VI. Charisma’s, diensten en ambten in de tijd der apostelen

1. Verscheidenheid van gaven

In de door de apostelen gestichte gemeenten waren velen, die op de een of andere wijze hun geestelijke gaven (charismata) ten nutte stelden van geheel de gemeente of van sommige van haar leden. Wij vinden in het Nieuwe Testament enige malen een opsomming van zulke diensten.
In de brief aan de Corinthiërs zegt de apostel, dat de Geest in de gemeente een verscheidenheid van genadegaven (charismata), van bedieningen (diakoniai) en van werkingen (energemata) schenkt en bewerkstelligt. ‘Den een wordt door den Geest gegeven met wijsheid te spreken en den ander met kennis te spreken krachtens denzelfden Geest; den een geloof door denzelfden Geest en den ander gaven van genezingen door dien enen Geest; den een werking van krachten, den ander profetie; den een het onderscheiden van geesten en den ander allerlei tongen en weer een ander vertolking van tongen. Doch dit alles werkt een en dezelfde Geest, die een ieder in het bijzonder toedeelt gelijk Hij wil’ (1 Cor. 12: 4-11). En elders: ‘God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezing, bekwaamheid om te helpen, om te besturen, en verscheidenheid van tongen’ (1 Cor. 12: 28 vlg.).
In de brief aan de Romeinen lezen wij: ‘Wij hebben nu gaven (charismata), onderscheiden naar de genade, die ons gegeven is; profetie naar gelang van ons geloof; wie dient in het dienen; wie onderwijst in het onderwijzen; wie vermaant in het vermanen; wie mededeelt in eenvoud; wie leiding geeft in ijver; wie barmhartigheid bewijst, in blijmoedigheid’ (Rom. 12: 6-8).
In de brief aan de Efeziërs schrijft Paulus: ‘God heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraren, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus’ (Ef. 4: 11, 12). Hier wordt gezegd, dat God mensen gaf, die een bepaalde taak vervullen; ook deze mensen zijn ‘genadegaven’.

 

2. Profeten

In het Nieuwe Testament worden uiteraard dikwijls de profeten van het Oude Testament genoemd. Daarnaast wordt melding gemaakt van de profeten, die in de kerk van het Nieuwe Testament optreden. Zoals de profeten van het Oude Testament het volk opriepen tot bekering en gehoorzaamheid aan de wet van God, zo riepen de profeten van het Nieuwe Testament op tot bekering en tot geloof in Jezus Christus. Hun werkzaamheid had een appellerend, ontdekkend karakter. Door hun ‘profetie’ bouwden zij de gemeente op in het geloof, zij vermaanden en bemoedigden (1 Cor. 14: 4, 29). Het profeteren kon ook betrekking hebben op bepaalde omstandigheden en geschiedde dan op grond van een bijzondere verlichting door de Geest.
De profeten worden in opsommingen van dienaren der kerk enige malen dadelijk na de apostelen genoemd (1 Cor. 12: 28, Ef. 4: 11). Zij vormden blijkbaar een aparte categorie, die haar bijzondere, duidelijke kenmerken bezat.

|15|

In Antiochië, zo wordt medegedeeld, was een vijftal profeten en leraren, waaronder ook Saulus (Hand. 13: 1). Het profeteren en het leren waren kennelijk twee verschillende aspecten van de evangelieverkondiging. Leren was het min of meer systematische onderricht in hetgeen God onder het Oude Testament en in de verschijning van Jezus Christus had geopenbaard. Profeteren was meer de toepassing en persoonlijke toespitsing van de verkondiging. De profeten waren, zoals duidelijk blijkt uit de oud-christelijke bronnen, rondtrekkende predikers, die de gemeenten wilden opwekken tot een levend geloof.
Er is in het Nieuwe Testament sprake van het profeteren van allen, van mannen en vrouwen (Hand. 2: 17; 1 Cor. 11-14). Hun profeteren maakt hen echter nog niet tot profeten in de boven omschreven zin. Paulus zegt, dat allen kunnen profeteren, maar ook dat niet allen profeten zijn (1 Cor. 12: 29; 1 Cor. 14: 24). Het profeteren van leden der gemeente geschiedde ongetwijfeld meer incidenteel. Het was een getuigen van hetgeen God hun persoonlijk had doen zien en ervaren, om anderen daardoor tot zelfkennis te brengen en in het geloof te versterken (vgl. 1 Cor. 14: 25).

