|9|

2. Verscheidenheid in Eeredienst en Ambt.

 

Bij de uitlegging van de bijbelsche gegevens is voor verschillende opvatting ten aanzien van eeredienst en kerkinrichting ruimte.

Wat de eeredienst betreft, in de Gereformeerde Kerken is men oorspronkelijk uitgegaan van de opvatting, dat in de godsdienstoefening alles moet geweerd worden wat met de schoonheid, wat met aesthetische indrukken, samenhangt. De prediking heeft zich te richten tot het geweten, moet dringen tot schuldbesef en bekeering en mag niet een aesthetische gewaarwording daarvoor in de plaats stellen. Terwijl de Roomsch-Katholieke Kerk het beeld, het symbool, in het middelpunt stelt, stelde de Hervorming de prediking van het Woord in het middelpunt. In de toenmalige Roomsch-Katholieke Kerk waren in dit opzicht groote misbruiken ingeslopen, niet het minst ten aanzien van de muziek. Ofschoon Zwingli, zelf goed zanger, met voorliefde de muziek beoefende, wilde hij alles wat met schoonheidsontroering samenhing uit den eeredienst weren; niet alleen de beelden, maar ook het orgel. En ofschoon Calvijn van de stelling uitging, dat de kunst een gave Gods is, die door de algemeene gratie den mensch ten goede komt, en hij de vader van den Psalmbundel kan worden genoemd, ging hij met Zwingli mee in het weren van de beelden, het orgel en andere instrumentale muziek uit den eeredienst.

Het is als reactie tegen de verregaande verwereldlijking der toenmalige Roomsch-Katholieke Kerk volkomen te begrijpen; en dat de Hervormers opkwamen voor een prediking die zich tot het geweten richtte, was volkomen juist. Maar de vraag rijst, of een koud kerkgebouw met kale muren en blanke vensters, en een eeredienst, waar geen orgel en geen veelstemmig gezang geduld wordt, toch niet eenzijdig één functie van den menschelijken geest op het oog heeft en te veel andere zijden verwaarloost.

Voor de opvatting van een van alle schoonheid gespeend gebouw en van alle kunst gespeenden eeredienst heeft men zich wel beroepen

|10|

op het tweede gebod, dat men zich geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis mag maken (waarbij men uit het oog verloor, dat daarop volgt: gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen; een oostersche nevenstelling, waarvoor wij zouden zeggen: gij zult u geen beeld maken, om u daarvoor te buiten en het te dienen). Doch daartegenover beriepen zich b.v. de anglicaansche theologen, die wel mooie gebouwen en wel een kunstvollen eeredienst willen, op den tempel van Salomo en op zoovele psalmen, die zeggen dat men God moet loven met bazuingeschal, met harp en cither, met tamboerijn en reidans, met snarenspel en fluit en met klinkende cimbalen.

Het komt mij moeilijk voor, het eerste wel en het tweede niet een eisch van Gods Woord te noemen. Zoo gemakkelijk liggen deze dingen niet, zooals ook op ander terrein duidelijk blijkt.

 

Op gelijke wijze namelijk is er groote verscheidenheid op te merken ten aanzien van de ambten die men in de kerk toelaatbaar acht. Dit hangt ten nauwste samen met het kerkbegrip, zooals ook bij de vraag naar den eeredienst het geval is. De Roomsch-Katholieke Kerk brengt de elementen van aanbidding en van het sacramenteel te ontvangen heil naar voren. Daarom wil zij weidsche kathedralen, schoone muziek, onbegrepen liturgie, priesters die het sacrament bedienen. Dit alles werkt gewijde stemming en een gevoel van afhankelijkheid. De Protestantsche Kerken brengen het element van schuldbesef en van bekeering, van prediking en gewetensrust naar voren en het priesterschap van alle geloovigen. Dat geeft ten aanzien van de ambten een geheel andere opvatting.

 

De Engelsche Quakers, of zooals zij zich zelve noemen: het genootschap van Vrienden, willen geen enkel ambt. Zij beroepen zich op Matth. 23: 8-10, vooral op het woord: „één is uw meester en gij zijt allen broeders.” In dit verband zegt de Heer duidelijk, dat de christen zich geen rabbi („leermeester”) en geen „vader” (eerenaam voor een geliefden leermeester: papas, pope, paus) en geen „voorganger” moet laten noemen. Dus ook geen „domme” (d.i. heer) of reverend of iets van dien aard.

|11|

Deze opvatting hangt met hun kerkbegrip samen. Rob. Barclay, die de theoloog der Quakers mag genoemd worden, heeft een „Verantwoording van de ware Christelijke Godgeleerdheid” geschreven 1), waarin hij begint met te zeggen, dat de opperste gelukzaligheid van den mensch in Gods ware kennis is gelegen en men deze alleen ontvangt door de innerlijke en onmiddellijke openbaring die de H. Geest schenkt. Volgens de Schrift zelf is de Geest oorspronkelijker en voornamelijker de Regel dan het geschreven woord. De kerk is het geheel van hen die in Gods licht en leven wandelen. Haar leden of Gemeente kunnen onder de Heidenen, Turken en Joden en uit alle de aanhangers der Christenen wezen: te weten de vrome menschen, die oprecht van hart zijn en die, hoewel in sommige dingen verblind, in hun harten rechtvaardig voor Gods aangezicht verschijnen. Daarvoor is een inwendige roeping door Gods licht in hun hart noodzakelijk. En hierin ligt ook de bevoegdheid om te getuigen en anderen te leeren. Daarvoor is geen bepaalde instelling in het ambt noodig.

