XVII. Het ambt en de vrouw

1. Het besluit der generale synode in 1957

In het jaar 1957 besloot de generale synode der Nederlandse Hervormde Kerk de vrouw toe te laten tot het ambt van ouderling en van diaken, en in bepaalde gevallen en voor bepaalde werkzaamheden de ongehuwde vrouw tot het ambt van dienaar des Woords. Er zijn in die tijd verschillende rapporten verschenen, waarin voor- en tegenstanders hun gevoelens hebben verklaard. De toen van weerskanten aangevoerde argumenten zullen thans niet in den brede worden herhaald. De voornaamste punten zullen hier worden genoemd.

 

2. De dienst der vrouw in de kerk volgens de bijbel

Blijkens het Oude en het Nieuwe Testament is de invloed van de vrouw in de gemeente Gods van groot gewicht geweest, indirect door de invloed, die zij op haar man en kinderen uitoefende, direct door haar spreken en optreden in de gemeente en daarbuiten. In het bijzonder het Nieuwe Testament legt van deze directe invloed der vrouw een krachtig getuigenis af. Maria van Bethanië toonde door het zalven van Jezus te verstaan, dat Jezus’ dood aanstaande was, toen Zijn discipelen, de latere apostelen nog vol wanbegrip waren; waar het evangelie in de wereld verkondigd wordt door de apostelen en door anderen, daar wordt ook gesproken van wat Maria voor Jezus deed. Vrouwen, wier liefde tot Jezus sterker was dan hun angst, volgden Jerzus naar Golgotha. De Opgestane verscheen het eerst aan vrouwen, en zij moeten aan de verslagen discipelen de boodschap van de opstanding bekend maken.

|83|

Na het Pinksterfeest werkten vele vrouwen mee in de dienst der kerk. Vrouwen, Euódia en Syntyché, streden met Paulus mee in de prediking van het evangelie (Fil. 4: 3), en gaven zich moeite in de dienst van Christus (Rom. 16: 6, 12). Paulus maakt melding van Phebe, die een ‘diaken’, een dienares is van een gemeente (Rom. 16: 2). Wij horen van vrouwen in de gemeente te Corinthe en elders, die profeteerden (1 Cor. 11: 5; Hand. 21: 9). Er is sprake van weduwen, die het werk der barmhartigheid verrichtten; het woord ‘weduwe’ was de aanduiding geworden voor wat wij nu misschien zouden noemen: diakonaal werkster (1 Tim. 5). De ‘eerstelinge’ van Europa was Lydia te Philippi, en zij trad dienend en regelend op (Hand. 16: 15). In het Oude Testament lezen wij van Debora, die in verwarde tijden Israël richtte (Richteren 4: 4 vlg.) en van Hulda, de profetes, die in dagen van diep verval voor de priesters de woorden Gods uitlegde (2 Korn. 22: 14 vlg.).
Wij lezen echter niet in het Nieuwe Testament, dat vrouwen werden aangesteld en bevestigd in een dienst, dat zij werden geordend. De apostelen waren allen mannen. Voor hen, die op grond van heel de bijbel het ambt voor de vrouw afwijzen, is dit vanzelfsprekend. Zij die menen, dat het ambt voor de vrouw op grond van het Nieuwe Testament moet worden opengesteld, zoeken er een verklaring voor. Jezus wilde in Israël geen aanstoot geven door een vrouw tot zijn apostel te kiezen; ook zou het apostelschap, dat reizen en ontberingen meebracht, voor de vrouw te bezwaarlijk zijn. Daartegenover wordt er dan op gewezen, dat er zich meestal vrouwen in het gezelschap rondom Jezus bevonden, die Hem volgden en Hem dienden. Ook in ander opzicht vermeed Jezus het niet aanstoot te geven aan de Joden; Hij voorspelde immers niets minder dan de ondergang van de tempel en van de heilige stad Jeruzalem. Wat de ontberingen betreft kan gewezen worden op Priscilla, die in de dienst van het evangelie met haar man in het Romeinse rijk van land tot land reisde.
Ook de ‘zeven’, die diakonaal werk verrichtten, en daartoe werden geordend, waren allen mannen. Er wordt geen melding gemaakt van vrouwen, die de dienst van evangelist, oudste, opziener, herder of leraar vervulden. Het is niet duidelijk of de ‘diaken’ Phebe op één lijn kan worden gesteld met de in Fil. 1: 1, en in de brieven aan Timotheüs genoemde diakenen.
Het Nieuwe Testament maakt melding van het profeteren van vrouwen, maar de titel profeet of profetes wordt haar niet gegeven. De in het Evangelie van Lucas (2: 36) genoemde profetes Anna behoorde eigenlijk nog tot het oude verbond; de valse profetes Izebel (Openbaring 2: 20) komt hier niet in aanmerking. De nieuwe vertaling noemt de vier ongehuwde dochters van Philippus profetessen; in het oorspronkelijke staat echter, dat zij ‘profeterende’ waren (Hand. 21: 9). Van de profeten in het Nieuwe Testament wordt gezegd, dat God hen aanstelde (1 Cor. 12: 28), dat Hij hen gaf (Ef. 4: 1); het blijkt echter niet, dat profeten voor een geregelde dienst werden geordend. Het profeteren van mannen en vrouwen was in de Nieuw-Testamentische gemeente klaarblijkelijk een uiterst gewichtige functie voor de opbouw van de gemeente in haar geloof; wij kunnen echter van hieruit geen conclusies trekken ten aanzien van de dienst van herder

