|25|

Apollonius over de kerkenordening

 

G. Apollonius, predikant te Middelburg was een krachtig verdediger van het Gereformeerde kerkrecht tegen het Erastianisme (de richting die het kerkelijk gezag in handen van de overheid wil leggen) en tegen het Independentisme. Tegen de laatsten gaf hij in 1644, tijdens de Westminster synode te Londen, in het Latijn uit, zijn „Beschouwing van eenige Geschillen betreffende de kerkregeering, die nu in het Koninkrijk Engeland aan de orde zijn”. Meestal wordt het geciteerd als Beschouwing der Engelsche Geschillen. (Consideratio controversiarum anglicanarum).

Hij heeft zich niet maar zeer duidelijk over het tuchtrecht der meerdere vergaderingen uitgelaten, maar daarbij ook een beroep gedaan op de kerkenordening, en daarom vindt zijn oordeel hier behandeling. Het is voldoende enkele aanhalingen te geven.

„Vandaar dat het in de Nederlandsche kerken aan geen particuliere kerk toegestaan is, iemand door den kerkelijken ban aan den Satan over te geven, dan uit kracht van het oordeel en de approbatie der classis. Zie de kerkenordening der synode van Middelburg (1581) art. 62, ’s-Gravenhage (1586) art. 69, Dordrecht (1619) art. 76.”

Hierin spreekt Apollonius zich duidelijk over de strekking der artikelen der kerkenordening uit. Zij beperken de macht der mindere vergadering: de kerkeraad mag niet op eigen gezag excommuniceeren.

Ook aan de meerdere vergadering kent hij het excommunicatierecht toe, gebaseerd op de Schrift (Matth. 18: 17 en 18.): „Derhalve wordt ook naar de instelling van Christus niet slechts aan de particuliere kerk maar ook aan de classis en synode de macht toegekend om hen die ergernis verwekken te excommuniceeren, indien uit deze instelling van Christus de natuur en het gezag van de classen en synoden vaststaat”. Apollonius gaat hierin zelfs zoo ver, dat hij de classen en synoden het recht toekent om, wanneer een heele kerkeraad tot ernstige zonden vervalt, en niet tot inkeer te brengen is, dien kerkeraad te excommuniceeren — en hieruit leidt hij vervolgens weer af dat de classen en synoden ook het recht hebben om, indien noodig, een heelen kerkeraad af te zetten. Goedkeurend schrijft hij:

Vandaar dat ook in zware tijden voor de Nederlandsche kerken, toen de kerk bij ons door de Remonstrantsche woelingen en dwalingen verontrust werd, geheele kerkeraden uit de bediening ontzet zijn door de macht der classen en synoden”.

Is dat dan niet in strijd met de kerkenordening, die van geen synodale excommunicatie, van geen afzetting van ouderlingen en diakenen en van geen afzetting van kerkeraden weten wil volgens het goede „oude” kerkrecht? Men zie hoe Apollonius over de kerkenordening oordeelt:

„Zoo wordt de censuur, schorsing en de ontzetting van predikanten en ouderlingen uit het kerkelijk ambt in vele gevallen in onze Nederlandsche kerkenordening aan de classicale vergadering en de provinciale synoden toegekend. Zie de kerkenordening der synode van Dordrecht (1578) Art. 9 en 99 100, ’s-Gravenhage (1586) Art. 39, 40, 72, Dordrecht (1619) Art. 79.”

|26|

Men lette in het bijzonder op art. 100 der kerkenordening van Dordrecht (1578), en art. 79 der kerkenordening van Dordrecht (1619). In wezen zijn deze artikelen gelijk en zij komen ook overeen met het nu geldende artikel 79. Het verschil is dit dat naar art. 100 uit 1578 ouderlingen en diakenen nog afgezet konden worden „door het oordeel des kerckenraets”, dus zonder dat een tweede kerkeraad er aan te pas behoefde te komen, gelijk vanaf de Synode van Middelburg (1581) het geval is. De tekst van art. 100 der kerkenordening van Dordrecht (1578) zegt dus dat ouderlingen en diakenen door het oordeel van den kerkeraad afgezet kunnen worden, predikanten kunnen door den kerkeraad slechts geschorst worden, terwijl het oordeel over de afzetting van predikanten staat aan de classicale vergadering.

En toch voert Apollonius ook art. 100 der kerkenordening van Dordrecht (1578) aan als een van die artikelen, waarin in vele gevallen schorsing en ontzetting van predikanten, ouderlingen en diakenen uit het kerkelijk ambt aan de classicale vergadering en de provinciale synoden wordt toegekend. Ook Apolonius’ opvatting van de artikelen der kerkenordening over de tucht is duidelijk: in die artikelen worden niet de eenige instanties genoemd, tot het oefenenen van den ban en de tucht over ambtsdragers gerechtigd, maar de laagste. Het recht tot tuchtoefening wordt afgegrensd naar beneden. Wat minder is mag de tucht niet oefenen, wat meerder is is daartoe wel gerechtigd. Ik herhaal het nog eens: volgens art. 79 mag geen kerkeraad alleen welken ambtsdrager ook afzetten, twee kerkeraden mogen ouderlingen en diakenen afzetten doch geen predikanten, de classis en de synoden mogen èn predikanten èn ouderlingen en diakenen afzetten. En zij kunnen, als daarvoor reden bestaat, naar Artikel 79 dit zelfs met den heelen kerkeraad doen.

 

Conclusie: Apollonius is voorstander van het nieuwe kerkrecht. Het „oude” daarentegen heeft bij de Gereformeerden ook in de 17e eeuw het levenslicht nog niet gezien.

 

Opmerkingen: zie over Apollonius Dr D. Nauta, De Nederlandsche Gereformeerden en het Independentisme in de 17e eeuw, en mijn Voetius over het Gezag der Synoden, blz. 324, 325, 398-400). Apollonius spreekt in het laatste door mij gegeven citaat van de classen en de provinciale synoden als vergaderingen waaraan de Nederlandsche kerkenordening het volle tuchtrecht toekent en niet van de nationale synode. Kent de kerkenordening volgens Apollonius aan de nationale synode dit tuchtrecht niet toe? Dat is vanzelf de bedoeling niet. Toen Apollonius zijn Beschouwing der Engelsche Geschillen schreef in 1644, was in geen 25 jaar een nationale synode gehouden en er was ook geen uitzicht dat zij spoedig samen komen zou. Dat is allicht de reden waarom Apollonius in dit verband van de nationale synode geen gewag maakt.