|75|

13. Slechts drie Ambten volgens den Schriftuurlijken Grondslag der Kerkorganisatie?

 

Wij hebben getracht, ons rekenschap te geven van wat het Nieuwe Testament ons van de organisatie der oudste kerk laat zien. Wij komen nu tot de vraag, of men inderdaad mag spreken van den eisch van Gods Woord, om slechts drie ambten, en wel van dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen, te erkennen, en of alleen daarbij van een schriftuurlijken grondslag der kerkorganisatie sprake mag zijn. Bij de beantwoording van deze vraag moeten wij volstaan met slechts beknopte opmerkingen. In het voorgaande ligt het antwoord niet onduidelijk opgesloten. Maar wij willen deze vraag toch ook opzettelijk nog onder de oogen zien.

Allereerst komt hier in aanmerking wat Paulus in Efeze 4: 11 van Christus zegt: „En hij is het die sommigen gegeven heeft als apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders en leeraars, om de geheiligden toe te rusten tot het werk der bediening, tot den opbouw van het lichaam van Christus.”

Het woord „apostelen” wordt nog tot in de tweede eeuw gebruikt voor evangeliepredikers, die den grond leggen van nieuwe gemeenten. In dien algemeenen zin komt het ook elders bij Paulus voor. Daarnaast wordt het gebruikt, om in het bijzonder de twaalven aan te duiden (en iemand als Jakobus, den broeder des Heeren), die Jezus persoonlijk gekend hebben. Het is moeilijk uit te maken, of Paulus hier „apostelen” gebruikt in den engeren zin van de twaalven of in den ruimeren zin. Het laatste is bij de algemeenheid van de uitspraak wel het meest waarschijnlijk te achten. Doch dan is er geen reden te zeggen, dat dit apostolaat alleen beteekenis had voor het eerste geslacht van christenen. Het komt nog in de tweede eeuw voor. Het zou overal voor moeten komen, waar nog de grondslag voor nieuwe gemeenten moet worden gelegd (op de zendingsvelden b.v.).

Met „profeten” kunnen onmogelijk Oud-Testamentische profeten

|76|

bedoeld zijn. Dan zouden ze ook niet nà de apostelen genoemd worden (zie b.v. ook Ef. 2: 20). Hier in Ef. 4: 11 zijn zij in de gemeente werkzaam, evenals in 1 Kor. 14: 5, 29; 1 Thess. 5: 20; Hand. 13: 1 enz. Het zijn mannen en vrouwen (zie Hand. 21: 9; 1 Kor. 11: 5), die door den H. Geest gedreven het vrije woord verkondigen; wij zouden het in onze dagen kunnen vergelijken met „leekepredikers.”

Onder „evangelisten” worden waarschijnlijk verstaan de predikers die zonder hetzelfde gezag als de apostelen ook rondtrokken, om het evangelie bekend te maken, zooals Filippus (Hand. 21: 8) en Timotheüs (b.v. 2 Tim. 4: 5).

En dan komen er nog bij „herders en leeraars.” Het is niet duidelijk, of hiermee één ambt wordt bedoeld, dan wel twee: herders, die toezicht op de gemeente oefenden, en leeraars, die het Oude Testament voor de Christelijke gemeente toepasselijk uitlegden en de woorden des Heeren verklaarden.

De in Ef. 4: 11 genoemde vier of vijf ambten zijn blijkbaar door den H. Geest gewerkte, vrij (z.g. charismatische) ambten: gegrond op bijzondere genadegaven 1).

 

Wanneer door de Hervormers de „apostelen” terzijde gesteld worden als alleen voor den eersten tijd bestemd, dan ligt daaraan de onjuiste voorstelling ten grondslag, dat reeds aan alle volken in den oud-christelijken tijd het evangelie verkondigd zou zijn. Dat is zelfs nu nog niet het geval.

Wanneer de „profeten” ter zijde gesteld worden, dan kan men een verontschuldiging daarvoor vinden in het „profetisme” der Wederdoopers, dat dweperij en dwaalleer was geworden. Maar een verkeerd gebruik behoeft het goed gebruik niet uit te sluiten. Op het convent van Wezel in 1568 heeft men nog, op voorgang van de Londensche gemeente, met „profeten” in de gemeente rekening willen houden (in de Dordtsche kerkorde wordt hiervan nog een spoor gevonden in Art. VIII).

En wat voor reden is er, van geen „evangelisten” meer te willen


1) Zie boven, hfdst. 9.

|77|

weten? Zijn die niet nog steeds noodig voor de zendingswerkzaamheid der kerk?

Om te komen tot het drietal: bedienaren des Woords, oudsten en diakenen moeten in elk geval uit Ef. 4: 11 de eerste drie ambten worden weggewerkt. En dan houdt men nog herders en leeraars over, die als één worden beschouwd, doch die men dan houdt niet voor een charismatisch ambt, maar voor een door de gemeente bij keuze te bezetten ambt (wat in Ef. 4: 11 niet de bedoeling is).