|84|

en leraar, oudste en opziener.
In sommige gemeenten kon het wel gebeuren, dat vrouwen op een andere wijze gingen optreden dan het van begin af de gewoonte was geweest. Paulus zegt daarvan: de vrouwen moeten in de gemeente zwijgen, de vrouw moet ondergeschikt zijn, leert de wet (1 Cor. 14: 34 vlg.). Paulus spreekt hier over gehuwde vrouwen.
Volgens sommige commentatoren zou dit betekenen, dat het profeteren de vrouwen weliswaar niet ontzegd werd, maar wel het medeberaadslagen en besluiten nemen. Volgens anderen zou Paulus hier het oog hebben op een spreken van vrouwen over zaken, die buiten de orde van het samenzijn waren; daarover moeten zij thuis spreken met hun mannen, die moeten zij om opheldering vragen. Of ook, dat een vrouw in de samenkomst der gemeente de profetie van haar man niet mag beoordelen. Overigens mag niet uit het oog worden verloren, dat de samenkomst der gemeente, die Paulus in zijn eerste brief aan de Corinthiërs beschrijft, een geheel ander karakter draagt dan onze huidige kerkdiensten (vgl. Hoofdstuk X,1). Die samenkomst heeft haar grond in het ambtelijk optreden en spreken van de apostel; allen, die verder spreken, doen dit spontaan, gedreven door een hun geschonken charisma. Terwille van de orde legt Paulus aan dit spontane getuigen beperkingen op. Paulus’ gebod aan de vrouwen om te zwijgen moet in dit kader gezien worden. Op zichzelf heeft het geen betrekking op een ambtelijk spreken en handelen. Het verbod aan de vrouw om te zwijgen heeft ook zeker niet gegolden voor alle soorten van samenkomsten der gelovigen. Het waren de vrouwen, die in de vergadering der apostelen de opstanding van Jezus verkondigden. Het is bezwaarlijk aan te nemen, dat Priscilla, Lydia, Phebe, Euódia en Syntyché en andere vrouwen steeds zwegen, als de gelovigen samenkwamen om God te danken en te bidden, om het profetisch en apostolisch getuigenis te overdenken, om van hun geloof te getuigen en om allerlei noodzakelijke regelingen te bespreken. Wij noemden reeds het ‘profeteren van vrouwen in de gemeenten’ (1 Cor. 11: 3-16).
In de eerste brief aan Timotheüs luidt het: Ik sta niet toe dat een vrouw onderricht geeft; een vrouw moet niet gezag over de man willen hebben (1 Tim. 2: 12). Deze vermaning heeft kennelijk betrekking op de gehuwde vrouw.
Paulus heeft er geen bezwaar tegen, dat een gehuwde vrouw samen met haar man kerkewerk verricht; herhaaldelijk spreekt hij met dankbaarheid en erkentelijkheid van de bijzondere verdiensten van zijn medewerkers Priscilla en Aquila. Aangaande ongehuwde vrouwen zegt Paulus, dat zij het voorrecht hebben zich te kunnen wijden aan de zaak des Heren, om heilig te zijn naar lichaam en geest (1 Cor. 7: 34). Het is niet zeker of dit ook in zich sluit het vervullen van de een of andere kerkelijke dienst.

