IV. Ambten en diensten onder Israël

1. De kerk onder het Oude Testament

God maakte Zijn raad, Zijn wil, Zijn naam, Zijn heil bekend door aartsvaders en wetgevers, richters en koningen, wijzen en

|9|

schriftgeleerden, priesters en profeten, profeten, die verkondigden dat Israëls God de waarachtige God is (Elia b.v.), en profeten die Israëls herstel en opstanding door de komende koning, de Messias predikten (Jesaja b.v.). Deze allen zijn organen, instrumenten der openbaring; hun woorden en daden zijn de grondvesten van de kerk van het oude verbond. Zij worden allen tezamen ook ‘profeten’ genoemd.
Het volk moet bewaard worden bij het woord van God, bij het verbond van God. Het moet onderwezen worden in de kennis van de raad en de wil van God. Het moet opgeroepen worden tot bekering en gehoorzaamheid aan Gods geboden. Het moet getroost worden; er moet voorbede worden gedaan voor zijn noden en voor zijn schuld en zonde moeten de offeranden der verzoening worden gebracht. Het moet geleid worden op de weg van God, en geregeerd naar de wet van God. Dit alles is de taak van profeten, priesters, koningen en oudsten en andere figuren.

 

2. Profeten

De profeten getuigen meestal incidenteel, bij een bepaalde aanleiding of gelegenheid. Hun woorden en optreden hebben dikwijls het karakter van een appèl. De profeet herinnert eraan, dat God niet met de lippen, maar met het hart geëerd wil zijn en dat de ware offers zijn een verslagen hart en een gebroken geest. Hij roept op tot bekering, met het oog op de naderende dag van het gericht. Wat God behaagt is het doen van recht en gerechtigheid.
De profeet houdt de koning de wet van God voor. Oudtijds heette een profeet ook: ziener. Wij horen ook van groepen profeten, die in geestvervoering verkeerden. Er waren ‘valse’ profeten, die bij het volk in het gevlij kwamen; de echte profeten, die Gods gerechtigheid predikten, moesten daarvoor veelal lijden.
Het optreden der profeten was niet institutioneel geregeld. Vele profeten kwamen voort uit de priesterstand, maar hun profeet-zijn berustte niet daarop. Tot profeet roept God, wie Hij wil. Genoemd wordt ook een profetes, Hulda, tot wie een aantal priesters ging om het woord van God te horen (2 Kon. 22: 14).
De profeet droeg geen ambtsgewaad, tenzij men de gevangenenkleding van Jesaja (Jes. 20), het juk en de banden van Jeremia (Jer. 27) en het kameelsharen kleed van Johannes de Doper een ambtsgewaad zou willen noemen.

 

3. Priesters

Israël had gedurende heel zijn geschiedenis zijn priesters. De werkzaamheid der priesters was institutioneel gebonden; priesters waren afstammelingen van Aäron, zij werden tot hun dienst gezalfd en droegen een ambtsgewaad. De priester verrichtte de dienst in het heiligdom. Hij bracht de offeranden van verzoening en van lof en dank. Hij bracht de noden van het volk voor het aangezicht van God; hij was de middelaar door wie God het volk zegende. God bekleedde de priester met heil en gerechtigheid; de gemeente kreeg door zijn dienst deel aan dat heil en die gerechtigheid.
De priester had ook tot taak het volk te onderwijzen in de kennis van de woorden en de daden Gods, kortom in de kennis van de wet. Als helpers hadden de priesters de Levieten.

