|107|

19. De Dienst des Woords.

 

Het ligt voor de hand, dat de eerste Christenen, uit de Joden gewonnen, zich Jood bleven voelen, waarschijnlijk in den eersten tijd de synagoge nog bleven bezoeken en hieruit bepaalde vormen van eeredienst aanhielden.

Hoe was de dienst der synagoge in de eerste eeuw van onze jaartelling ingericht? Op deze vraag is niet met volstrekte zekerheid te antwoorden, daar de rabbijnsche geschriften die hierover handelen, uit lateren tijd dateeren. Met vrij groote waarschijnlijkheid kan het volgende worden gezegd 1).

Na de ballingschap waren de leiders van het Joodsche volk er op uit, kennis van de wet te bevorderen niet alleen voor de gemeenschap maar voor ieders persoonlijk leven. Daardoor ontstond een soort parochiaal of gemeentelijk verband met het doel, de Heilige Schriften van het Oude Testament te lezen en uit te leggen, niet alleen op den sabbat en op feestdagen, maar ook op Maandag en Donderdag, de marktdagen. De gebouwen waarin dit plaats vond, met een Grieksch woord synagoge (vergadering en dan ook vergaderplaats) genoemd, vond men in elke plaats waar een aantal Joden woonden. Te Jeruzalem vond men er verscheidene. Van het begin af was voorlezing van de Schrift en prediking (die onafhankelijk van het voorgelezen Schriftwoord kon zijn) een wezenlijk bestanddeel van den synagoge-dienst, terwijl ook gebeden daartoe van ouds hebben behoord.

De gemeente-zaken stonden onder leiding van „oudsten”, die een soort presbyteriaal verband vormden, met tucht en armenzorg. Zij brachten ook de traditie, de vaderlijke overleveringen, over: later werd bepaald dat een leeraar door handoplegging van drie oudsten moest geordend worden. Deze handoplegging is zeker een


1) P.P. Levertoff, Synagogue Worship in the first Century, in W.K. Lowther Clarke, Liturgy and Worship. London 1932.

|108|

oud gebruik. Vergelijk Hand. 6: 6, waar, zooals wij zagen, de Christelijke gemeente ook oudsten aanstelde. Uit de oudsten werd waarschijnlijk de „overste der synagoge” gekozen, een eereambt, met de taak den synagogedienst te regelen en daarop toezicht te houden, b.v. aan te geven wie de voorlezing zou doen. In synagogedienst stond dan nog een chazan, een dienaar, die de aanwijzing van den „overste” had uit te voeren en de materieele zorg voor het gebouw voor zijn rekening had.

Behalve de Schriftlezing en de prediking had men ook vaste gebeden, waarvan het meest bekend is het „Sjema” (d.i. „hoor”) naar het eerste woord van Deut. 6: 4 „Hoor, Israël, de Heer uw God is een eenig Heer.” Later was het voorschrift, dit tweemaal per dag te zeggen. ’s Morgens moesten daaraan twee lofzeggingen vooraf gaan en één lofzegging daarop volgen; ’s avonds waren twee lofzeggingen daarvoor en daarna verplicht. Het tweede bekende gebed is het z.g. „Achttien-gebed” (de Sjemonej-Esreh), dat in de eerste eeuw in zeer verkorten vorm bestond.

Over zingen tijdens den dienst wordt niet gesproken, maar het is wel zeer waarschijnlijk, dat bepaalde Psalmen, de hoogepriesterlijke zegen en sommige stukken van de liturgie op een zingende wijze werden uitgesproken.

