Van de diensten

Art. 2. De diensten zijn vierderlei: der Dienaren des Woords, der Doctoren, der Ouderlingen en der Diakenen.

Dit artikel is het eerst geformuleerd in 1581 en sindsdien na een kleine redactiewijziging gebleven.

In de latijnse uitgave staat: de functionibus, — d.i. over de functies of diensten, waardoor het kerkelijke leven functioneert, gelijk bijvoorbeeld ook het staatsleven voor z’n ordelijke voortgang onderscheidene organen of takken van dienst kent. „Evenals het lichaam functioneert door de organen, zo kan ook het lichaam van Christus eerst dan recht werken, wanneer het de organen bezit, die zich naar de instelling van Christus openbaren”.

In de kerkorde worden als de vier functies van de kerk genoemd: de dienst des Woords, het professoraat, het ouderlingschap en het diaconaat. Van deze worden het eerste, derde en vierde aangewezen in de Schrift: het professoraat is niet in de Schrift verordend, wel naar de Schrift; het is, zoals later blijken zal uit de behoefte van de praktijk geboren.

De functionarissen heten: de dienaren des Woords, de doctoren, de ouderlingen en de diakenen.

|18|

De diensttaak, welke hun tot het uitoefenen van hun functie is opgelegd, wordt in de latijnse uitgave aangeduid door woorden als ministerium, officium en munus, in het nederlands door „ambt”. In de kerkorde wordt het woord „ambt” in algemene zin gebruikt; er wordt gesproken van het ambt van dienaren des Woords (art. 16), van doctoren (art. 18), van ouderlingen (art. 23), van diakenen (art. 25), van overheden (art. 28), van een praeses (art. 35) en van schoolmeesters (art. 44). Duidelijk is hieruit, dat dit woord „ambt” in het algemeen niet anders dan een opgelegde diensttaak, een te vervullen plicht aanduidt.

Wat dit woordje „ambt” betreft nog het volgende: In het middeleeuws-nederlands kwam het nog niet voor. Men gebruikte toen het woord „ambacht” en zo sprak men van „die ambachten der heiliche kercken”. Daaruit heeft zich ontwikkeld het woordje „ambt”. Men is toen gaan onderscheiden tussen „ambacht” voor een hantering, en „ambt” voor een geestelijke werkzaamheid (zo bijv. in de statenvertaling: „het ambt des gezangs in het huis des Heeren”, 1 Kron. 1: 31). Tegenwoordig duidt men door het woord „ambt” die betrekking aan, waarin men van hogerhand is gesteld (bijvoorbeeld het ambt van rechter, van notaris), en in de kerk: de betrekking, waarin men door Christus gesteld is.

Behalve dat een enkele maal gesproken wordt van „opzienersambt” komt dit woord in de statenvertaling van het nieuwe testament niet voor. De woorden, die in de grondtekst gebruikt worden (diaconia, leitourgia), zijn in de statenvertaling overgezet door: bediening, dienst. Degene, aan wie zulk een dienst of bediening is opgedragen, wordt genoemd: dienaar of bedienaar of ook dienstknecht (waarvoor in de grondtekst onderscheidene woorden gebezigd worden: diakonos, doulos, hupèretès, therapoon, leitourgos).

Duidelijk is nu wel, dat in het woord „ambt” de grondgedachte zit van: dienst.

Een ambtsdrager is een dienaar.

Daarin is Christus voorgegaan. Hij is gekomen „om te dienen en zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen” (Marc. 10: 45). Als priester-koning in de hemel is hij liturg, een „bedienaar des heiligdoms” (Hebr. 8: 2). Ook de apostelen noemen zich dienaren, dienstknechten (of slaven) van Christus, bedienaren der gemeente (waardoor tevens wordt uitgedrukt, dat hun dienst aan de gemeente ten goede komt).

|19|

En ook de herders en leraars en de ouderlingen en de diakenen zijn dienaars, gegeven tot het werk der bediening (Ef. 4: 11). Zelfs worden wij állen geroepen tot de dienst Gods en van zijn Christus (Rom. 12: 11) en van elkander door de liefde (Gal. 5: 13).

