|25|

4. Jezus en de Kerk.

 

Wij hebben gezien, dat Harnack ontkent, dat Jezus aan eenige organisatie der kerk heeft gedacht. „Volgens alle regelen der historische kritiek” zou men gedwongen zijn, de plaatsen die in het evangelie van Mattheüs op de gemeente of kerk betrekking hebben, als niet van Jezus afkomstig te beschouwen. Dat zijn Matth. 16: 18v., 18: 15-18.

De tegenwoordige historische kritiek laat zich niet meer zoo beslist uit. De woorden in Mattheüs 16 en 18 klinken geheel semietisch en moeten in elk geval in Palestina zijn ontstaan. Zij gaan, zooals Strack-Billerbeck uitvoerig aantoont, terug op Joodsche verhoudingen. Er zijn kritische Duitsche onderzoekers die hun echtheid tegenwoordig dan ook weer aannemen. En ook wij willen daarvan uitgaan.

Wat lezen wij nu in Matth. 16: 18v.? Nadat Jezus Petrus heeft zalig gesproken, omdat hij in den Zoon des Menschen den beloofden Messias heeft erkend, zegt hij:

En ik zeg u: gij zijt Petrus, (de rotsman,) en op deze rots zal ik mijne gemeente bouwen, en de machten van het doodenrijk zullen haar niet overweldigen. U zal ik geven de sleutelen van het koninkrijk der hemelen; al wat gij op de aarde bindt, zal in de hemelen gebonden zijn; al wat gij op de aarde ontbindt, zal in de hemelen ontbonden zijn.

Laten wij met het laatste beginnen. In het Joodsch-Christelijke evangelie van Mattheüs vinden wij telkens aanduidingen, dat de Godsnaam vermeden wordt. Zoo wordt in plaats van koninkrijk Gods bijna overal gesproken van koninkrijk der hemelen. Zoo beteekent ook in dit verband „in de hemelen” hetzelfde als God. Wat dus op aarde gebonden of ontbonden wordt door Petrus zal als zoodanig worden erkend door God. Hiermede wordt een groot gezag aan Petrus toegekend.

|26|

Maar in Matth. 18: 18 wordt dezelfde macht aan de discipelen gezamenlijk geschonken. Dit moet wel tot voorzichtigheid manen, om aan Petrus niet zulk een overheerschende plaats toe te kennen, als de Roomsch-Katholieke uitlegging dat doet.

Wat „binden” en „ontbinden” betreft, dit zijn woorden, die in de Joodsche synagoge gebruikelijk waren voor beslissingen van een schriftgeleerde: hij „bindt” iets, als hij iets verbiedt; hij „ontbindt” iets, als hij iets toelaat, natuurlijk niet uit eigen machtsvolkomenheid maar op grond van de rechtstraditie. Hieruit zou men kunnen afleiden, dat Petrus en de discipelen de bevoegdheid krijgen, om te beslissen wat de geloovigen mogen doen en niet-doen. Maar in Mattheüs 18: 18 is toch meer gedacht aan toelaten of uitsluiten uit de gemeente. Misschien is het daarom het beste „binden” en „ontbinden” in algemeenen zin te nemen voor „beslissen” ten goede of ten kwade.

De sleutelmacht beteekent hetzelfde: wie de sleutels heeft, heeft de macht om toe te laten of buiten te sluiten. Wanneer hij opent, sluit niemand; wanneer hij sluit, opent niemand. Zoo heeft Sebna in Jesaja 22: 22 den sleutel van het huis Davids op den schouder: de geheele koninklijke huishouding is aan hem ondergeschikt. Dit openen en sluiten wordt Openb. 3: 7v. van Christus gezegd. Zoo wordt aan Petrus leer- en tuchtmacht over de gemeente, hier gelijk aan het koninkrijk Gods, opgedragen. In Matth. 18: 18 wordt het aan de discipelen gezamenlijk opgedragen 1).

Wij kunnen uit deze plaats afleiden, dat Petrus, als degene die steeds voor de discipelen antwoordt, een bevoorrechte plaats onder hen inneemt. Dit komt bij de stichting der kerk in Hand. 2 ook duidelijk uit. Hier is in vervulling gegaan, dat op deze rots Christus zijne gemeente (ekklesia, dus ook „kerk” te vertalen) zou bouwen 2).

