|80|

14. De Zendingstaak der Kerk en haar Organisatie.

 

Wanneer wij over de zendingstaak der kerk spreken, plegen wij die vooral af te leiden uit Matth. 28: 18-20: „En Jezus trad op hen toe en sprak: Mij is gegeven alle macht, in hemel en op aarde. Gaat dan heen en maakt tot mijne leerlingen al de volkeren: doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes, en leert hen onderhouden alles wat ik u geboden heb. En zie, ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld”.

Het is merkwaardig, dat deze opdracht door de Hervormers beschouwd wordt als alleen tot de Apostelen gericht. Calvijn polemiseert tegen den paus en zijn cohorte, die spreken van een successie, alsof zij gemeenschap onderhouden met Petrus en de zijnen, terwijl zij zich om de leer niets meer bekommeren dan de priesters van Bacchus en Venus. Alleen hij kan een opvolger der apostelen heeten, zegt hij, die zijn arbeid in de prediking van het evangelie aan Christus wijdt. Uit dit woord van den grooten Hervormer zou men kunnen afleiden, dat hij nu over de zendingstaak der ware kerk zou gaan handelen. Maar dat doet hij niet. De opdracht acht hij blijkbaar alleen aan de apostelen gegeven, die dan ook overal het Woord hebben gebracht. Slechts de belofte, dat Christus met hen zal zijn al de dagen tot de voleinding der wereld, acht hij niet voor de Apostelen alleen bestemd.

Ook Justus Heurnius, de bekende zendingsman, die in 1618 een opwekking schreef om zich meer aan de Zending onder de heidenen te wijden, haalt Matth. 28: 18 v.v. in zijn geschrift niet aan. Eerst bij Voetius, die den toestand in Indië beter had leeren kennen en wist, dat nog niet alle volken door de Apostelen het evangelie was gebracht, vinden wij van Matth. 28: 18 v.v. als een voor de kerk van alle tijden bestemde opdracht melding gemaakt.

 

Deze geschiedenis van de uitlegging van Matth. 28: 18-20 is

|81|

leerzaam. Duidelijk spreekt daaruit, dat de Hervormers de zendingstaak der kerk niet centraal hebben gezien. Zij gingen van de onjuiste onderstelling uit, dat reeds door de Apostelen aan al de volkeren het evangelie was bekend gemaakt. Men moet daarbij in het oog houden, dat van Amerika nog heel weinig bekend was — (Beza, die tegen Saravia polemiseerde, meende nog dat in den apostolischen tijd daarheen de reuke des evangeliums wel was doorgedrongen) — en dat Midden- en Zuid-Afrika, evenals Oost-Azië vrijwel geheel buiten den gezichtskring van Midden Europa lag, om maar van Australië en de tallooze eilanden in de buurt te zwijgen. De „wereld” was in de eerste helft der zestiende eeuw practisch nog wat eens tijdens het oude Romeinsche wereldrijk bekend was.

Hier had de kerk een taak te vervullen. Maar deze taak was geen zendingstaak: die was door de oude kerk reeds vervuld. Nù ging het om de prediking van het zuivere Woord Gods en om de juiste bediening der Sacramenten. Waar het Woord Gods zuiver gepredikt en de sacramenten van Doop en Avondmaal op de juiste wijze worden bediend, daar is de ware kerk Gods. Door deze opvatting werd de Roomsch-Katholieke Kerk als het rijk van den anti-Christ gebrandmerkt; maar evenzeer de gemeenten der Wederdoopers als niet tot de kerk behoorende buiten de gemeenschap met Christus gesteld; hun martelaren werden niet beschouwd als martelaren van het christelijk geloof en mochten als zoodanig niet worden beschreven en geprezen.

Daar kwam nog de verwachting van het spoedig wereldeinde bij. Luther, maar ook Melanchthon e.a., achtten het Godsgericht aanstaande. Inzonderheid het jaar 1558 werd als het jaar van het wereldeinde tegemoet gezien.

Als men dit nu voegt bij den beperkten gezichtskring van dien tijd, toen de wereld nog gold als een plat vlak waarvan het grootste gedeelte nog buiten de belangstelling en zelfs buiten den gezichtskring van midden-Europa lag, dan is het heel goed te verklaren, dat men tot genoemd statisch kerkbegrip is gekomen.

