|84|

15. Persoonlijke gezagsoefening of Kerkeraden en breedere Vergaderingen?

 

De oude kerkorden die sedert 1571 in ons vaderland door de synoden zijn opgesteld en telkens door de overheid terzijde werden gelegd, totdat op de Dordtsche Synode een compromis werd gesloten, dat trouwens ook maar in weinige provinciën, en dan nog ten gunste van de overheid gewijzigd, is aanvaard, — die oude kerkorden beginnen met den eisch, dat geen predikant noch vergadering over een ander eenige heerschappij zal mogen voeren. Hiermee wordt stelling genomen tegenover de Roomsch-Katholieke Kerk, die als valsche kerk gold en waarvan de paus de Anti-Christ werd genoemd. En hiermee wordt tegenover elke hiërarchie uitgesproken, dat in de kerk het algemeene priesterschap der geloovigen moet erkend worden. Dit beginsel is volkomen te eerbiedigen en als bijbelsch te handhaven.

Iets anders is, of bij de erkenning van het algemeene priesterschap der geloovigen geen ruimte is voor een kerkeraad die besluiten neemt welke voor alle leden geldig zijn; voor een classicale vergadering of een provinciale of algemeene synode, die besluiten neemt welke alle tot haar ressort behoorende gemeenten bindt; of voor een „bisschop” of superintendent, die toezicht houdt en de navolging der kerkelijke bepalingen en de administratieve eenheid bevordert. De independenten ontkennen het recht van breedere vergaderingen en al wat daarmee verband houdt. De Quakers ontkennen het recht niet alleen van breedere vergaderingen, maar ook van den kerkeraad. Hier is het priesterschap der geloovigen tot zijn uiterste consequentie doorgevoerd. Ieder staat of valt voor zich zelf zijn eigen Heer. Heeft de Heer ook niet gezegd, dat zijn discipelen allen broeders zouden zijn en niemand voorganger of vader (eerenaam voor den voorganger) moesten noemen, omdat alleen Christus zelf de eenige Meester zou zijn?

Onze vaderen hebben gekozen voor de presbyteriaal-synodale

|85|

kerkorde, in de meening dat die alleen schriftuurlijk moest heeten. Maar wij zagen reeds, dat een beroep op Hand. 15 om daarmee het goed  recht van breedere vergaderingen te verdedigen en als schriftuurlijk voor te stellen, niet opgaat.

Wanneer in den loop der negentiende eeuw in de Nederlandsch Hervormde Kerk een organisatie is opgekomen die men „bestuurlijk” zou kunnen noemen, ook nadat in 1867 het recht van het beroepen van den predikant en het benoemen van kerkeraadsleden in de handen van de gemeente was gelegd (die dit recht, ook na de Dordtsche Synode, in bijna geen enkele provincie ooit had bezeten), dan kan men dit niet een gewenschten toestand achten, maar die organisatie is even schriftuurlijk of onschriftuurlijk als die waarbij classicale vergaderingen de mond der kerk genoemd worden en synoden een voor allen bindend besluit mogen nemen.

Wat wij van de kerkorganisatie der eerste eeuw weten, bewijst dat die geheel anders was en langs andere lijnen zich ontwikkeld heeft, dan langs die van „breedere” vergaderingen of van kerkbesturen.

 

Allereerst is te wijzen op het persoonlijk gezag van de apostelen, die naar het bericht in Matth. 16 en 18 dit volgens de opdracht van Jezus zelf uitoefenden en naar Hand. 2 door de uitstorting van den Heiligen Geest daartoe bekwaam werden gemaakt. Men zou dit een uitzonderingsgeval kunnen noemen, dat vereischt was voor de stichting der kerk. Maar heeft het daarom ons heelemaal niets te zeggen?