Nu heeft zich in het theologisch spraakgebruik een terminologie gevormd, waarbij we onderscheiden tussen het algemene ambt aller gelovigen en het bijzonder kerkelijke ambt van dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen.

Wat het eerste betreft, dit is eigenlijk het algemeen-menselijke ambt, de dienst Gods, zoals deze in het verbond de mens is opgelegd in het paradijs. Het omvat drieërlei, namelijk om profetisch God te kennen en al zijn werk en hem te loven, om priesterlijk zichzelf hem te wijden tot een levend dankoffer, om koninklijke heerschappij te oefenen over al het geschapene.

Door de zonde is de roeping wel gebleven, waarvan God de mens nooit ontslagen heeft, maar de mens is onmachtig en onwillig geworden door de zonde, om God te dienen naar zijn wil. Hij is dienstknecht der zonde geworden, ambtsdrager der hel. Echter is door Christus’ dienst de mens weer met God verzoend, en door de Geest, die hij verworven heeft, worden we weer bekwaamd tot gewillige dienstknechten van hem, die recht op ons leven heeft. Wij zijn immers de zalving van Christus deelachtig geworden. Dezelfde Geest, die op Christus neerdaalde, is na de verzoening ook op de gemeente gegeven; van het Hoofd daalde hij neder op de leden om eeuwig in ons te wonen. En ieder, die deze zalving met de Geest deelachtig is, wordt persoonlijk weer gewillig en bekwaam gemaakt tot zijn drievoudige dienst van profeet, priester en koning. Dit is de rijkdom van het nieuwe testament boven de armoede van het oude, toen de Geest nog niet was uitgestort en met zijn spaarzamelijke werkingen slechts in weinigen woonde. In het hemelleven zal die dienst weer volmaakt zijn, als de mens weer volmaakt Gods beeld zal wezen. In die dienst van hem als hersteld beeld Gods ligt Gods ere en ’s mensen gelukzaligheid.

Wat het kerkelijke leven betreft zijn de gelovigen dus geen onmondigen (1 Joh. 2: 20). Zij hebben machtsbevoegdheid om anderen te leren (het evangelie doorgeven in pers, onderwijs, vergaderingen, evangelisatiesamenkomsten); om te regeren (verkiezing van ambtsdragers, zelfs met geheel vrij stemrecht als een

|20|

gemeente nieuw geïnstitueerd wordt; approbatierecht, d.w.z. het geven van goedkeuring of weigering daarvan op deugdelijke gronden in verband met bevestiging van ambtsdragers, aanvaarding van nieuwe leden, toelating tot het avondmaal van belijdeniskandidaten en het verstrekken van een attestatie aan vertrekkenden); en voorts om recht te spreken (geschillen beoordelen met een oordeel des onderscheids; mee-oordelen als openlijke ergernis gegeven is; ook gevallenen mede tot verzoening brengen). Zij hebben het recht tot vereniging en vergadering tot uitbreiding van het koninkrijk Gods, tot evangelisatiearbeid, oefening van barmhartigheid, persoonlijk en in organisatieverband. Ook zien zij toe op het werk der kerkelijke ambtsdragers, waken mede voor de heiligheid des verbonds en de zuiverhouding der gemeente. Zelfs hebben zij het recht de ontrouwe ambtsdragers te verwerpen, zich van hen af te scheiden, tot vrijmaking te komen en de gemeente opnieuw te institueren.

Maar: grondregel is bij dat alles, dat zij volstrekt gebonden zijn aan het Woord van de Koning der kerk, Jezus Christus. Alle recht is verkregen van hem en strekt zich uit tot het doen van zijn wil.

Teksten: voor de leermacht: Rom. 15: 14; 1 Thess. 5: 11, 14; regeermacht: Hand. 1: 15-26; 6: 3-6; 14: 23; 11: 18; 15: 23; tuchtmacht: Matth. 18: 17; 1 Cor. 5: 4, 5; 6: 3-6; 2 Thess. 3: 14; 2 Cor. 2: 7, 8.