 

3. Evangelisten

In Efeze 4: 11 worden na de apostelen en profeten de evangelisten genoemd. Zij predikten het evangelie onder de heidenen en stichtten gemeenten, aan de opbouw waarvan zij meewerkten. Paulus’ medewerker Timotheüs is werkzaam als evangelist (2 Tim. 4: 5). Philippus, die het evangelie aan de Samaritanen en aan de hoveling uit Ethiopië verkondigd had, bevindt zich later te Cesarea en wordt dan een evangelist genoemd (Hand. 21: 8).

 

4. Andere apostelen dan de twaalf en Paulus

Het Nieuwe Testament noemt ook andere figuren dan de twaalf en Paulus apostelen, b.v. Barnabas (Hand. 14: 14), Apollos (1 Cor. 4: 6, 9), Jacobus de broeder des Heren (Gal. 1: 19) en Andronicus en Junias (Rom. 16: 7). Onder deze apostelen waren zeker mannen van gezag. Zij zullen evenals de profeten op meerdere plaatsen werkzaam zijn geweest; terwijl de profeten vooral opwekkend, appellerend getuigden, zullen deze apostelen hebben gepredikt en tevens besturend, organiserend werkzaam zijn geweest. De afgevaardigden der gemeenten werden naar het voorbeeld der synagoge eveneens apostelen genoemd (vgl. 2 Cor. 8: 23).

 

5. Herders en leraren

Er is in de genoemde opsommingen van dienaren der kerk ook sprake van herders en leraren. Het is duidelijk, dat de taak van de herders was het leiden en besturen, en die van de leraren het onderrichten. De apostelen verenigden alle functies in zich; zij waren profeten en herders en leraren.
In de eerste brief aan Timotheüs is sprake van aan een plaatselijke kerk verbonden dienaren, die een herderlijk-besturende taak hebben en van anderen, aan wie de prediking en het onderricht is opgedragen. Zij dragen de gemeenschappelijke titel: oudsten.