 

De Engelsche Episcopalen daarentegen, die zich verzetten tegen een pauselijke kerk, maar de „Katholieke” kerk willen herstellen, zooals die aan het einde van de tweede en in het begin van de derde eeuw onzer jaartelling was geworden, staan een bisschoppelijke kerkregeering voor. Zoodra de kerk ontstond, zoo zeggen zij, had zij behoefte aan een organisatie en die is haar gegeven eerst in de apostelen en toen in de opzieners of bisschoppen, die door de apostelen zijn ingesteld.

Echte bisschoppen, zoo leerde vroeger de Anglicaansche theologie, zijn alleen zij, die hun ordening terug kunnen leiden op een ordening door de apostelen. Een hedendaagsche bisschop moet dan geordend zijn door een bisschop die op de rechte wijze geordend is, omdat hij ’t ontving van een bisschop die op de rechte wijze geordend was en zoo terug tot op den tijd der apostelen: de z.g. successie der bisschoppen. Nu is deze z.g. successie door de


1) Ik gebruik de Nederl. vertaling, 2e druk, 1757, uitgeg. bij A. Waldorp te Amsterdam.

|12|

Lambeth-conferentie reeds van 1921 als niet noodzakelijk meer erkend, om werkelijk bisschop te mogen heeten. Wetenschappelijk onderzoek had uitgemaakt, dat deze z.g. successie niet bestaan heeft en een later uitdenksel is geweest.

Dat neemt niet weg, dat men toch de bisschoppelijke organisatie beschouwt als oorspronkelijk door Christus gewild. Daarvoor beroept men zich dan gaarne op Matth. 18: 18, waar tot de discipelen gezamenlijk gezegd wordt: „Voorwaar ik zeg u: al wat gij op de aarde bindt, zal in den hemel gebonden zijn; en al wat gij op de aarde ontbindt, zal in den hemel ontbonden zijn.” Hier is een zekere tucht aan de apostelen opgedragen en met die zekere tucht dus een zeker gezag en met dat gezag een zekere organisatie. Deze tucht en dat gezag zou dan door de apostelen zijn overgedragen aan de latere opzieners der gemeenten, die door handoplegging in hun ambt werden gesteld ten teeken van die overdracht.

 

De Roomsch-Katholieke Kerk daarentegen is van oordeel, dat aan den paus de hoogste macht over de geheele kerk is opgedragen. Op het concilie van Trente (1545-1563), dat voor de nieuwere tijd de verordeningen vaststelde, werd dit uitgesproken 1). Ook de vorsten werden vermaand de heilige verordeningen der pausen op te volgen 2). Op het Vaticaansche Concilie van 1870 werd vastgesteld, dat de paus, als hij ex cathedra spreekt, onfeilbaar is.

Voor dit pauselijk stelsel beroept de Roomsch-Katholieke Kerk zich op Matth. 16: 19, waar het binden en ontbinden op aarde aan Petrus is opgedragen. Petrus zou de eerste bisschop van Rome zijn geweest (oude bisschopslijsten uit de tweede eeuw noemen echter Linus of Clemens als eersten bisschop). Zijn opvolgers zouden dezelfde „sleutelmacht” bezitten als Petrus (vandaar dat op het wapen van den kerkelijken staat twee sleutels voorkomen). Zij zijn de stedehouders van Christus op aarde. En Christus heeft gezegd: mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde 3). Dus heeft op aarde zijn plaatsvervanger, de paus, alle macht, zoowel geestelijke als wereldlijke macht. Dit zou ook de beteekenis zijn van de twee zwaarden, waarvan in Luk. 22: 38 sprake is.


1) 14e zitting, 7e hfdst.
2) 25e zitting, 20e hfdst.
3) Matth. 28: 18.

|13|

Ten deele wordt hier een zonderlinge uitlegging van sommige bijbelteksten gegeven. Ten deele worden hier ook veronderstellingen uitgesproken en conclusies getrokken, waarvoor men Roomsch-Katholiek moet zijn, om ze als juist te kunnen aanvaarden: in den Bijbel zelf komen die niet voor.

Met dit pauselijke stelsel is dan een rangorde of hiërarchie verbonden, die van den paus over aartsbisschop, bisschop, deken, pastoor enz. tot de laagste rangen der geestelijkheid afdaalt; maar met een duidelijke scheiding van geestelijken (die de hoogere zedelijkheid van den ongehuwden staat moeten beoefenen) en van leeken, die in hun Christenstaat van de geestelijken afhankelijk zijn.