Te verwerpen is alle vorm van hierarchie. Letterlijk vertaald betekent het woord: priesterregering. In het wezen der zaak staat deze tegen de Christusregering over. —

In de roomse kerk wordt er door aangeduid de rangorde der aan-elkaar-ondergeschikte geestelijken; en voorts de aan hen verleende ambtsmacht. — In het algemeen wordt er door aangeduid, dat tussen God en het volk een menselijke macht wordt ingeschoven. Dit geschiedt op allerlei manier en in uiteenlopende mate, maar in het wezen der zaak komt het daarbij op hetzelfde neer. We kunnen zeggen, dat bijna overal, én bij Rome, én bij het protestantisme de hierarchie hoogtij viert. Als een schaduw valt ze in schier al wat zich kerk noemt over de belijdenis van het koningschap van Christus, al wordt dit overigens nog met de mond verkondigd. Rome heeft het volk volstrekt gebonden aan de priesterkaste, welke een menselijke instelling is en niet meer

|21|

dan een caricatuur van het priesterschap onder het oude testament, hetwelk van God was ingesteld en aan Gods ordeningen was gebonden. Bij het protestantisme is er een bestuursapparaat met hogere en lagere colleges of besturen, zodat, wat bij Rome éénhoofdig is, bij het protestantisme als méérhoofdig verschijnt. Meestal gaat dit gepaard met het geven van een dominerende plaats aan de godsdienstwetenschap, welker beoefenaars door middel van het bestuursapparaat hun doctrines tot gelding weten te brengen in de „kerk”. Of ook werd (vooral vroeger) de kerk onderworpen aan de burgerlijke overheid. — Dit alles nu is in strijd met het beginsel van de vrijheid der kerk en met het woord van Christus: „Eén is uw Meester, namelijk Christus, en gij zijt allen broeders” (Matth. 23: 8).

Terwille van dit algemene ambt der gelovigen nu is er echter ook het bijzondere ambt van de dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen.

Maar dan nemen we als gereformeerden ook hier een eenzaam standpunt in.

Rome zegt, dat Petrus is aangesteld tot hoofd der apostelen en dat zijn sleutelmacht door historische opvolging is overgegaan op wie na hem het primaat in Rome hadden, in wier handen de volmachten zijn overgegeven en van wie alle macht neerdaalt op de lagere geestelijkheid. — Luther ging er van uit, dat de sleutelmacht is gegeven aan de gemeente, en dat de ambtsdragers deze namens de gemeente uitvoeren, omdat er terwille van de orde nu eenmaal een bestuur zijn moet; het ambt zou dus wortelen in de gemeente. — Koning Willem I trok de bestuursmacht aan de overheid, terwijl de sleutelmacht in de hervormde kerk feitelijk geheel teloor ging door de invoering van de leervrijheid en het aanvaarden van de tuchteloosheid, als men maar niet inging tegen de reglementen. Later werd het bestuur in handen gegeven van de niet-wettig-tot-stand-gekomen synode, toen namelijk in 1843 het recht om het Algemeen Reglement van 1816 te wijziging van de koning op de synode werd overgedragen en deze van staatscreatúúr een staatsérfgename werd. Van de synóde daalde sindsdien een macht neer op de lagere besturen. Wel wordt tegenwoordig naar een synthese gezocht tussen synodale en presbyteriale regering, maar tevens betekent dit een synthese tussen het gereformeerd beginsel en de eisen van een scheefgegroeide praktijk. De macht blijft daarbij in feite bij de „leiders” der kerk.

|22|

— In dit voetspoor gaan sinds enige jaren de synodaal-gereformeerden, nadat door een stille revolutie in de kerk het presbyteriale regeringsstelsel vervangen werd door het synodaal-presbyteriale met als gevolg: centralisatie van ambtelijke macht, invoering van een nieuwe kerkleer (het vierde formulier), het zelf-ter-hand-nemen van de tuchtoefening door de synode als „hoogste” regeringscollege, — alles „van boven af”, zonder dat de kerken erin gekend werden. — Montanisten, Donatisten (in de eerste kerk), Wederdopers (in de 16de eeuw), Darbisten, e.a. verwerpen echter het ambt en kennen de daaraan verbonden bevoegdheid toe aan al de gelovigen.

Tegenover al deze richtingen nemen de gereformeerden een eigen standpunt in.