De dienst had in de eerste eeuw ongeveer op deze wijze plaats. De overste der synagoge vroeg iemand het voorgeschreven wetsgedeelte te lezen. De dienaar reikte de rol aan. De voorlezer begon met de lofzegging: „Zegen den Heer, den Gezegende”. De gemeente antwoordde: „Gezegend zijt gij, o Heer, die ons de Thora (= de Wet) van waarheid geeft en eeuwig leven in ons midden planttet. Gezegend zijt gij, o Heer, de gever van de Thora”. Dan volgde het „Sjema”, dat anti-phonisch werd opgezegd; daarop het Achttien-gebed gedeeltelijk. Na deze gebeden kwam de Schriftlezing, waarop de voorlezer liet volgen: „Gezegend zijt gij, o Heer onze God, die ons verkoren hebt uit alle volkeren en ons uw Thora gegeven. Gezegend zijt gij o Heer, de gever van de Thora”. Dan werd de voorlezer van het gedeelte uit de profeten aangewezen en hem de rol gereikt. Vóór hij begon, sprak hij een uitvoeriger benedictie, waarvan de aanvangswoorden luidden: „Gezegend

|109|

zijt gij, o Heer onze God, die goede profeten hebt verkoren en behagen hebt gevonden in hun woorden enz.” Vervolgens had de prediking plaats, werden de gebeden uitgesproken waarop de gemeente met „amen” antwoordde, werden er ook wel Psalmen gezongen.

Het was een eenvoudige, maar toch reeds in vasten vorm gebrachte dienst. Volkomen begrijpelijk dat die in de samenkomsten der Joden-christenen en later in die der heiden-christenen navolging vond. Wij kunnen dit deel van den eeredienst noemen: den dienst des Woords.

 

Hoe de dienst des Woord in de christelijke samenkomsten geregeld was, wordt ons niet opzettelijk bericht. Hij was zoo eenvoudig en plooibaar en zoo vanzelfsprekend, dat er geen melding van wordt gemaakt. Het boven aangehaald bericht van Justinus doet zien, dat er groote overeenkomst heeft bestaan met den synagoge-dienst.

Men las ook het Oude Testament. Maar daarnaast „gedenkschriften der apostelen”. Van zulk een voorlezing van apostolische geschriften wordt het eerst in Kol. 4: 16 bericht, als Paulus schrijft: „Wanneer bij u deze brief is voorgelezen, neemt dan maatregelen, adt hij ook in de gemeente te Laodicéa worde voorgelezen, en dat ook gij den brief uit Laodicéa u laat voorlezen”. Deze brieven zullen nog niet als Heilige Schrift hebben gegolden. Toen later de evangeliën geschreven waren, zullen die wel spoedig heilige Schrift, dat is kanoniek, zijn geworden, omdat zij het woord en werk des Heeren bevatten.

Het Oude Testament werd eenvoudig van de synagoge overgenomen: dit vond immers in Jezus Christus zijn vervulling. De christenen konden het in hoofdzaak alleen door de voorlezing in de godsdienstoefening leeren kennen, omdat het bezit van handschriften kostbaar was. De uitlegging van deze Oud-Testamentische geschriften blijkt, volgens het gebruik daarvan in het Nieuwe Testament gemaakt, een geheel andere te zijn geweest dan naar ons inzicht de juiste is. Men paste er allegorische methoden op toe, maar ook haalde men de teksten buiten alle verband aan en liet ze allerlei zegen, wat daarin niet te lezen staat. Hierin volgde men het algemeen

|110|

heerschend gebruik en bewaarde op die wijze naar toenmalige behoeften het Oude Testament voor de kerk, die er thans een ander, niet minder belangrijk gebruik van maakt.

Na de voorlezing volgde de preek, waarschijnlijk meer een hartelijk woord van vermaan en opwekking dan wat wij onder een preek verstaan.

De nadruk werd gelegd op gebed en „brood breken”. Het gebed volgde op de toespraak, zooals Justinus mededeelt. De toespraak diende tot voorbereiding van het gebed, dat zeker wel in uitdrukkingswijze zich aan de Schriften aansloot, maar vrij was, uit het hart gesproken. Het was tot God gericht, zooals Jezus zelf het had geleerd, en niet tot Christus. Daarentegen werden op Christus wel lofzangen aangeheven (zie b.v. Efeze 5: 19).

Uit de gebeden, zooals zij voorkomen in den brief van Clemens (omstreeks 95; zie boven) en in de Didachè (begin tweede eeuw), kan worden afgeleid, dat zij lof- en dankzegging, zondebelijdenis, vraag om vergeving en voorbede bevatten.