|85|

3. De veranderende maatschappelijke positie der vrouw

Al werden in de apostolische tijd geen vrouwen in een kerkelijk ambt aangesteld, de verbreiding van het evangelie in het Romeinse rijk is voor een belangrijk deel het werk geweest van vrouwen. In onze eeuw is de kerk zich gaan afvragen of aan de vrouw geen onrecht wordt aangedaan als het ambt haar onthouden wordt. Sinds de dagen van Adam heeft God zijn kerk steeds weer op andere wijze geleid; zou onze tijd er ook niet getuige van kunnen zijn, dat de Geest weer nieuwe initiatieven neemt? Velen in de Hervormde Kerk verklaren er zeker van te zijn, dat God in onze tijd ook vrouwelijke ambtsdragers wil gebruiken. Maar vele anderen verklaren met een even stellige beslistheid, dat het tegen de wil van God is, dat vrouwen een kerkelijk ambt dragen.
Zij, wier instemming het heeft, dat de vrouw tot de ambten in de kerk werd toegelaten, wijzen erop, dat de maatschappelijke positie van de vrouw in de laatste tijd geheel veranderd is. In de bijbelse tijd oefenden de vrouwen gewoonlijk geen maatschappelijk beroep uit; het was daarom begrijpelijk, dat hun ook in de kerk geen ambt verleend werd. Als dit wel was gebeurd, zou het een nodeloze tegenstand tegen de kerk hebben opgeroepen, nodeloos, omdat het niet zou gaan om de kern van de heilsboodschap zelf. Dat is nu geheel anders; het wekt nu de verbazing van velen, dat een vrouw niet een ambt in de kerk mag dragen. Het wordt beschouwd als een ontoelaatbare achteruitstelling van de vrouw. Het zou ook uit apostolair oogpunt winst betekenen, als de kerk de vrouw volledig tot alle ambten zou toelaten; het zou de openheid voor de kerk en haar boodschap bevorderen.
Het is, zo redeneert men, gebleken, dat vrouwen op uitnemende wijze verantwoordelijke posities in staat en maatschappij kunnen bekleden. Zij hebben getoond verantwoordelijkheid te kunnen dragen en leiding te kunnen geven, evengoed en soms beter dan mannen. Wijst dit er niet op, dat zij ook zeer goed de meest verantwoordelijke kerkelijke ambten zouden kunnen dragen?
Anderen willen niet ontkennen, dat God in andere omstandigheden telkens weer andere wegen met Zijn kerk gaat; zij menen echter, dat bij de beantwoording van de vraag of de toelating van de vrouw tot het kerkelijk ambt de omstandigheden, waarin de kerk verkeert, niet beslissend mee mogen spreken. Wat de Heilige Schrift leert aangaande het ambt en de toelating daartoe, drukt de onveranderlijke wil van God uit, die geldt voor heel de tijd, dat God Zijn kerk op aarde vergadert, van het begin tot de voleinding toe. Dat vrouwen op voortreffelijke wijze maatschappelijke ambten kunnen dragen, is niet doorslaggevend. Een kerkelijk en een maatschappelijk ambt kunnen immers niet gelijkgesteld worden. Het onderscheid wordt vaak niet zo duidelijk meer gevoeld, omdat het kerkelijk ambt dikwijls zo weinig krachtig functioneert. Het eigenaardige van het kerkelijke ambt is die zijde ervan, die de verhouding van de mens tot God betreft. Wat

|86|

aan de ambtsdrager wordt opgedragen, ligt niet binnen de natuurlijke mogelijkheden van de mens. Hij moet denken, spreken, handelen op grond van een gezag, dat hij met zijn gevoel en zijn verstand niet vatten kan. Het ambt heeft primair met geloof te maken. Voor de vervulling van het ambt verleent de Geest zijn gave en bijstand. Die gave en bijstand wordt geschonken aan hen, die ‘door de gemeente en mitsdien door God’ tot het ambt geroepen zijn. Bij deze verkiezing kan iemands bekwaamheid om een verantwoordelijk, maatschappelijk ambt te bekleden, wel meespreken, maar beslissend is dit niet.

 

4. Spontaneïteit en ambtelijkheid

Er is bij de discussies in 1957 op gewezen, dat de man bij zijn ambtelijk werk het aanvullende werk van de vrouw nodig heeft. De man zou meer geschikt zijn om krachtens een opdracht te werken; de vrouw zou beter spontaan uiting kunnen geven aan haar drang om te getuigen of te helpen. Sommigen achten het om deze reden wenselijk, dat het ‘ambtelijke’ van de man zou worden aangevuld met het ‘persoonlijke’ van de vrouw; daarom moet zij naast hem staan in het ambt.
Anderen zijn het er volkomen mee eens, dat de vrouw naast de man moet staan in het werk der kerk, maar niet als ambtsdrager. De ambtelijke opdracht zou het spontane bij de vrouw in de knel brengen, en zij zou voor de man niet meer de helpende en corrigerende steun zijn, die zij zou moeten en kunnen zijn. Derhalve, zo zegt men, worde het kerkelijk ambt niet aan de vrouw opgedragen, opdat zij onbelemmerd naar haar eigen aard en geestelijke gave het werk in de kerk kan doen als onmisbare steun voor de man. Dit zou het tegendeel van een depreciatie van de vrouw zijn.