|16|

6. Oudsten, opzieners

In de vermelde opsommingen van door God gegeven dienaren worden niet oudsten en opzieners genoemd. Deze dienden niet als de apostelen, profeten en evangelisten de algemene kerk, maar een bepaalde locale gemeente. Paulus kan, toen hij van herders en van leraren sprak, ook deze locale werkers op het oog hebben gehad. Wij horen vooral in de Handelingen en in de ‘pastorale’ brieven aan Timotheüs en Titus van oudsten, presbyters. Als er in de gemeenten van Judea gebrek wordt geleden, stuurt de gemeente te Antiochië ondersteuning; Barnabas en Paulus stellen die de ‘oudsten’ van de noodlijdende gemeenten ter hand. Wij lezen, dat Paulus en Barnabas in de gemeenten in Klein-Azië oudsten aanstelden: ‘En nadat zij voor hen in elke gemeente oudsten hadden aangewezen, droegen zij hen onder bidden en vasten den Heer op, in wien zij geloofd hadden’ (Hand. 14: 23). Deze aanstelling is een werk van de Heilige Geest (Hand. 20: 28). Volgens de brief aan Titus draagt Paulus aan zijn medewerker Titus op om in alle steden oudsten aan te stellen (Titus 1: 5). De oudsten zijn herders, leraren, opzieners. Hun werk is leiding geven aan de gemeente; het onderwijzen en leren werd aan een deel van hen opgedragen (vgl. 1 Tim. 5: 17). Het is hun taak de gemeente Gods te weiden.
De apostel Petrus noemde zich eens, toen hij zich richtte tot de oudsten, een mede-oudste (1 Petrus 5: 1). Wellicht in dezelfde zin noemt de schrijver van de 2e en 3e brief van Johannes zich: de oudste. Oudste kan blijkbaar ook wel eens betekenen: gevolmachtigd ambtsdrager in het algemeen.
In de brieven die Paulus aan verschillende gemeenten schreef, komt het woord ‘oudste’ niet voor. Het ligt voor de hand, dat de aanduiding ‘oudste’, die onder Israël zo bekend was, van het begin af in de Joods-christelijke gemeenten werd aangewend. In de Grieks-christelijke gemeenten zal eerder van episcopos, opziener gesproken zijn, terwijl daar de benaming presbyteros, oudste eerst langzamerhand inburgerde. Paulus richt zijn brief aan de Philippenzen aan de gemeente te Philippi, aan haar opzieners en diakenen; oudsten worden hier niet genoemd. Overigens noemt Paulus in plaats van de titels ook vaak de functie; hij spreekt b.v. van hen, die zich moeite getroosten en die leiden (1 Thess. 5: 12).
De afgevaardigden van de gemeente te Efeze, die van Paulus afscheid nemen, worden eerst oudsten en dan ook opzieners genoemd (Hand. 20: 17, 28). Kennelijk zijn dezelfde personen en functionarissen bedoeld. Blijkbaar is oudste de algemene aanduiding; al naar gelang van de taak, die de oudsten verrichten, kunnen zij hun specifieke titel krijgen. Er is geen sprake van, dat een opziener een hoger gezag zou bezitten an andere oudsten.
In de brieven van Paulus komen ook voor de zogenaamde eerstelingen, dat zijn zij, die op een bepaalde plaats of in een bepaalde streek het eerst tot het geloof kwamen en op grond daarvan een zeker gezag bezaten (vgl. 1 Cor. 16: 15 vlg.). Clemens van Rome schreef (± 100), dat de apostelen hun eerstelingen aanstelden tot opzieners en diakenen, nadat zij deze eerstelingen door de Geest beproefd hadden (1 Clemens 42, 4).
De gezamenlijke oudsten vormen met elkaar een soort college of raad, het presbyterie (1 Tim. 4: 14). Het is waarschijnlijk, dat de colleges van oudsten in de gemeente op Joods gebied, naar het voorbeeld van de synagoge, al dadelijk enige vorm kregen, terwijl zij

|17|

zich in de gemeenten op Grieks gebied eerst langzamerhand gingen aftekenen. De colleges der ‘gezamenlijke oudsten’ zullen aanvankelijk niet straf zijn georganiseerd. De invloed van gemeenteleden, die een of ander charisma hadden ontvangen, is ongetwijfeld krachtig geweest. De oudsten in het Nieuwe Testament hebben met de oudsten uit het Oude Testament gemeen, dat zij gekozen werden uit de gemeenschap, waarvan zij lid waren, en dat zij ook aan die gemeenschap gebonden bleven. Oudsten zijn locale, in geestelijke zin autochthone figuren.

 