Doch het is niet bij dat persoonlijk gezag van de apostelen gebleven. Uit Gal. 2: 12 v. blijkt, dat te Jeruzalem Jakobus, de broeder des Heeren, ook een persoonlijk gezag heeft geoefend. In Hand. 12: 18 is van Jakobus en de oudsten sprake. Hij vertegenwoordigde de vroomheid, zooals die in het ouderlijk huis van Jezus bestaan had: een nauwgezette wetsvervulling, waarom hij bij de Joden als „de rechtvaardige” bekend stond. Maar niet daarom oefende hij gezag. Wij zullen hier moeten denken aan het op den voorgrond treden van Jezus’ verwanten (de gedachte van het kalifaat). Immers na zijn gewelddadigen dood in het jaar 62 wordt Simeon, Jezus’

|86|

neef, tot leider gekozen.

Het charismatisch element is daardoor op den achtergrond geraakt, waarschijnlijk omdat de apostelen Jeruzalem verlaten hadden of gestorven waren. Wij hebben hier een meer Joodsche kerkinrichting: Jakobus is met den hoogepriester, de oudsten zijn met den Grooten Raad (het Sanhedrin) te vergelijken. Jakobus had een geheel op zichzelf staande positie: nog in Eusebius’ tijd werd zijn troon getoond; en de heiden-christelijke (en niet alleen de Joodsch-Christelijke) overlevering noemde hem den eersten bisschop van Jeruzalem. In het evangelie der Hebreeën (uit de tweede eeuw) wordt hij inplaats van Petrus de eerste genoemd die den opgestanen Heer heeft gezien. Dit laatste is alleen een bewijs, dat hij in den kring der Joden-Christenen het hoogste gezag bezat. En dat hij bisschop zou zijn geweest, is zeker een terugdateeren van latere verhoudingen. Maar de meest bevoegde onderzoekers der oudste kerkgeschiedenis zijn van meening, dat Jakobus wel een eenhoofdig (monarchaal) gezag heeft bezeten.

 

Daarnaast heeft Jeruzalem als moedergemeente een gezag over de oudste kerk geoefend, zooals uit Hand. 15 blijkt. Paulus is er ook met grooten ijver op uit, om de inzameling voor de Jeruzalemsche gemeente te doen slagen. Ook na zijn tweede zendingsreis schijnt hij volgens Hand. 18: 22 Jeruzalem eerst bezocht te hebben, voor hij naar Antiochië ging: een erkenning van haar gezag.

Maar de heiden-christelijke gemeenten zijn, zooals wij reeds zagen, geheel hun eigen weg gevolgd. En wanneer later Antiochië, Alexandrië, Rome patriarchaten worden, dan is dat deels toe te schrijven aan Paulus’ zendingsmethode, die zich tot de hoofdsteden wendde, om van daar uit het evangelie over de omliggende landstreken zich te laten verbreiden; deels aan de positie die de hoofdplaatsen in het wereldlijk bestuur plachten in te nemen.

Voorloopig is in die steden nog niet van een eenhoofdige kerkregeering te spreken. De geestelijke opbouw der gemeente had plaats door charismatische ambten, waarvan 1 Kor. 12 er negen, Rom. 12 zeven, Efeze 4 vijf (of vier) noemt. De materieele verzorging, zoowel wat den eeredienst als wat de armen en de weduwen

|87|

betreft, en misschien ook de vertegenwoordiging der gemeente, was in handen van „oudsten”, die ook „opzieners” en „diakenen” werden genoemd. En in de huisgemeenten zullen degenen die eigenaar van het huis waren, meermalen ook de leiding hebben gehad.

Toch is er in het Nieuwe Testament nog wel een en ander dat op de ontwikkeling van een meer monarchaal ambt wijst.

 

In den tweeden en derden brief van Johannes wordt de schrijver van die brieven „de oudste” genoemd. Dit wijst op een bijzonderen rang van den schrijver, die moeilijk verklaard kan worden als iets hoogers dan de apostelnaam. Niet de apostel Johannes zal de schrijver de Johanneïsche geschriften zijn, maar een Jeruzalemmer Johannes, (de naam kwam in dien tijd heel veel voor), die om zijn naam met den apostel verward is geworden, te eerder omdat hij ook ooggetuige van Jezus’ werkzaamheid te Jeruzalem was geweest.