 

5. De vrouw als het beeld der gemeente

De ernstigste bezwaren, die zijn ingebracht tegen de toelating van de vrouw tot de kerkelijke ambten, met name tot dat van dienaar des Woords, berusten niet op sociologische of anthropologische overwegingen, maar op het getuigenis der Heilige Schrift. En dan niet enkel op enige bijbelteksten, maar op hetgeen de Geest in en door geheel de Schrift getuigt met onze geest. Christus gebruikt, zo wordt betoogd, het geestelijk ambt der Woord- en sacramentsbediening als Zijn orgaan om Zijn gemeente te vergaderen.
De bijbel noemt Israël en de gemeente van het Nieuwe Testament Gods beminde, Christus’ bruid. God verheugt zich over Zijn volk als de bruidegom over de bruid; aangaande Christus wordt gezegd: die de bruid heeft is de bruidegom. Christus gaf zich voor de gemeente over om haar te heiligen en haar voor Zich te stellen, stralend, zonder vlek of rimpel.
In deze verhouding van God tot Zijn volk, van Christus tot Zijn gemeente, heeft de verhouding van man en vrouw in het huwelijk haar grond. Zoals Christus de gemeente liefheeft,

|87|

zo moet de man zijn vrouw liefhebben. Zoals Christus het hoofd is van Zijn gemeente, is de man het hoofd van zijn vrouw. De man is niet het hoofd van zijn vrouw krachtens enigerlei bijzondere hoedanigheden die hem voortreffelijker zouden doen zijn dan de vrouw; hij is het hoofd, omdat God hem daartoe stelt. De man is op zichzelf niet volledig mens; hij heeft zijn vrouw nodig als een gelijkwaardige hulp naast zich. Daarom moet de man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen; in hun harmonische tweeëenheid zijn zij het beeld van God. De vrouw moet ‘onderdanig’ zijn aan haar man; zij is dit, als zij erkent, dat god hem tot het hoofd stelde. In haar aan God gehoorzaam zijn en doen is zij een appèl op de man om waarlijk hoofd te zijn, dat is om in onderdanigheid aan Christus voor haar te zijn wat Christus voor de gemeente is. De onderdanigheid van de vrouw aan haar man is geheel verweven met haar onderdanigheid aan God, aan Christus. Deze innige samenhang van de verhouding van Christus en de gemeente en van man en vrouw, wordt door Paulus een groot geheimenis genoemd (Ef. 5: 22 vlg.).
Christus gebruikt voor Zijn verlossend en heiligend werk de apostelen en hun ambt, de velerlei door de Geest aan de gelovigen geschonken charismata en de andere ambtsdragers en ambten. Door middel van de ambten wordt de gemeente geroepen en toebereid om te zijn de stralende bruid. Paulus schrijft aan de gemeente te Corinthe: Met een ijver Gods waak ik over u, want ik heb u bestemd voor en man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen (2 Cor. 11: 2). Wat Paulus ziet als zijn taak wordt opgedragen aan de ambtsdragers naast hem en na hem. Door de ambten stelt Christus zich tegenwoordig; de ambtsdragers representeren Christus, het Hoofd der gemeente. De ambtsdragers met name de dienaren des Woords, moeten mannen zijn. In het huwelijk is de man van Godswege bestemd het hoofd te zijn. In de gemeente worden mannen geroepen Christus te representeren; de gemeente is haar voorgangers onderdanig, niet om wat zij in zichzelf zijn, maar omdat zij door God gesteld zijn tot representanten van Christus. De gemeente ziet achter hen haar Hoofd, haar Heer en Verlosser.
Jezus verkoos geen vrouwen tot apostel. De vrouw wordt niet geroepen om iets te representeren, wat zij in zichzelf niet is. In het huwelijk is zij ertoe bestemd het hoofd-zijn van haar man te doen functioneren en aan zijn bestaan de volheid en diepte te geven. In de gemeente is zij ertoe bestemd om naar Christus te vragen en Hem te volgen en om te tonen, wat geloof, liefde en heiliging is. Zij verkondigt niet het heil in Christus krachtens een opdracht, maar getuigt, ‘profeteert’ van het aan de gemeente geschonken heil.
Mannen worden geroepen om het heil te bemiddelen; vrouwen beelden de gemeente af als bruid van Christus. Het gezag der ambtsdragers heeft een institutair element; het wordt gesteund door de verkiezing en de bevestiging. Vrouwen kunnen een onopzettelijke, diepgaande invloed in de gemeente hebben; hun ‘gezag’ is zuiver charismatisch van aard.
Als men de vrouw krachtens een ambtelijke opdracht in de