Christus heeft de macht gegeven aan de gemeente, welke is de pilaar en vastigheid der waarheid (1 Tim. 3: 15) en aan welke Christus het tuchtrecht toekende (Matth. 18: 17). Maar gelijk een lichaam functioneert door z’n organen, alzo ook de gemeente. Daartoe zijn de ambtsdragers geschonken. Christus roept hen tot zijn dienst terwijl hij daarbij de verkiezingsarbeid en de approbatie zijner gemeente inschakelt (Hand. 1: 26; 6: 5; 14: 23); doch de autorisatie komt van Christus rechtstreeks (Hand. 20: 28).

De ambtsdragers zijn dus door Christus gegeven; de oorsprong van hun ambt ligt in hem (1 Cor. 12: 38; Ef. 4: 11). Zij hebben geen macht van zichzelf, noch van de gemeente, maar van hem (Hand. 20: 38).

Zij zijn Christus’ gezanten (2 Cor. 5: 20).

Zij moeten Christus’ woord spreken (2 Tim. 2: 2; Gal. 1: 9). Calvijn noemt een dienaar de mond van Christus. De sleutelmacht, welke zij bedienen, is Christus’ sleutelmacht; hij is de bedienaar van de tucht (Jes. 22: 22; Openb. 3: 7; 1 Cor. 5: 4, 5). Hun herderschap is in alles gebonden aan Christus’ herderschap (1 Petr. 5: 1-4).

Hun verantwoording is aan Christus (Hebr. 13: 17).

Omdat zij maar dienstknechten zijn mogen zij ambtelijk niets van zichzelf spreken of doen, noch zijn zij uitvoerders van de volkswil of van die der overheid, maar zij zijn rechtstreeks gebonden aan Christus. Want er is in de kerk slechts één met gezag bekleed, namelijk Christus, en alle ambtelijke gezag is dat van zijn Woord. Ambtsdragers hebben slechts zijn boodschap over te brengen en mogen niet in het minst gaan buiten de bevoegdheid,

|23|

welke hun is verleend; dat ware heerschappijvoering (1 Petr. 5: 3), en deze is van God veroordeeld, met hoe goede bedoelingen men ook zou handelen. De kerk kent dan ook niet de democratische of aristocratische regeringsvorm, maar de monarchale. De regering is van hem, die tot koning over Sion is gezalfd. Zo is dus ieder in de kerk — trouwens overal — gebonden aan het Woord van Christus en moet de regering van Christus in zijn leven tot openbaring komen in gehoorzame onderwerping.

Grondregel, waaruit heel het gereformeerde kerkrecht is opgebouwd, is deze:

Alleen Christus is met het koningschap bekleed.

En waar de Vader door hem regeert kunnen we dus ook spreken van de theocratie.

Duidelijk is nu ook, dat de kerkelijke ambten, zoals ze door Christus gegeven zijn, een tijdelijk karakter dragen.

Het ambt is er terwille van de gemeente. Dienstknechten van Christus zijnde, die van hem hun bevelen krijgen, zijn de ambtsdragers gegeven tot de bediening der heiligen, ten behoeve van hen, „tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus, totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van de Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus” (Ef. 4: 12, 13). Als Christus’ dienst der verzoening zal zijn geëindigd is ook de kerkelijk-ambtelijke dienst niet meer nodig.

We onderscheiden tussen buitengewone en gewone ambten.

Buitengewone ambten waren die van de apostelen, evangelisten en profeten.

De apostelen waren de grondleggers der gemeente, die haar gebouwd hebben op het fundament Christus. Zij waren 12 in getal, terwijl Paulus (wiens positie tot de anderen moeilijk is aan te geven) tot een bijzondere dienst is geroepen.

De kenmerken van het apostolaat waren:
a. zij hebben het evangelie rechtstreeks van Christus ontvangen; waren oog- en oorgetuigen (Hand. 1: 21; 1 Joh. 1: 1-3; Gal. 1: 12; 1 Cor. 9: 1);
b. zij zijn door Christus rechtstreeks geroepen (Lucas 6: 12-18 pp., Hand. 1: 24; Gal. 1: 1);

|24|

c. zij zijn begiftigd met de Heilige Geest om Gods Woord te spreken, bevelen te geven, het gemeentelijk leven te ordenen (Joh. 20: 22; Hand. 1: 2; 1 Cor. 3: 10; Ef. 2: 20); daarom eisen zij gehoor (1 Thess. 1: 13; 1 Cor. 11: 2, 34);
d. zij vormen de band tussen Christus en de gemeente (1 Joh. 1: 3; Joh. 17: 20);
e. alle ambtelijke bevoegdheden waren in het apostolaat besloten.