Deze Johannes, de oudste, heeft blijkens zijn tweeden en derden brief een positie van gezag geoefend. Zegt men, dat dit te verklaren is, omdat deze Johannes inderdaad de apostel is geweest en als zoodanig een uitzonderingspositie innam, dan moeten wij wijzen op 3 Joh. 9 v., waar hij schrijft: „Ik heb een en ander aan de gemeente geschreven. Maar Diótrefes die onder hen de leiding wenscht te hebben, weigert ons te erkennen. Ik zal daarom, wanneer ik kom, zijn werken die hij doet, in gedachtenis brengen. Want hij slaat boosaardige woorden tegen ons uit; en hiermede niet tevreden, weigert hij niet alleen zelf de broeders te ontvangen, maar ook belet hij het hun die dat willen, en bant ze uit de gemeente”.

Deze Diotrefes, die lieden uit de gemeente kan bannen, heeft een zeker gezag in de gemeente. Men kan zegen: ja, maar dat wordt nu juist door Johannes afgekeurd. Doch wij moeten goed lezen. Niet dat hij gezag oefent, wordt afgekeurd, maar dat hij dat op een verkeerde wijze doet en zich tegen Johannes „den oudste” verzet.

Behalve van Johannes „den oudste” wordt hier ook van Diotrefes een gezagsoefening vermeld. Wij laten nu in het midden, wanneer dit geschreven werd en of dit wijst op bijzondere verhoudingen te Efeze en omgeving. Voor ons betoog doet dit laatste er niet

|88|

toe. Wij bevinden ons hier, en daarop komt het aan, in gemeenten waar persoonlijk gezag geoefend en erkend wordt.

Behalve de Johanneïsche zijn in dit verband ook de Pastorale brieven (1 en 2 Tim. en Titus) van belang.

Aan Timotheüs wordt opgedragen te Efeze te blijven, „ten einde sommige lieden te verbieden, om een andere leer te verkondigen en hun aandacht te wijden aan het eindeloos gefabel over geslachtsrekeningen” 1). Er worden dan allerlei voorschriften gegeven, opdat Timotheüs, zoolang Paulus er niet is, de orde in de gemeente kan handhaven, want hij weet nu, „hoe men zich heeft te gedragen in het huis Gods” 2). Hier is persoonlijk gezag van Timotheüs over de gemeente, ofschoon hij geen apostel is: in Tim. 4: 5 wordt het woord „evangelist” voor zijn werkzaamheid gebruikt.

Aan Titus wordt bevoegdheid gegeven, om als reizend prediker op Kreta van stad tot stad oudsten aan te stellen 3). Hij moet de Kretensers streng terecht wijzen 4). Na een eerste en een tweede waarschuwing moet hij een scheurmaker afwijzen 5). Ook hier een duidelijk persoonlijk gezag van Titus over de gemeenten van Kreta.

Waar en wanneer deze brieven geschreven zijn en of zij niet den toestand weerspiegelen, zooals hij in het begin van de tweede eeuw in Klein-Azië was geworden, laten wij buiten bespreking. Het is er alleen om te doen, er op te wijzen dat hier zeer duidelijk van persoonlijke gezagsoefening sprake is.

 

Daarentegen lezen wij maar op één plaats van een vergadering die werd gehouden, om in een belangrijk leergeschil een beslissing te nemen: de vergadering te Jeruzalem, in Hand. 15. Doch hier kwam niet een vertegenwoordiging van verschillende gemeenten bijeen. Aan de Jeruzalemsche moedergemeente wordt de vraag voorgelegd, hoe de evangelieverkondiging aan heidenen plaats moet vinden en of de Mozaïsche wet aan hen verplicht moet worden voorgesteld. De apostelen met de oudsten der gemeente komen samen. Jakobus spreekt daar het beslissende woord. Wij hebben hier te doen met de officiëele erkenning van de heiden-christelijke


1) 1 Tim. 1: 3 v.
2) 3: 15.
3) Titus 1: 5.
4) 1: 13.
5) 3: 10.

|89|

gemeenten, die de Mozaïsche wet niet houden, door de Joodsch-Christelijke moedergemeente die die wet wèl houdt.