In den synagoge-dienst eindigde elk gebed met een doxologie, een lofprijzing, een verheerlijking van God. Daaruit is te verklaren, dat toen het „Onze Vader” een liturgisch gemeentelijk gebed werd, men daaraan toevoegde: „want van u is het koningschap en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid”, woorden die in het oorspronkelijk gebed van Jezus niet voorkomen.

In overeenstemming met het Joodsche gebruik werd in den aanvang het „Amen” door de gemeente uitgesproken, als vorm van instemming met het gezegde. Het was een gemeente-gebed, niet het gebed van een priester inplaats van de gemeente.

Dat er in de christelijke godsdienstoefening ook werd gezongen, volgt uit plaatsen als Kol. 3: 16 en Ef. 5: 19, waar van psalmen, lofzangen en geestelijke liederen wordt gesproken en van het zingen en jubelen voor den Heer. Van Paulus en Silas wordt in Hand. 16: 25 verteld, dat zij in de gevangenis te Filippi biddend den lof van God zongen. En Plinius schrijft in zijn brief aan Trajanus (omstr. het jaar 112), dat de christenen gewoon waren lofzangen aan Christus als aan een godheid te wijden, en dat zij in beurtzang zongen. Dit laatste was van ouds ook een Joodsche gewoonte, en

|111|

evenzeer in het Grieksche drama gebruikelijk. In het boek der Openbaring vinden wij verschillende lofzangen in den trant van de koren van het Grieksche drama, b.v. Openb. 5: 8-14, 7: 9-12, 11: 17 v. enz.

Waarschijnlijk vinden wij in de brieven enkele gedeelten van christelijke lofzangen aangehaald, b.v. Ef. 5: 14:

Ontwaak, gij die slaapt,
en sta op uit de dooden!
en Christus zal over u lichten.

en 1 Tim. 3: 16:

Hij die is geopenbaard in het vleesch,
aan het bereik der zondemacht onttrokken in den geest,
verschenen aan engelen,
gepredikt onder heidenen,
geloovig aangenomen in de wereld,
opgenomen in heerlijkheid.

Ook Filip. 2: 6-11 zal zulk een hymne zijn, waarin Loyhmeyer zes strofen telkens van drie regels meent te kunnen aanwijzen.

En ten slotte nog een merkwaardige uiting van Paulus, waaruit de groote vrijheid in den oud-christelijken eeredienst sterk naar voren komt, 1 Kor. 14: 26: „Zoo dikwijls gij samenkomt, heeft ieder iets gereed: een lofzang, leering, openbaring, geestes-taal, uitlegging; dat alles diene tot stichting”. Hier zien wij de gemeenteleden actief deel nemen aan de godsdienstoefening, door ieder iets tot stichting bij te dragen. Het eerste dag genoemd wordt is een lofzang.

Wij hebben ons deze vrije uitingen te denken na het gebed, dat op de voorlezing volgt. De geheele gemeente zien wij hier werkzaam. Een heel ander beeld dan onze kerkgang vertoont. Men kan zich afvragen, of dit in Korinthe misschien sterker is geweest dan in andere gemeenten. Uit 1 Thess. 5: 19 v. („Bluscht den Geest niet uit. Veracht de gave der profetie niet”.) schijnt te volgen, dat het charismatisch-ecstatische te Thessalonica heel wat minder hoog werd geschat dan te Korinthe. Maar de vermaning van Paulus wijst

|112|

toch wel op een groote mate van vrijheid in de godsdienstoefening, die de apostel normaal acht.

Ten slotte moeten wij voor deze samenkomsten nog wijzen op den „gewijden kus” (zooals Paulus) of den „kus des vredes” (zooals Justinus Martyr) of den „kus der liefde” (zooals Petrus dien noemt) 1). In hoever die verschilde van de gewone wijze van begroeting, weten wij niet. Het was een uitdrukking voor het gevoel van saamhoorigheid en verbondenheid. Hij was gebruikelijk bij den aanvang van den dienst of na het gebed. Nog Tertullianus, omstr. 200, verklaarde dat geen gebed volledig was zonder den kus die daarop volgde.


1) 1 Thess. 5: 26; Rom. 16: 16; 1 Kor. 16: 20; 2 Kor. 13: 12; 1 Petr. 5: 14.