|88|

gemeente zou willen laten spreken en handelen en haar het institutaire zou willen opdringen, zou men haar charisma verminken; een zuiver instrument zou dissonanten voortbrengen.
In de bijbel leert men ze kennen, de vrouwen, die niet verkozen en geordineerd werden, maar die gedreven door de Geest profeteerden en daden van geloof verrichtten. Zij horen ook tot de wolk der getuigen rondom ons: Mirjam en Hanna, de weduwe te Zarfath en Hulda, Maria en de vrouwen die aan de wanhopende apostelen de opstanding van Christus boodschapten.

 

6. Tijdgebondenheid

Deze motivering om aan de vrouwen het kerkelijk ambt te onthouden, wordt door anderen afgewezen. Wat de bijbel zegt over het hoofd-zijn van de man en het onderdanig-zijn van de vrouw, is volgens hen een uitvloeisel van de toenmalige uitgesproken patriarchale structuur der samenleving. Men ziet de positie der vrouw tegenover de man en in de samenleving thans geheel anders. Man en vrouw staan in geestelijke en maatschappelijke zin als gelijkwaardigen naast elkaar. Paulus zelf zegt ook, dat in het geloof in Christus er geen onderscheid is tussen man en vrouw (Galaten 3: 28). Dit betekent vanzelfsprekend niet, dat nu alle psychische en lichamelijke verschillen van man en vrouw zouden zijn opgeheven, maar dat de heerschappij van de man over de vrouw, waaronder zij om der zonde wil kwam, in het geloof in Christus is weggenomen (vgl. Gen. 3: 16). Man en vrouw zijn geestelijk volkomen gelijkwaardig. Paulus trekt hieruit echter niet de consequentie, dat man en vrouw gelijkelijk Christus zullen kunnen en moeten representeren. Als hij de mannen Christus laat representeren en de vrouw ziet als een beeld van de door Christus vergaderde, verloste en geheiligde gemeente, wordt het lichamelijk, het physiologisch-psychische op een terrein gebracht, waar slechts plaats is voor het geestelijke.
Daartegenover wordt dan weer opgemerkt, dat man en vrouw in het geloof ongetwijfeld geestelijk gelijkwaardig zijn, maar dat er een onderscheid is, dat zijn grond heeft in de bestemming, die God bij de schepping aan man en vrouw gaf. Wat de ‘patriarchale’ structuur der samenleving betreft, deze is niet alleen maar een sociologische grootheid. De verhouding van man en vrouw, zoals de bijbel die tekent, is een ordening van Israëls God. Man en vrouw zijn in hun tweeheid en in verbondenheid, zoals God die wil, naar Zijn beeld geschapen. Als de bijbel de gemeente de bruid noemt, en God degene die haar liefheeft, dan is dit geen aan aardse verhoudingen ontleende beeldspraak, geen projectie van het aardse in de sfeer van het goddelijke. De orde in het geschapene en in de kerk heeft veeleer haar oorsprong in Gods werk der schepping en der verlossing. Wanneer de verhouding van man en vrouw, zoals de bijbel die naar analogie van de verhouding van Christus en de gemeente tekent, als iets tijdgebondens, iets relatiefs beschouwd wordt, tast dit de openbaring Gods zelf aan.