7. De ‘zeven’

In de eerste tijd na het ontstaan van de christelijke kerk, had zij geen andere figuren, die een vaste dienst vervulden, dan de apostelen. Al spoedig gevoelden dezen behoefte aan hulp bij de vervulling van hun werk. Wij lezen daarvan in Handelingen 6: 1-6: ‘En toen in die dagen de discipelen talrijker werden, ontstond er gemor bij de Grieks sprekenden tegen de Hebreeën, omdat hun weduwen bij de dagelijkse bediening verwaarloosd werden. En de twaalven riepen de menigte der discipelen bijeen en zeiden: Het bevredigt niet, dat wij met veronachtzaming van het woord Gods de tafels bedienen. Ziet dan uit broeders, naar zeven mannen onder U, die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid, opdat wij hen voor deze taak aanstellen; maar wij zullen ons houden aan het gebed en de bediening van het woord. En dit voorstel vond bijval bij de gehele menigte, en zij kozen Stefanus, een man vol van geloof en Heilige Geest, Filippus, Prochorus, Nicanor, Timon, Parmenas en Nicolaüs, een jodengenoot uit Antiochië; dezen stelden zij voor de apostelen, die, na gebeden te hebben, hun de handen oplegden’.
Dat er zeven mannen werden aangesteld, kan verband houden met de omstandigheid, dat het bestuur der Joodse gemeente door zeven mannen werd gevormd.
De ‘zeven’ worden in het Nieuwe Testament niet diakenen genoemd; de oude kerk zag echter reeds armverzorgers, diakenen in deze mannen. Het voornaamste van de hun opgedragen taak was ongetwijfeld de dienst der barmhartigheid, zoals die voortvloeide uit het geloof in Christus en voorgeschreven was in de wet van Mozes. Het ging om het ‘bedienen’ van de tafels; gedacht moet waarschijnlijk worden aan de liefdemalen, die aanvankelijk met de viering van het avondmaal verbonden waren. In de Griekse tekst van het aangehaalde gedeelte is sprake van diakonia en van het diakonein der tafels. De vertaling van het Bijbelgenootschap vertaalt diakonia in Hand. 6: 1 met ‘verzorging’. De Statenvertaling heeft ‘bediening’. Hun werkzaamheid is zeker heel wat meer gaan omvatten dan enkel zorg voor de behoeftigen. Stefanus b.v. deed wonderen en grote tekenen onder het volk; de vijanden van de kerk waren niet bij machte de wijsheid en de Geest, waardoor hij sprak, te weerstaan (Hand. 6: 8 vlg.). Dit getuigen van Stefanus is zeker meer geweest van het hulp bewijzen aan de armen met ‘troostelijke redenen uit het woord van God’, waarvan het klassiek-gereformeerde bevestigingsformulier spreekt.
Een ander van de zeven, Filippus, wordt ons getekend als prediker van het evangelie te Samaria, van waaruit hij naar de kamerling werd gezonden (Hand. 8: 4 vlg.). Hij wordt ook ‘evangelist’ genoemd (Hand. 21: 8).

|18|

Belangrijk voor ons is te zien hoe deze mannen gekozen werden. Een voorwaarde is, dat zij goed bekend staan en dat zij vol van Geest en wijsheid zijn. De gemeente merkte hen op en stelde hen voor de apostelen. Dezen spreken een gebed uit en leggen de gekozenen de handen op.

 

8. Diakenen

Wij hoorden van diakenen in Paulus’ brief aan de Filippenzen. In de eerste brief aan Timotheüs worden de eisen genoemd, aan welke opzieners en diakenen moeten voldoen (1 Tim. 3: 8 vlg.). Er wordt niet met zoveel woorden gezegd, dat aan de diakenen het beheer van de geschonken giften en de uitdeling daarvan was toevertrouwd. Wij merkten reeds op, dat de ‘zeven’ uit Handelingen 6 in de Bijbel niet diaken worden genoemd. Op grond van de ontwikkeling in de na-apostolische tijd moeten wij echter aannemen, dat de dienst der barmhartigheid vooral aan diakenen was opgedragen. De oude kerk ging in de roeping en de aanstelling van de ‘zeven’ de oorsprong zien van het diakenambt.
Het is ons bekend, dat de diakenen in de na-apostolische tijd verschillende diensten verrichtten. Bij de viering van het avondmaal, de eucharistie, gaven zij het brood en de wijn aan de communicerenden en brachten het met andere gaven aan de leden der gemeente, die niet tegenwoordig konden zijn door ziekte of ouderdom (vgl. Justinus, Apologie, 67). Ook stonden zij de opzieners bij in de liturgie en bij het onderricht. De algemene betekenis van het woord diaken is: dienaar. Phebe wordt genoemd een diaken, een dienares van de gemeente te Kenchreae (Rom. 16: 1).
Volgens het oordeel van velen zouden de bijbelse diakenen ook oudsten zijn geweest. De Nieuw-Testamentische gegevens spreken inderdaad voor de juistheid van dit oordeel. Het is opmerkelijk, dat oudsten en diakenen in de Bijbel in het geheel niet samen worden genoemd, wel opzieners en diakenen. Zo in de aanhef van de brief aan de Filippenzen. De eerste brief aan Timotheüs noemt de eigenschappen op, die opzieners en diakenen moeten bezitten (1 Tim. 3); later spreekt hij zonder meer van oudsten (1 Tim. 5: 17). Oudsten zouden dus kunnen zijn, óf opzieners óf diakenen. Paulus en Barnabas overhandigden de bijdragen voor de noodlijdende gemeenten in Judea aan de oudsten; dezen namen dus een diaconale taak op zich. Als Clemens in de na-apostolische tijd schrijft, dat de apostelen overal opzieners en diakenen aanstelden, bedoelt hij kennelijk de oudsten uit Handelingen 14: 23 (I Clemens 42, 4).
Deze gegevens versterken de boven geuite onderstelling, dat ‘oudste’ kon betekenen: ambtsdrager in het algemeen (vgl. VI, 7).