Nergens lezen wij van een vertegenwoordiging der gemeente, zooals wij die in den kerkeraad bezitten en die in gevallen van dwaalleer of zedelijke misstappen een zeker gezag over de gemeenteleden pleegt te oefenen.

In de Galatische gemeenten zijn Judaïstische dwaalleeraars binnengedrongen en hebben de jonge Christenen trachten te bewegen, om de Joodsche wet te onderhouden als noodig voor de zaligheid. Zij hebben daarbij het apostolisch gezag van Paulus aangetast en beweerd, dat hij geen recht had de Mozaïsche wet als niet meer geldig ter zijde te stellen. Wanneer Paulus nu met kracht tegen die dwaalleer opkomt — het gold hier toch ook een der fundamenteele stukken —, dan richt hij zich tot de geheele gemeente, en niet tot de oudsten (ofschoon die er volgens Hand. 14: 23 wel bestonden). Allen samen moeten de verantwoordelijkheid van het evangelie verstaan en geen kerkeraads- of breedere vergaderingen worden in de zaak gemoeid.

Ditzelfde kunnen wij opmerken in de brieven aan de Thessalonicensen, inzonderheid 2 Thess. 3, waar tegen de verkeerde toepassing van de verwachting, dat de Messias spoedig ten gerichte zal komen, ernstig wordt gewaarschuwd. Geen vertegenwoordigende vergadering wordt daarin gemoeid. Toch zijn er in de Thessalonicenische gemeente, volgens 1 Thess. 5: 12, wel voorgangers en zielzorgers, die de gemeente in eere behoorde te houden.

In de gemeente te Korinthe zijn partijschappen ontstaan, komt een ernstig geval van bloedschande voor, zijn er misstanden bij de avondmaalsviering en door de glossolalie ook bij de gewone godsdienstoefeningen. Maar nergens doet Paulus een beroep op „oudsten” of op vertegenwoordigende vergaderingen. De gemeente in haar geheel wordt voor de verantwoordelijkheid geplaatst.

Wij zien dus twee dingen.

Eenerzijds vinden wij van gezaghebbende personen gewag gemaakt, zooals de apostelen, Jakobus, den broeder des Heeren, Johannes, den oudste, Diótrefes, Timotheüs, Titus. Anderzijds vinden wij nergens gesproken van een kerkeraad of raad der oudsten, die

|90|

bij dwaalleer of zedelijke misslagen met gezag over de gemeenteleden konden optreden. Om derhalve een presbyteriaal-synodale kerkorde voor te stellen als de eenig schriftuurlijke, dat is moeilijk vol te houden. Er is minstens evenveel te zeggen voor een organisatie, waarbij bepaalde personen een gezaghebbende positie innemen, hetzij men die „opziener”, „bisschop”, „superintendent” of wat ook noemt. Daarbij behoeft aan het algemeen priesterschap der geloovigen niet in het minst te kort te worden gedaan. Het gaat alleen om een organisatie, die het best een bedding weet te vormen, waarin het geestelijk leven der geloovigen zich doelmatig kan voortbewegen.

Is dit bedoeld als een pleidooi voor een bisschoppelijke kerkinrichting? Allerminst. Ik ben van meening, dat de historie van onze kerk en onze volksaard geen bisschop kunnen verdragen.

Maar wat hiermee wel bedoeld wordt, is dat men moest ophouden met het praten over een schriftuurlijke organisatie, alsof de Schrift niet verschillende mogelijkheden open laat (waarbij het priesterschap der geloovigen onverlet blijft). Alleen zuiver practische en historische argumenten mogen voor een organisatie of een reorganisatie der kerk worden aangevoerd.