|89|

7. Toelating van de vrouw tot het ouderlingen- en diakenambt

Bij de discussie in de vijftiger jaren bleken sommigen alleen bereid het diakenambt voor de vrouw open te stellen. Blijkens het Nieuwe Testament en de geschiedenis der kerk hebben vrouwen steeds in een of ander kerkelijk verband diakonaal werk verricht.
Het priesterlijk werk der barmhartigheid, dat aan de diaken als ambtsdrager is opgedragen, is aan alle gelovigen opgedragen. Er is geen duidelijke principiële scheidslijn tussen het ambtelijk verrichte en het charismatisch gedreven diakonale werk. Op grond van deze overwegingen waren sommigen bereid de vrouw tot het ambt van diaken toe te laten.
Anderen willen verder gaan en ook het ambt van ouderling voor de vrouwen openstellen. Een essentieel kenmerk van het werk der ouderlingen is het ‘regeren’. Daartoe kunnen ook vrouwen worden geroepen; geheel de gemeente is immers een volk van ‘profeten, priesters en koningen’, en elk lid der gemeente, ook de vrouw, heeft deel ook aan het koninklijke. Een ander kenmerk van het werk der ouderlingen is, dat zij de gemeente vertegenwoordigen bij God. Nu is het de bijzondere roeping van de vrouw om de gemeente af te beelden; zij vertegenwoordigt op een typische wijze de gemeente. Ook wat dit aspect van het ouderlingschap betreft is er geen bezwaar de vrouw met het ouderlingenambt te bekleden.
Tegen de openstelling voor de vrouw van het diakenambt alleen, of eventueel daarnaast ook van het ouderlingenambt, rezen wel bezwaren. De eenheid van het ambt zou worden gebroken. De drie ambten hebben alle hun oorsprong in het ene apostelambt; zij mogen derhalve niet principieel vaneen worden gescheiden. De drie ambten representeren tezamen en dan ook ieder voor zichzelf Christus als het Hoofd der gemeente; aan de ambten gezamenlijk en aan elk afzonderlijk is daarom eigen het ‘tegenover’. Wie er bezwaar tegen maakt, dat vrouwen Christus als het Hoofd der gemeente zouden representeren, moet alle drie ambten voor haar gesloten houden.
Daartegenover werd door de voorstanders van de toelating van de vrouwen tot het diakenambt en het ouderlingenambt betoogd, dat men de ambtelijke structuren niet te star schematisch moet zien. Blijkens het Nieuwe Testament komen uit het ene apostelambt verschillende ambtelijke en charismatische diensten voort; al deze diensten hebben een eigen karakter, en daar is een rijke geschakeerdheid. De kerkorde en de kerkelijke practijk zullen zoveel mogelijk ruimte moeten geven voor een dergelijke geschakeerdheid. Het moet derhalve mogelijk zijn, dat in het werk van een deel der ouderlingen, namelijk der mannelijke, het regeren een duidelijke nadruk krijgt, en dat in het werk van andere ouderlingen, de vrouwelijke, het vertegenwoordigen van de gemeente vooral wordt geaccentueerd.

|90|

8. Een noodsituatie

Het is niet te verwonderen, dat bij deze nogal genuanceerde argumentatie menigeen geen klaarheid kon krijgen omtrent deze zaak. De leden der generale synode, die voor de toelating van de vrouw tot de ambten pleitten, hebben dit zeker op grond van een hartelijke overtuiging gedaan: zij hebben niet anders dan gehoorzaam aan de Heilige Schrift willen zijn. In de kerk heeft menigeen zich, ondanks principiële aarzelingen, bij deze beslissing neergelegd. Men zag voor zich de nood in verschillende gemeenten, waar in het bijzonder te weinig mannen bereid werden gevonden om het ambt van ouderling te aanvaarden. Men geloofde, dat thans, nu wij als kerk met de rug tegen de muur staan, in ieder geval het noodrecht moet gelden.

 

9. Een impasse

De Hervormde Kerk al er zich in de toekomst ongetwijfeld nog eens weer uit moeten spreken, of zij de vrouw al of niet onbeperkt tot het ambt van dienaar des Woords zal toelaten. Allen, die daarover mede moeten beslissen, zullen beseffen, dat de vraag aangaande het ambt en van de toelating van de vrouw tot het ambt het hart van de heilsopenbaring raakt. Het gaat niet om de exegese van een paar bijbelteksten. Het gaat ook niet om het al of niet vasthouden van een oude traditie. Het gaat om het verstaan van de achtergrond van die teksten en van die traditie, dat is om het verstaan van de openbaring van God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Het ambt is met de openbaring gegeven; het wil geloofd worden. Het antwoord op de vraag aangaande het ambt moet komen van de Geest van God.
Er was in de Hervormde Kerk in de vijftiger jaren geen duidelijke consensus omtrent het verstaan der heilsopenbaring inzake het ambt en de vrouw. Er zijn geen aanwijzingen, dat er thans te dezen aanzien een duidelijker consensus zou zijn. De onzekerheid betreft vooral de toelating van de vrouw tot het ambt van dienaar des Woords. Tegen het dragen van de ambten van ouderling en diaken door de vrouw bestaan ongetwijfeld ook ernstige bezwaren, maar toch in aanzienlijk mindere mate dan tegen de vrouw als dienaar des Woords. Inzake de bepaling, dat vrouwen, die gehuwd zijn of die in het huwelijk treden, in geen geval het ambt van dienaar des Woords kunnen dragen, schijnt in hoge mate overeenstemming te bestaan.
Dat de kerkorde de vrouw in bepaalde gevallen en voor bepaalde werkzaamheden toelaat tot het ambt van dienaar des Woords, wordt door sommigen uitgelegd als de principiële ontsluiting van dit ambt voor de vrouw; de nogal stringente beperking zou volgens hen om tactische redenen zijn aangebracht. Volgens anderen, die aan de in 1957 genomen beslissing meewerkten, is er echter geen sprake van, dat de vrouw principieel zou zijn toegelaten tot het ambt van dienaar des Woords. Volgens dezen ging het er slechts om, dat wordt tegemoet gekomen aan de eisen van een zeer bijzondere situatie; de aangebrachte beperking heeft een principiële achtergrond.