Dat deze bevoorrechte plaats van Petrus en de bevoegdheid der discipelen over zou gaan op personen na hen, vinden wij niet vermeld. Zelfs in de tweede eeuw is nog geen spoor te vinden van het


1) Vergel. G. Dalman, Die Worte Jesu I. Leipzig 1930. S. 174ff.
2) De Stat. Vert. hebben zorgvuldig het woord „kerk” vermeden, zeker wel om Roomsche superstitiën te vermijden. Kerk gebruiken ze alleen voor afgodstempel, Hand. 19: 35 en 37.

|27|

primaat van Petrus, dat aan zijn opvolgers zou zijn overgedragen 1). Dat hij de eerste bisschop van Rome zou zijn geweest, was toen ook nog onbekend. Irenaeus noemt als zoodanig Linus, Tertullianus omstreeks 200 Clemens. Men kan alleen als historisch zeker aannemen, dat Petrus inderdaad te Rome vertoefd heeft en daar den martelaarsdood gestorven is 2).

Wat kunnen wij verder uit Mattheüs 16: 16 v.v. voor de organisatie der kerk afleiden?

Allereerst, dat Jezus zelf de „gemeente” of ekklesia als een eenheid gedacht heeft tegenover het rijk der duisternis, en dat aan de apostelen de bevoegdheid wordt gegeven toe te laten of buiten te sluiten. Dit wijst in de richting van een organisatie.

In Mattheüs 18: 16 v.v. is sprake van een plaatselijke „gemeente” of ekklesia, waar ook een bepaalde tuchtoefening (en wel levenstucht, volgens het verband, geen leertucht) op organisatie wijst.

Meer mogen wij uit deze plaatsen niet afleiden. Ze zonder meer voor onze kerkelijke tuchtoefening te gebruiken, is ongeoorloofd. Wij nemen niet aan, dat de georganiseerde kerk, zooals wij die kennen, welke ook, ident zou zijn met het koninkrijk Gods. Wij nemen ook niet aan, dat de uitspraak van een synode, van een concilie of van een paus inderdaad ook door God als bindend wordt erkend. De zeer bijzondere plaats die de apostelen ten opzichte van de kerk hebben ingenomen, mogen wij niet overdragen op personen of vergaderingen na hen.

Jezus heeft wel aan een organisatie gedacht, maar hoe deze zou moeten zijn, heeft hij geheel aan de ontwikkeling in de toekomst overgelaten. Eenerzijds omdat voor hem het komende Godsgericht in het middelpunt zijner prediking stond. Anderzijds omdat zijn paedagogische wijsheid geen bindende bepalingen voor de uiterlijke vormen wilde geven.

Roomsch-Katholieke uitlegging meent, dat Jezus in de veertig dagen na zijn opstanding wel degelijk nader onderricht over de kerk heeft gegeven. Immers in Hand. 1: 3 wordt gezegd, dat Jezus zich


1) Dit wordt ook erkend door den Roomsch-Katholieken hoogleeraar Dr. Karl Pieper, Jesus und die Kirche, Paderborn 1932, S. 72.
2) H. Lietzmann, Petrus und Paulus in Rom. Berlin u. Leipzig 1927, S. 238.

|28|

toen telkens aan de discipelen vertoonde en tot hen sprak „over hetgeen met het koninkrijk Gods verband houdt”. Wij zouden er niet aan denken, hierbij de organisatie der kerk ter sprake te brengen. Maar stellen wij met de Roomsch-Katholieke kerk het koninkrijk Gods gelijk aan de kerk, dan komen wij heel wat dichter bij die uitlegging. Dan zou Jezus, vóórdat hij voorgoed heenging, telkens met zijn discipelen over de kerk gesproken hebben; over het blijvend aardsch instituut, zoo wordt dit dan nader toegelicht. Was dit juist, dan zou ook de organisatie wel besproken zijn en dan krijgt men hier vrije speelruimte voor alle mogelijk onderricht, waarvan wij wel niets weten maar dat daarom te meer aan de vrije fantasie de gelegenheid tot uitbeelding van een geheel Roomsch gedachte instelling biedt.

Daar wij meenen, dat het koninkrijk of koningschap van God niet gelijk te stellen is met een aardsch, een menschelijk instituut, en dat wij bij dat koningschap te denken hebben aan de dynamische werking en openbaring van God en niet aan een statisch door uiterlijke grenzen goed te omschrijven begrip als de kerk toch is, moet voor ons Hand. 1: 3 buiten beschouwing blijven en moeten wij ons bovendien verzetten tegen de poging, om in die voor ons onbekende gesprekken allerlei te fantaseeren dat voor de een of andere stelling steun moet bieden.