Intussen is de kennis van wat onze aarde bevat, totaal gewijzigd. Reeds in de zeventiende eeuw zagen onze vaderen het als

|82|

plicht der kerk, om de heidenen en de „Mahometisten” het evangelie te brengen. De vaart op de Oost had den gezichtskring verruimd en de kerk voor een nieuwe taak gesteld. Doch er was nog maar een gebrekkige kennis van den eigenlijken toestand dier oostersche volken.

Wat Oost-Indië betrof, men meende hier te lande dat Maleisch de algemeen gesproken taal was en dat de kennis daarvan voldoende geacht kon worden, om onder de Indonesische bevolking te werken. Van kennis van de volksziel, wat in onze tijd volkerenpsychologie of ethnologie genoemd wordt, was geen sprake. Men meende, dat wat hier in het Westen begrepen werd ook door het Oosten begrepen kon worden.

Daar men uitging van de stelling, dat de ware kerk zich kenmerkt door zuivere prediking van het Woord en de juiste bediening van Doop en Avondmaal en de kerk (behalve het doctoren-ambt) alleen de ambten van dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen behoort te hebben, lag het voor de hand, dat de Zending opgedragen werd aan de dienaren des Woords, die door de O.I. Compagnie werden uitgezonden, om onder de Europeanen in Indië werkzaam te zijn. Zendingswerk wordt hier dus alleen een meer uitgebreide bediening van het Woord door den predikant.

Gegeven de gebrekkige kennis van de Indische toestanden en het eenmaal bestaande statisch kerkbegrip is dit volkomen te begrijpen.

 

Zelfs in onzen tijd bestaat nog bij velen dit wanbegrip. Ik heb het meegemaakt, dat een zendeling-leeraar afgevaardigd werd met het voorlezen van het formulier om te bevestigen de Dienaren des Woords.

Nu moet men daarmee eens vergelijken de verhouding van den zendeling-leeraar tot de zendende kerk en zijn arbeidsveld en het werk dat hij te doen heeft.

De Dienaar des Woords wordt door een gemeente geroepen om in haar midden te arbeiden. De zendeling-leeraar wordt uitgezonden, om elders zijn werk te verrichten.

De Dienaar des Woords komt tot de roepende gemeente en

|83|

maakt haar bewust van wat zij in het evangelie aan heilswaarheid heeft ontvangen. De zendeling-leeraar komt tot een volk, dat hem niet geroepen heeft en zijn boodschap niet verstaat.

De Dienaar des Woords houdt bijeen wat bestaat en bouwt voort op den gelegden grondslag. De zendeling-leeraar heeft den grondslag te leggen en een ander bouwt daarop voort; zijn werkzaamheid is van voorbijgaanden aard en moet het inheemsche geestelijk werk voorbereiden.

De Dienaar des Woords is een met de gemeente waar hij werkzaam is. De zendeling-leeraar moet eerst trachten zich kennis te verwerven van taal en volk en land waar hij arbeidt.

De Dienaar des Woords wordt gedragen door de bestaande belangstelling. De zendeling-leeraar moet eerst belangstelling wekken door medische hulp en bijstand op allerlei terrein.

De Dienaar des Woords moet het evangelie verkondigen en de menschen aan huis bezoeken en de kinderen catechiseeren. De zendeling-leeraar moet helpers opleiden, ten deele door ze in huis te nemen en te onderrichten; moet scholen oprichten enz.

De Dienaar des Woords heeft zijn arbeid in één enkele parochie. De zendeling-leeraar reist van dorp tot dorp, inspecteert de scholen, moedigt onderwijzers en helpers aan, is de motor die de inheemsche krachten tot den arbeid aanzet.

Als men met de gedachte hieraan het formulier om te bevestigen de Dienaren des Woords doorleest, dan moet men zeggen: hiervan is bijna niets toepasselijk en van wat het eigenlijke zendingswerk is, wordt hier niets gevonden.

Maar dan mag men  toch zeggen, dat het ambt van den zendeling-leeraar een geheel ander ambt is dan dat van den bedienaar van het evangelie in de vaderlandsche kerk. Een ambt, zooals in de oudste gemeente ook wel bestond, wanneer Paulus zegt, dat Christus in de gemeente sommigen gegeven heeft tot Apostelen en sommigen tot evangelisten. Er is voor onzen tijd geen reden, om alleen herders en leeraars te beschouwen als een blijvend ambt, terwijl al het andere slechts voor den apostolischen tijd bedoeld zou zijn.

De kerk behoort het ambt, dat noodig is voor den zendingsarbeid, weer te herstellen en in haar organisatie een plaats te geven.