Evangelisten waren helpers der apostelen in het prediken en stichten der gemeenten. Met die naam worden alleen genoemd: Filippus (Hand. 21: 8) en Timotheus (2 Tim. 4: 5). Zij bezaten een ambt, dat evenmin als dat der apostelen aan een plaatselijke gemeente gebonden was.

Profeten hadden de bijzondere gave der profetie, om verborgenheden te openbaren (Hand. 11: 28; 21: 8, 10), terwijl zij ook optraden om de gemeente te dienen in de uitlegging der Schrift en werkzaam te zijn tot stichting, lering, vermaning en vertroosting (1 Cor. 12: 8v. 14: 3, 22-32). — In de tijd der reformatie werden door Zwingli (en in navolging van hem door het convent van Wezel) profeten genoemd de doctoren of professoren, die de kerk moesten dienen met hun wetenschappelijke kennis en een taak hadden in de opleiding van a.s. dienaren. Voorts werd in de gereformeerde kringen „profetie” genoemd het spreken van gemeenteleden in de samenkomsten, of ook het proponeren van studenten. In het algemeen noemen we „profeteren” het spreken van Gods Woord. Echter is dit wel te onderscheiden van het profeteren als die bijzondere gave en roeping om namelijk te verkondigen wat onmiddellijk door de Geest werd ingegeven.

De gewone ambten zijn van blijvende aard. Deze zijn: het ambt van dienaar des Woords, van ouderling en van diaken.

Ze dateren al uit de apostolische tijd. De instelling van het diakenambt (waarvan het eerst sprake is) vinden we in Hand. 6, alhoewel de naam „diakenen” daar niet genoemd wordt; wel in Rom. 12: 6; Filipp. 1: 1. Van ouderlingen wordt o.a. gesproken in Jak. 5: 14; Hand. 11: 30; 14: 23; 15: 2 e.a. Van de dienaren des Woords in Efeze 4: 11 en 1 Tim. 5: 17.

In de kerkorde worden ook genoemd de doctoren. Deze zijn dienaren des Woords, die geroepen zijn tot een bijzondere werkzaamheid om de Schrift uit te leggen en de zuivere leer tegen de ketterijen voor te staan, niet op de kansel en in de gemeente,

|25|

maar op de katheder en in de school. Hun arbeid is niet als een bijzonder ambtswerk voorgeschreven in de Schrift, maar is wel naar de Schrift (Hand. 18: 24; 1 Tim. 4: 16; 1 Joh. 4: 1), en is bij het opkomen van allerlei dwalingen en door de voortgang der wetenschap uit de behoefte van de praktijk geboren.

Wij erkennen bij de ambten geen hoger of later; wezenlijk zijn alle ambten gelijk; maar aan elk is een eigen werkzaamheid verbonden; wat niet gelijk is, is de omvang en betekenis van elks werk.

Voorts zijn er in de kerk allerlei hulpdiensten, welke geen ambten zijn in de gewone zin van het woord, nl. administrateurs (die de zorg voor de financiën hebben of aan een kerkelijk bureau verbonden zijn), ziekenbezoekers (om de dienaren te helpen in het opzoeken van zieken; speciaal in grote gemeenten), catechiseermeesters (om de jeugd te onderwijzen in de Schrift en de leer der kerk, ter verlichting van het werk der dienaren in grote gemeenten; bij voorkeur ouderlingen, die daarvoor al dan niet gesalarieerd worden), preeklezers (die geen ouderlingen behoeven te zijn, daar het voorlezen in de kerk geen speciaal ambtelijk werk is), oefenaars (leden der gemeente, die, na onderzoek en met consent van de classis — aldus de synode van Den Haag, 1914 — in de samenkomsten der gemeente een stichtelijk woord kunnen spreken bij gebrek aan normale Woorddienst), organisten, kosters en andere niet-ambtelijke behulpsels.