|4|

I. De dienst van mensen

1. Ambtsdragers

In zijn Institutie (IV,3,1) spreekt Calvijn over de dienst van mensen en hij heeft dan in het bijzonder diegenen op het oog die het Woord van God prediken. Calvijn zegt, dat God alleen de kerk zou moeten regeren door het Woord van Zijn mond. Daar Hij echter niet zichtbaar onder ons woont, zodat wij zouden kunnen horen wat Zijn mond spreekt, gebruikt Hij de dienst (ministerium) van mensen. God draagt hun Zijn recht en eer niet over. Hij doet Zijn werk door hen als Zijn werktuigen. God zou Zijn werk, aldus Calvijn, evengoed zonder deze hulp van mensen kunnen doen, b.v. door de engelen. Er zijn echter verschillende redenen, waarom Hij mensen inschakelt. In de eerste plaats toont God daardoor, dat Hij iets in ons ziet; mensen zijn immers Zijn gezanten in de wereld, zij verklaren zijn verborgen wil, en vertegenwoordigen Hem. Hij bewijst daardoor ook, dat het niet voor niets is, als Hij ons Zijn tempels noemt. Hij antwoordt mensen door de mond van mensen, als het ware uit een heiligdom. In de tweede plaats is het een uitstekende oefening in de nederigheid; God leert ons Zijn Woord te gehoorzamen, dat verkondigd wordt door mensen gelijk wij en ook wel door mensen van geringere rang en stand dan wij. Als God zelf onmiddellijk uit de hemel sprak, zou ieder vol ontzag luisteren. Als echter een of ander uit het stof verrezen nietig mens in de naam van God spreekt, blijkt ons eerbiedig in acht nemen van Gods getuigenis daaruit, dat wij ons onderwerpen aan de bediening van een mens, die in geen enkel opzicht onze meerdere is. God verborg de schat van Zijn hemelse wijsheid in zwakke, aarden vaten, opdat Hij er een te zekerder bewijs van zou krijgen, dat wij die schat op prijs stellen. Tenslotte was niets geschikter om de broederlijke liefde te bevorderen, dan dat mensen door deze band verbonden worden; één is aangesteld tot herder en leraar om de anderen te onderwijzen en zij, die leerlingen moeten zijn, ontvangen dezelfde onderwijzing uit één zelfde mond.
Als ieder mens geheel op zichzelf kon staan en de hulp van anderen niet nodig had, zou ieder — want de mens is nu eenmaal hoogmoedig van aard — de ander geringschatten, om dan zelf ook weer gering geschat te worden.
Dat God mensen voor Zijn dienst gebruikt, doet ons dus volgens Calvijn zien, dat Hij aan die mensen een zekere waarde toekent. Tegelijkertijd leert Hij ons ootmoed en breekt Hij onze trots; en de eenheid van de gemeente komt door deze dienst van mensen tot stand.

 

2. ‘Leken’

Wij spreken in dit geschrift over het ambt in de kerk. Wij willen echter met grote nadruk wijzen op hetgeen God in engere of ruimere kring doet door hen, die geen ambt in de kerk dragen. De kerkvader Augustinus heeft door zijn werk als presbyter en bisschop te Hippo en door zijn geschriften een diepgaande invloed geoefend de eeuwen door tot op deze dag toe. Maar wie kent niet de naam van haar, die achter hem staat, Monica, zijn moeder? Er zouden naast Monica zeker talloze andere moeders en vaders en opvoeders geplaatst kunnen worden. Er zijn zovelen, die op allerlei wijzen van Christus getuigden, dichters, componisten en schrijvers, schilders en architecten, mannen van wetenschap en staatslieden. Er zijn de critisch-profetische figuren en de irregulaire theologen, er zijn zij, die ongezocht en ongewild gezag verwierven, er zijn diegenen, die gedrongen door de barmhartigheid van Christus hun krachten en tijd gaven om anderen in hun maatschappelijke, lichamelijke

|5|

of geestelijke nood te helpen. Er zijn al die naamlozen, die door hun hopen en geloven en liefhebben, door hun zwijgend dragen en verdragen onopzettelijk getuigen waren van het Koninkrijk. In verschillende tijden waren standvastige of misschien ook wel aangevochten martelaren het zaad van de kerk. Vele anderen konden in rustige tijden alleen maar bidden en zingen. En misschien was het aantal van hen, die niet meer konden bidden, nog groter.
De kerkgeschiedenis bericht van het werk van bisschoppen en predikanten, van de betekenis van concilies en synoden; daarnaast zou een niet minder indrukwekkende en wellicht veelszins ontroerender geschiedenis geschreven kunnen worden van die talrijke schaar van getuigen, wier namen al lang vergeten zijn, die misschien nooit bekend zijn geweest.
Als wij ze naast elkaar stellen, de ambtsdragers en de niet-ambtsdragers, dan gaat het niet om een óf-óf, maar om een én-én. Het een is er niet zonder het andere. Het ‘ambt’ zou niets zijn zonder het getuigenis en het gebed van de ‘leek’. Maar zonder de geordende diensten, die God in Zijn Woord heeft voorgeschreven, zouden kerk en christendom in verwarring zijn ondergegaan.