worden, of men werkelijk van een „nieuw” kerkrecht spreken kan. M.i. is dat niet het geval. Het kerkrecht, door onze synoden toegepast, is hetzelfde als dat de Gereformeerde kerken van alle eeuw alom hebben geoefend, en dat dus den hatelijken naam van nieuw kerkrecht volstrekt niet verdient. De namen „oud” en „nieuw” deugen hier dus niet. Toch bezig ik ze voorloopig nog maar, omdat ze nu eenmaal ingeburgerd zijn; maar ik plaats ze steeds tusschen aanhalingsteekens. Het geschil loopt in hoofdzaak over het tuchtrecht der meerdere vergaderingen. Met welk tuchtrecht mogen zij optreden volgens Schrift, Belijdenis en kerkenordening en naar het duidelijk getuigenis der historie. Hierbij roer ik het schriftuurlijk karakter van het kerkrecht slechts in het voorbijgaan aan. Ik kan mijn lezers echter verzekeren, dat de Gereformeerden door de eeuwen heen juist daarom eenparig waren in hun kerkrechtelijke opvatting, omdat zij eendrachtig het kerkelijk gezag, ook dat der synoden, op de Schrift gebaseerd wisten. Wetenschappelijk geschoolde lezers kan ik hiervoor verwijzen naar mijn „De Gereformeerde opvatting omtrent den Schriftuurlijken Grondslag der Kerkregeering” (Referaat voor de 25e Wetenschappelijke Samenkomst der Vrije Universiteit op 10 Juli 1940).
M. Bouwman.