|91|

De Hervormde Kerk bevindt zich ten aanzien van de toelating van de vrouw tot het ambt van dienaar des Woords kennelijk in een impasse, die in de grond een theologische impasse is. De kerk moet zich klaar bewust zijn van de verlegenheid, waarin zij op dit punt verkeert. Zij mag geen vrede hebben met de bestaande situatie, maar dient te streven naar een consensus; daartoe moet zij openstaan voor hetgeen de Geest haar door de Schrift, door het gemeenschappelijk vragen en onderzoeken en door de ervaring van mannen en vrouwen wil zeggen.

 

10. De laatste verantwoordelijkheid

Het ambt veronderstelt de wettige verkiezing en de bevestiging, en het is de gemeente, die de ambtsdrager verkiest, de dienaar des Woords, de ouderling en de diaken. Uiteindelijk ligt de verantwoordelijkheid voor de verkiezing van een ambtsdrager bij de plaatselijke gemeente. De generale synode kan voor de verkiesbaarheid bepaalde regels stellen; zij heeft echter niet de bevoegdheid voor een normale gemeente een plaatselijke ambtsdrager te kiezen, geen dienaar des Woords, geen ouderling en geen diaken. De generale synode kan bepalen, dat de vrouwen voor alle ambten verkiesbaar zijn, maar zij kan in geen enkele gemeente een vrouwelijk ambtsdrager aanstellen. De synode besluit in het algemeen, maar de gemeente beslist in het bijzondere geval. Sinds de synode der Hervormde Kerk besloot de vrouw tot de ambten van ouderling en diaken toe te laten, zijn de gemeenten daarmede niet van hun eigen verantwoordelijkheid ontslagen. Zij moeten nu in de ruimte die hun gegeven is, hun keuze doen. In verschillende gemeenten zijn na het besluit van de generale synode in 1957 vrouwelijke ouderlingen en diakenen gekozen en bevestigd. Er zijn blijkbaar gemeenten, die in vrouwen het noodzakelijke charisma meenden te herkennen, en na de aanroeping van Gods Naam haar toe ambtsdrager kozen. Mogen wij nu zeggen: het is dus proefondervindelijk gebleken, dat de Geest de gave van het ambt ook aan de vrouw wil schenken? Niemand zal zo willen redeneren. Men mag uit de feitelijkheid van een handeling niet haar legitimiteit afleiden. De kerk belijdt weliswaar, dat als iemand door de gemeente gekozen is, hij door God gekozen is. Dit sluit echter de mogelijkheid van dwalingen niet uit.
Het is denkbaar, dat een synode regelingen voor de verkiezing van ambtsdragers opstelt, die in strijd zijn met wat de Schrift dienaangaande leert. In dit geval gaat het ‘door de gemeente en mitsdien door God gekozen’ niet op. Als vrouwen, die de toelating van de vrouw tot het ambt in strijd achten met de Schrift, door de gemeente tot een ambt worden gekozen, zullen zij deze verkiezing als onwettig beschouwen. Zij zullen de verkiezing door de gemeente niet als een verkiezing van Godswege aanvaarden.
Het is ook denkbaar, dat de regels voor de verkiezing door heel de kerk als schriftuurlijk worden aanvaard, maar dat het met het geloof, de gehoorzaamheid aan de Schrift in een bepaalde gemeente en daarom met de verkiezing van ambtsdragers, misschien wel formeel, maar geestelijk

|92|

niet in orde is. In zulk een geval zal de gekozene zich ernstig afvragen of hij zich als door God gekozen mag beschouwen.
‘Door de gemeente en mitsdien door God gekozen’ is een geloofsuitspraak en geen algemene waarheid, die als een logische wet onder alle omstandigheden geldt. De aller-intiemste zekerheid of iemand door God gekozen werd, wil God geven aan de geroepene en gekozene zelf. Dit is een zekerheid, die gegeven wordt als een verhoring van het gebed, onder strijd en aanvechting.
Wat de verkiezing van vrouwen tot de ambten betreft, maakt een synode bepalingen, de gemeenten gaan tot de verkiezing over, maar het allerbijzonderste zegt de Geest tot de vrouwen zelf, die voor een persoonlijke beslissing worden gesteld.

