|122|

22. De Doop.

 

Ten slotte willen we nog enkele opmerkingen maken over den doop, zooals die in de eerste eeuw werd bediend 1).

Het is eigenaardig dat wij van den oorsprong van den christelijken doop eigenlijk niets positiefs afweten. Het staat vast, dat Jezus zelf niet heeft gedoopt. Johannes vertelt, dat zijn discipelen wel, hij zelf niet gedoopt heeft 2). Mattheüs stelt de instelling van den doop door den Heer na de opstanding 3). Ook Markus schijnt dit te doen. Doch het hier voorkomend bericht staat in het slot dat, niet van Markus zelf afkomstig, een samenvatting is van wat de andere evangelisten vermelden 4). Is nu wat Mattheüs ons mededeelt een historisch betrouwbaar bericht of hebben wij hier voor ons de erkenning van het feit, dat de christelijke doop eerst door de eerste christenen is toegepast en niet door Jezus zelf, maar dat die eerste christenen dat deden, omdat zij overtuigd waren, hiermee den wil van Christus te volgen? Is het dit laatste, dan rijst de vraag: hoe kwamen zij tot die overtuiging? Is het dan toch misschien Christus zelf die het hun heeft opgedragen?

In elk geval wordt van het begin af de christelijke gemeente met den doop verbonden: op het Pinksterfeest na Petrus’ rede wordt melding gemaakt van den doop als teeken dat men tot de nieuwe gemeenschap toetreedt. En Paulus heeft ook na zijn bekeering als vanzelfsprekend den doop aanvaard. In zijn brieven spreekt hij herhaaldelijk over den doop als grondslag der gemeente 5).

Misschien is de doop ontstaan onder den invloed en het voorbeeld van Johannes den Dooper. Daarop wijst Joh. 4: 1 v. Jezus heeft dien doop voor zichzelf aanvaard, om zich solidair te verklaren met zijn volk en uit te spreken, dat ook hij behoorde tot den kring die het koninkrijk Gods nabij achtte en, dan in het bijzonder


1) Vergel. boven bl. 44-45.
2) Joh. 4: 1 v.
3) Matth. 28: 19.
4) Mark. 16: 16.
5) B.v. Rom. 6: 3; 1 Kor. 12: 13; Gal. 3: 267; Ef. 4: 5 enz.

|123|

wat hem zelf betrof, brengen wilde. Ter onderscheiding van den Johanneskring werden de Christenen gedoopt om te behooren tot den kring waarin Jezus als de Messias werd beleden.

 

In hoever de doop tot den eigenlijken eeredienst van de eerste eeuw te rekenen is, valt moeilijk te zeggen. Hij werd individueel toegepast. Was de gemeente daarbij tegenwoordig?

Oorspronkelijk waren het alleen volwassenen, die gedoopt werden. Dit ligt voor de hand, omdat het betrof het toetreden tot, het vormen van de gemeente. Des te meer moet dan treffen, dat er ook wel gezinnen werden gedoopt. Zoo het gezin van Cornelius; het gezin van den gevangenbewaarder te Filippi; het gezin van Stefanus te Korinthe 1). In dit licht heeft ook de uitspraak van Paulus beteekenis, dat de kinderen geheiligd zijn door den geloovigen vader of moeder 2). Geheiligd wil zeggen van de wereld afgezonderd en dan God toegewijd. Hiervan is de doop het teeken. De gedachte dat ook kinderen in het gemeenteverband worden opgenomen, ligt geheel in de Israëlietische gedachte opgesloten van het gezinsverband dat tot Gods verbond behoort. Zoowel de algemeene beginselen als de terloopsche mededeelingen maken daarom den kinderdoop naast dien der volwassenen mogelijk, zoo niet waarschijnlijk, al wordt er niet opzettelijk eenige melding van gemaakt. Doch voor de hand ligt, dat de doop van volwassenen regel was.

 

De Doop bedoelde allereerst een belijdenis dat men in Jezus Christus geloofde en zijn leven aan hem wilde wijden. Wij hebben hierbij niet aan eenige magie te denken, die met den „naam” verbonden zou zijn. Dat dit niet het geval was, bewijst duidelijk de uitdrukking die Paulus in 1 Kor. 10: 2 van de Israëlieten gebruikt, die zich in de wolk en in de zee hebben laten doopen „om met Mozes één te worden”; letterlijk staat er: „tot Mozes”, zooals hij ook spreekt van het doopen „tot Christus”. De Israëlieten kwamen niet in een magisch verband met Mozes maar kwamen onder zijn


1) Hand. 11: 14; 16: 33; 1 Kor. 1: 16.
2) 1 Kor. 7: 14.

|124|

leiding. Zoo erkende de doopeling, dat Jezus Christus Heer is en onderwierp zich aan Zijn leiding.

Daardoor was de Doop het teeken, dat men in de Christelijke gemeenschap werd opgenomen.

In den aanvang gingen hiermee gepaard bijzondere werkingen van den Heiligen Geest, zoodat men in hevige gemoedsbewegingen geraakte en dan ook wel in geestestaal sprak, dat is in extase door anderen niet te begrijpen klanken uitte. Waarschijnlijk werd dit wel beschouwd als een spreken in de taal der engelen, waarvan 1 Kor. 13: 1 gewaagt (men zie het verband met het voorgaande). Sommigen meenen ook in den uitroep Abba! (d.i. vader) een uiting te zien die door den Geest bij den doop werd gewerkt 1).

Zoo werd de Doop een teeken van de innerlijke eenheid met Christus. Paulus zegt b.v. van de gemeente, die geroepen is en dezer roeping waardig moet leven:

„één lichaam en één geest,
zooals gij ook geroepen zijt
in ééne hoop, aan uwe roeping verbonden,
één Heer, één geloof, één doop,
één God en Vader van allen,
de God die over allen en door allen en in allen is”.

Of er bij den doop oorspronkelijk een bepaalde formule werd gebruikt en zoo ja, welke die was, staat niet vast. In Hand. is meermalen sprake van een doopen „op (gezag van) den naam van Jezus Christus” of „in den naam van Jezus Christus” 2).

In den regel had de doop plaats door onderdompeling in stroomend water; of in ander water, dat ook wel verwarmd mocht worden; of door water op het hoofd te gieten. Zoo de voorschriften van de Didachè (begin tweede eeuw).


1) Gal. 4: 6. Omdat gij nu kinderen zijt, heeft God in uwe harten den Geest Zijns Zoons uitgezonden, die roept: Abba, Vader!
2) Hand. 2: 38, 10: 48.