 

9. De oudsten te Jeruzalem

In de Handelingen lezen wij van een vergadering van de apostelen met de oudsten uit de gemeente Jeruzalem (Hand. 15: 6). Er werd over beraadslaagd in hoeverre de heidenen, die het Evangelie van Jezus Christus hadden aangenomen, zich moesten houden aan de onder het oude verbond geopenbaarde wet van God. De oudsten te Jeruzalem spraken dus mee over zaken, die niet zozeer hun eigen plaatselijke gemeente, als wel het algemene beleid der kerk betroffen. Wij mogen in deze samenspreking zeker niet een soort classicale vergadering zien; er is slechts sprake van de oudsten uit Jeruzalem, de ‘moedergemeente’. Wat ons treft is, dat de apostelen niet onder elkaar, maar samen met de oudsten een gewichtige beslissing namen. Wij constateren hier een opmerkelijke collegialiteit, zoals deze samenwerking van ambtsdragers later genoemd werd. Het schrijven, waarin de apostelen en de oudsten hun besluit aan de gemeenten meedeelden, leidden zij in met de woorden:

|19|

Het heeft de Heilige Geest en ons goedgedacht (Hand. 15: 28).

 

10. Charisma en ambt

Christus beloofde, dat Zijn gemeente ten aanzien van geen enkele genadegave tekort zou komen (1 Cor. 1: 7). In de gemeente ten tijde der apostelen kwamen de velerlei gaven spontaan tot uiting. Door deze spontaneïteit hoefde geen wanorde in de gemeente te ontstaan. Onder de gaven schonk de Geest immers ook de gave van het leiden en het besturen; door het functioneren van dit charisma werd de orde in de gemeente bewaard. Naast de gave van het in tongen spreken, was er de gave om de op zichzelf onverstaanbare klanken uit te leggen. Terwijl de profetie een appèl was tot bekering, waardoor het verborgene van de harten van de toegesprokenen aan het licht kwam, werd het woord van Israëls profeten en de leer der apostelen ordelijk verklaard door hen, die de gave van het leren hadden ontvangen. Zij, die de gave van het helpen, van het bewijzen van barmhartigheid bezaten, gaven leiding aan het diakonale werk der gemeente.
Aan sommigen werd nadrukkelijk opgedragen een bepaalde gave geregeld ten dienste van de gemeente te stellen. De gemeente moest hen erkennen, niet slechts op grond van de hun geschonken gave of geschiktheid, maar vooral op grond van hun aanwijzing tot deze bepaalde dienst. Het is ons niet mogelijk nauwkeurig vast te stellen, welke gaven in een vaste dienst ten nutte van het geheel kwamen. Dit zullen zeker de gaven van het besturen en van het leren geweest zijn; maar vrij zeker niet de gave van het spreken in tongen en waarschijnlijk ook niet die van het profeteren.
De apostelen werden in een geregelde dienst gesteld; zij ontvingen hun opdracht onmiddellijk van Christus zelf. Aangaande een aan de profeten door middel van mensen verleende opdracht horen wij niets in het Nieuwe Testament; wij lezen, dat God de profeten aanstelde, dat Hij hen gaf. Van de evangelist Timotheüs lezen wij, dat hij door handoplegging in zijn dienst gesteld werd. De evangelist Philippus was één van de ‘zeven’. De ordening van de ‘zeven’ wordt ons duidelijk voor ogen gesteld. De oudsten in de gemeenten werden door de apostelen of de evangelisten aangewezen; deze oudsten konden zijn: opzieners, herders, leraren, diakenen.