|10|

4. Richters, koningen, oudsten

Mozes en Jozua, richters en koningen regeerden het volk. Zij waren daarin dienaren van God, de ware koning van Israël. De door God verkozen koning beschermde het volk; hij ging voor in de strijd en leidde het als een herder in grazige weiden. Hij maakte de wet van God tot grondwet van zijn rijk. Hij werd gezalfd door een dienaar van de Kerk, David door Samuel, profeet en priester tegelijk. De koning zelf kon ook als priester optreden; bij de inwijding van de tempel sprak Salomo een gebed uit.
Mozes maakte al spoedig gebruik van de hulp van anderen. Op raad van Jethro stelde hij hoofden over het volk aan; oversten van duizend, van honderd, van vijftig en van tien; zij moesten de rechtszaken behandelen, die niet door Mozes zelf behoefden te worden behandeld (Ex. 18: 24 vgl.). Ook koos Mozes uit elke stam één man; deze twaalf waren vorsten van de stammen, hoofden van de geslachten (Num. 1: 1 vgl.). In de tijd der koningen horen wij nog van zulke vorsten. Verder koos Mozes op Gods bevel zeventig mannen uit de oudsten en opzieners van het volk, aan wie God een deel van de Geest wilde schenken, die Hij aan Mozes had gegeven, opdat zij met Mozes de last van het volk zouden dragen (Num. 11: 16 vgl.). Israël had steeds zijn ‘oudsten’, mannen, die op grond van hun rechtschapenheid, wijsheid en godsvrucht aanzien genoten en gezag bezaten.
In de Israëlitische theocratie waren de kerkelijke, maatschappelijke en staatkundige zaken nauw met elkaar verbonden. Terwijl het werk van priesters en Levieten vooral op het terrein der liturgie lag, hadden de oudsten hun taak hoofdzakelijk op ethisch-juridisch gebied. Zij waakten ervoor, dat Gods wet geëerbiedigd werd over de gehele breedte van het leven. De colleges van oudsten hadden een besturende taak en een rechterlijke taak. De oudsten oefenden hun ambt uit in de gemeenschap waarvan zij steeds lid waren geweest; zij waren de vertegenwoordigers van die gemeenschap. Oudsten vertegenwoordigden geheel het volk. Oudsten legden de hand op de kop van het offerdier, dat als een zoenoffer voor het volk geslacht zou worden (Leviticus 4: 15). Jesaja zag in een visioen, hoe de Here der heerscharen Koning zal zijn op de berg Sion en in Jeruzalem, en hoe er dan heerlijkheid zal zijn ten aanschouwe van zijn oudsten (Jes. 24: 23). Toen na de ballingschap Israël in de macht van andere mogendheden was, ontstond de Hoge Raad, bestaande uit priesters, schriftgeleerden en oudsten. Aan de laatsten was vooral opgedragen het besturen en regeren van het volk naar de wet van God, voorzover dat onder het heidense regime mogelijk was.

 

5. Schriftgeleerden en wetgeleerden; de synagoge

De Schriftgeleerden en wetgeleerden traden vooral tijdens en na de ballingschap op. Ezra was een schriftgeleerde, bekwaam in de wet van Mozes (Ezra 7: 6).
In de laatste eeuwen vóór Christus trad de synagoge op de voorgrond. Het bestuur der synagoge werd gevormd door zeven oudsten. Zij had haar hoofd, haar ‘overste’, haar archisynagoog. Deze was verantwoordelijk voor de gang van zaken bij de eredienst; hij koos de mannen uit, die in de gebeden voorgingen, die de Schrift lazen en predikten. Een geestelijk gezag, zoals in latere tijd de opziener-episcopos in de christelijke kerk had, bezat hij niet. De synagoge had ook haar ‘apostel’ (sjaliach); deze kon als gevolmachtigd vertegenwoordiger der gemeente met een opdracht worden uitgezonden. ‘Iemands gevolmachtigde is als hij zelf’, zegt een Joods geschrift. Toen Paulus met een volmacht uit Jeruzalem naar Damascus werd gezonden, was hij zulk een apostel.

|11|

6. Andere figuren

Wij horen in het Oude Testament ook nog van Nazireërs en Rechabieten; dezen legden zich met het oog op de dienst van God bepaalde onthoudingen op. Verder zijn er nog diverse functionarissen, die in de kerkelijk-burgerlijke samenleving allerlei diensten hadden te verrichten.

 

7. Oud-Testamentische titels in het Nieuwe Testament

In het werk van Mozes was het profetische, het priesterlijke en het regerende, koninklijke verenigd. De Joodse theologie in de tijd na de ballingschap zag de komende Verlosser, in parallellie met Mozes, als een profeet, priester en koning. Zij sloot daarin aan bij de profetieën van Zacharia (Zach. 3 en 4).
In het Nieuwe Testament zal Jezus worden genoemd een profeet, een leraar, een priester, een koning en herder. Van de Oud-Testamentische titels gaan op de dienaren der kerk in het Nieuwe Testament over die van profeet, leraar, herder, oudste. De priester (cohen, hiereus) uit het Oude Testament keert in het Nieuwe niet terug als kerkelijke functionaris. De Nieuw-Testamentische presbuteros, priester, is een oudste, een herder en leraar. Wel worden de gelovigen priesters (hiereis) genoemd (Openb. 1: 6 e.a.). De gemeente is een koninkrijk van priesters (1 Petr. 2: 9; vgl. Ex. 19: 6).