 

11. De stroefheid in het kerkelijk bestel

Als vrouwen de drang gevoelen mee te helpen in het werk der kerk, en als velen deze hulp met vreugde aanvaarden, dan vindt hier iets plaats, dat in de apostolische tijd geheel vanzelf sprak. Er is thans echter een belemmering, die er in de apostolische tijd niet of althans niet in die mate was. In onze tijd gebeurt alles in de maatschappij, en ook in de kerk streng georganiseerd, en dat is vaak ook onvermijdelijk. In de apostolische tijd werkten ambtsdragers, apostelen, oudsten en niet-ambtsdragers op een ongedwongen wijze met elkaar samen. In onze tijd is het werk en de bevoegdheid van de kerkeraad scherp omlijnd. Er werd reeds eerder opgemerkt, dat het voor niet-ambtelijke arbeiders in het werk der kerk vaak moeilijk is de rechte samenwerking met de kerkeraad te vinden. Bevorderd zal moeten worden, dat er een goede samenwerking is van de kerkeraad met allen, die enigerlei werk in de kerk in de dienst aan Christus verrichten. Eén van de wegen daartoe is, dat kerkelijke medewerkers, die niet het ambt van dienaar des Woords, ouderling of diaken bekleden, als adviserende leden in de kerkeraad worden opgenomen, of althan tot beraad worden uitgenodigd.
Ambtsdragers en niet-ambtsdragers, mannen en vrouwen dienen op hun wijze Christus en de gemeente. Het ene is niet meer dan het andere. Maar wel zal de zegen van het ambt ten goede moeten komen aan de anderen, terwijl omgekeerd het charisma der niet-ambtsdragers de ambtelijke werkzaamheid zal moeten stimuleren.
Verwerkelijkt moet worden, wat de kerkorde aangaande de diensten in de kerk zegt: drie ambten, maar van elk ambt een uitwaaiering in velerlei diensten, bedieningen, functies en activiteiten. En al die diensten en functies met de bijzondere ambten een organisch geheel vormend.

|93|

12. Andere kerken

De toelating van de vrouw tot het kerkelijk ambt betekent een radicale verandering in het kerkelijk bestel. Gedurende vele eeuwen werden de ambten in de kerk slechts bekleed door mannen. In onze eeuw kwam te kentering. Het waren overigens tot nog toe slechts enkele kerken, die het ambt voor de vrouw openstelden. De oecumene in haar geheel is er nog allerminst aan toe.
De Nederlandse Hervormde Kerk heeft op eigen gelegenheid gehandeld, toen zij de vrouw toeliet tot het kerkelijk ambt. In onze verdeelde kerkelijke wereld was doeltreffend overleg ternauwernood mogelijk.
Het besluit van de Hervormde Kerk zal ongetwijfeld zijn invloed hebben gehad en nog hebben, vooral in de kerken van hetzelfde presbyteriale, synodale type. De Lutherse kerken hebben op allerlei manieren vrouwen in het werk der kerk ingeschakeld; de situatie in het ‘derde rijk’, de tijd van oorlog en ontreddering daarna heeft dit bevorderd. De episcopale Anglicaanse en Oosters-orthodoxe kerk leven in het algemeen zeer sterk uit hun eigen originele traditie en zoeken hun eigen weg. De congregationalistische kerken worden door deze zaak niet zozeer bewogen; zij kennen immers geen bijzonder ambt en kunnen naar hun beginsel gelijkelijk aan mannen en vrouwen ruimte voor geestelijk-kerkelijke arbeid geven.
Het is met het oog op het gesprek in de oecumene zeer urgent, dat de Hervormder Kerk een duidelijke ambtsleer heeft, die bevestigd wordt door een levende ambtspractijk. Als de vruchten van deze ambtsleer en deze ambtspractijk zullen zijn, dat ‘leken’, mannen en vrouwen zich geroepen voelen tot dienst aan Christus, in de kerk, voor de wereld, levert de Hervormde Kerk inzake het kerkelijk ambt haar gewichtige oecumenische bijdrage.