De aanwijzing van deze functionarissen was niet maar een bestuurlijke maatregel. Wij lezen van de oudsten, die Paulus en Barnabas in elke gemeente aanstelde ook, dat de Heilige Geest hen aanstelde. Hun aanstelling, hun ordening of ordinatie, die door middel van mensen geschiedt, is een werk van de Heilige Geest. Op de belofte en de bijstand, die de Geest schenkt, mogen de gekozenen steunen. Zij mogen vertrouwen, dat de Geest de gave, die de gemeente bij hen erkende, zal blijven schenken. Zij mogen zich beroepen op hun verkiezing van Godswege. Men vond in de gemeente te Corinthe, waar zovelen rijke gaven van de Geest bezaten of meenden te bezitten, dat Paulus arm was aan geestelijke gaven. Paulus verdedigde zich dan niet door te wijzen op de gaven, die hij toch wel bezat; hij beriep zich op de bevoegdheid, de exousia, die Christus hem schonk (vgl. 2 Cor. 10: 8; 2 Cor. 13: 10).
Volgens de brieven aan Timotheüs wekte Paulus Timotheüs op om de gave, die hij bij zijn ordening door handoplegging ontvangen had, niet te veronachtzamen, maar die aan te wakkeren. Naast de andere charismata is de bij de ordening geschonken gave blijkbaar een charisma van een eigen karakter (vgl. 1 Tim. 4: 14; 2 Tim. 1: 6).

|20|

Paulus drong er bij de gemeenten op aan, dat zij acht zouden geven op het werk, dat hun voorgangers verrichtten. ‘Wij verzoeken u broeders, hen, die onder u zich moeite getroosten, die u leiden in de Heer en u terechtwijzen, te erkennen en zeer hoog te schatten in de liefde, om hun werk’ (1 Thess. 5: 12; vgl. 1 Cor. 16: 16). Hier is kennelijke sprake van personen die een opdracht voor hun werk ontvingen; dit moet de gemeente voor ogen houden, ‘erkennen’.
De verkiezing en ordening, de belofte van de Geest ten aanzien van deze bepaalde taak en de bijstand, die Hij op het gebed schenkt, maken een charismatische dienst in de kerk tot een institutionele dienst, tot wat wij met de kerkorde een ambt noemen.

 

11. Een visioen

In het boek der Openbaring van Johannes wordt in verschillende visioenen getoond hoe voor de troon van God en voor het Lam, de gekruisigde Christus, op tronen vierentwintig oudsten zitten. Die oudsten vertegenwoordigen geheel het volk van God, dat Christus door Zijn offer aan het kruis verwierf uit elke taal en natie en uit elk volk en ras. Bij monde van de vierentwintig oudsten prijst de verloste mensheid God en het Lam. Als het koningschap over de wereld komt aan de Heer en aan zijn Christus, werpen de vierentwintig oudsten zich op hun aangezicht en aanbidden zij God: ‘Wij danken U Here God, Almachtige, die is en die was, dat Gij Uw grote macht hebt opgenomen en het koningschap hebt aanvaard’ (Openbaring 11: 17; vgl. Jesaja 24: 23).
Vermoedelijk moet de benaming ‘oudste’ hier in de ruimste zin worden opgevat en kunnen er bedoeld zijn de twaalf hoofden van de stammen van Israël en de twaalf apostelen als de vertegenwoordigers van de kerk van het Oude en van het Nieuwe Testament.