 

In de Pastorale brieven (1 en 2 Tim. en Titus) vinden wij aanwijzingen voor door de gemeente gekozen functionarissen, waarvan dan een aantal eigenschappen worden genoemd die zij moeten bezitten, om gekozen te kunnen worden. Het zijn opzieners, oudsten, diakenen en gemeenteweduwen (een vrouwelijk ambt dat nog tot de derde eeuw bestaan heeft, maar weggewerkt moet worden).

De verhouding van opzieners en oudsten is onbekend. Vermoedelijk is „oudsten” aanduiding voor opzieners en diakenen samen, zooals wij boven in hfdst. 10 trachtten duidelijk te maken. Wij moeten dan, om tot het drietal te komen, de oudsten weglaten. Dan houden wij voor de door de gemeente te bezetten ambten de opzieners en diakenen over. En dan moeten wij van de charismatische ambten dat van „herder en leeraar” (als één genomen) daaraan toevoegen. Dan hebben wij inderdaad het drietal.

Zou nu iemand werkelijk meenen, dat dit door Gods Woord geëischt wordt? Waar blijven de negen, waar de zeven ambten van 1 Kor. 12 en Rom. 12? Zoo ergens, dan is het hier duidelijk, dat men eerst een zekere organisatie uitdenkt en dan teksten zoekt en pasklaar maakt, die deze organisatie aannemelijk moeten maken.

Het is volkomen begrijpelijk, dat men in den tijd der Hervorming de niet-Nieuw-Testamentische hiërarchie der Roomsch-Katholieke Kerk heeft willen vervangen door een organisatie die opkwam uit het algemeen priesterschap der geloovigen. Het is ook begrijpelijk dat de geestdrijverij der Wederdoopers, waarmee Calvijn in Straatsburg van nabij kennis maakte (zijn vrouw behoorde oorspronkelijk tot dien kring), zeer voorzichtig maakte met de gedachte van Geestes-werkzaamheid, Geestes-ambten, profetie of hoe men het

|78|

noemen wilde. Volkomen begrijpelijk dus dat de organisatie geboren werd, waaraan de naam van Calvijn verbonden is. Zij heeft hare groote voordeelen, maar — b.v. ten opzichte van de Zending, van de werkzaamheid der vrouw in de gemeente en van onderlinge verantwoordelijkheid (die men zeer goed gevoelde, maar zeer gebrekkig tot uiting kon brengen) — hare groote nadeelen.

Sedert de Hervorming heeft men vierhonderd jaren de Heilige Schrift bestudeerd. Nieuwe vondsten van verloren geraakte geschriften uit de oudheid hebben ook nieuw licht op de antieke verhoudingen geworpen. Is het wonder, wanneer wij tot de gevolgtrekking komen, dat de eens schriftuurlijk geachte organisatie dien naam niet meer verdient dan menige daarvan afwijkende kerkinrichting?

Wij meenen op grond van wat wij hebben aangevoerd, de gevolgtrekking te mogen maken:

Dat het „eisch van Gods Woord” zou zijn, dat er drie ambten zullen bestaan, n.l. van dienaren des Woords (ook „herders en leeraars” genoemd), oudsten en diakenen, is onverdedigbaar te noemen. Het wijkt bovendien af, van wat de Calvinistische Gereformeerde inrichting oorspronkelijk heeft gewild, zooals wij boven reeds hebben opgemerkt: het vierde ambt der doctoren laat men weg; het tweevoudig ambt der diakenen maakt men enkelvoudig; de vertegenwoordiging der diakenen ook in de breedere vergaderingen laat men vervallen; de nauwe samenwerking met de overheid (zooals in Geneve uitkwam bij de beroeping van predikanten en benoeming van ouderlingen en diakenen) geeft men prijs. Wat is er tegen dan ook ronduit te erkennen, dat de Nieuw-Testamentische gegevens niet toelaten alleen een drietal ambten te beschouwen als in overeenstemming te zijn met de Heilige Schrift?

Ook wat de ambten betreft, moeten wij erkennen, dat de aanwijzigingen in den Bijbel voor verschillende uitlegging vatbaar zijn en de mogelijkheid van verschillende uitwerking open laten. Blijkbaar is organisatie niet een onveranderlijk deel der heilswaarheid, maar is zij aan de behoeften van de praktijk overgelaten.

Wil men het drietal handhaven, niet meer en niet minder, dan mag men dat alleen doen op zuiver praktische en historische gronden.

|79|

Maar tegen die opvatting zijn ernstige bezwaren in te brengen. Ik wees reeds op de positie die de vrouw in de kerkelijke werkzaamheid behoort in te nemen. In het volgende hoofdstuk willen wij aannemelijk maken, dat het zendingskarakter van de kerk bij het drietal ook niet tot zijn recht komt, al heeft men wel een (zonderlinge) figuur uitgedacht, om de zending in het drietal in te passen.