 

De Gereformeerden van onzen tijd, voorzoover zij een presbyteriaal-synodale kerkorde voorstaan, willen van geen paus en geen bisschop weten, maar evenmin van een volkomen gelijkstelling van alle gemeenteleden en een verwerping van het ambt, zooals de Quakers voorstaan. Zij willen wel ambten doch slechts drie: dienaren des woords, ouderlingen en diakenen. Dit is de opvatting, zooals wij die in ons land kennen. Deze organisatie heeft haar voordeelen en haar nadeelen. Daarover zullen wij het nu niet hebben. Ons houdt thans de vraag bezig: heeft men recht deze drie ambten te verdedigen als „eisch van Gods Woord”?

Al dadelijk zij hier opgemerkt, dat onze Gereformeerde vaderen nog een vierde ambt hebben gekend, nl. dat van „leeraren” of doctores. Ik betwijfel, of het juist is, dat men deze tegenwoordig geheel laat varen. Er zijn vele vraagstukken, vooral wat de geloofsformuleering betreft, die beter door de „doctores” dan door de gemeenteleden-ouderlingen beantwoord kunnen worden. Wanneer er sprake is van ongeoorloofde afwijking van de kerkelijke verkondiging, zou de vraag onderworpen moeten worden aan het oordeel van de „doctores”, die immers door de kerk in de gelegenheid zijn gesteld, zich op het terrein van de geloofsformuleering bijzonder te bekwamen door kennis te nemen van alles wat daar mee samenhangt: kennis der oude talen, der oudheidkunde, der bijbelsche godgeleerdheid, der kerk- en dogmen-geschiedenis, der wijsbegeerte,

|14|

enz. Zoo werd het in 1933 ook in Duitschland in een nieuw voorgestelde reorganisatie bepleit.

De kerk zou dan, na ingewonnen advies harer doctores, in hare vertegenwoordigende vergadering een beslissing kunnen nemen.

Doch dit slechts terloops.

Voor de drie, of eigenlijk vier, ambten, beroept men zich op Calvijn. Men vergeet in den regel, dat Calvijn twee soorten van diakenen heeft willen onderscheiden, diakenen die zich aan de armverzorging, en diakenen die zich aan verpleging van zieken en aan bezoek van gevangenen (waaronder vele om geloofsredenen) wijdden. Het convent van Wezel (1568) heeft dit nog in zijn voorloopige kerkorde overgenomen.

En vrijwel onbekend is het, dat Calvijn de benoeming van de kerkeraadsleden niet aan de leden der plaatselijke gemeente heeft willen opdragen. Hij zegt, dat er voor het ambt tweeërlei roeping moet zijn: een inwendige en een uitwendige. De eerste is een persoonlijke zaak met God. De uitwendige is een zaak van de kerkorde. En nu is het merkwaardig, dat in de kerkorde van Genève van het jaar 1541, waarin Calvijns beginselen werden toegepast, de predikant geroepen, geëxamineerd en bevestigd werd door de andere predikanten. Na de beroeping heeft de stedelijke overheid recht van approbatie (goedkeuren of verwerpen). Heeft de overheid de keuze goedgekeurd, dan wordt de beroepene aan de gemeente voorgesteld en openlijk bevestigd. De ouderlingen, die mannen moeten zijn van onberispelijken levenswandel, godsvrucht en verstand, worden in overleg met de predikanten gekozen door en uit den stedelijken Raad. Dus niet de gemeenteleden hebben het recht van benoeming, maar de burgerlijke overheid. En niet ieder gemeentelid van onberispelijken levenswandel en godsvrucht is benoembaar, maar alleen leden van den stedelijken Raad.

Hier is tweeërlei duidelijk. Calvijn heeft niet een democratische vertegenwoordiging gewild, maar een aristocratische: alleen de meest aanzienlijke gemeenteleden konden kerkeraadslid worden door de keuze van de andere meest aanzienlijke mannen. En het tweede is, dat hij een zoo nauwe samenwerking tusschen kerk en overheid heeft gewild, dat hij den kerkeraad (bestaande uit de

|15|

meest vooraanstaande gemeenteleden van onberispelijken levenswandel en godsvrucht) door de overheid gekozen wilde hebben uit haar midden, om zoo in den kerkeraad een lichaam te hebben, waarin kerk en staat ten nauwste verbonden waren 1).

In de artikelen van het Wezelsche Convent van 1568 wordt ook bepaald, dat een godvruchtige overheid tezamen met de ouderlingen de predikanten moeten beroepen en de ouderlingen moeten benoemen.

In dit opzicht zijn de latere kerkorden afgeweken, waarschijnlijk wel, omdat men vaak met een niet-„godvruchtige”, een niet-gereformeerde overheid te maken had. En het werd van streng-kerkelijke zijde een beginsel, dat men overigens niet heeft kunnen doorvoeren, de overheid geheel buiten de beroeping van predikanten en benoeming van kerkeraadsleden te houden.

Wanneer men nu heden ten dage in zoo belangrijke punten (als tweeërlei diakenen; vertegenwoordiging van diakenen ook in breedere vergadering; nauwe samenwerking met de overheid; het ambt van doctoren) van Calvijn afwijkt, is het de vraag, waarom men dan wel vast wil houden aan zijn opvatting van slechts drie ambten.

Meermalen wordt beweerd, dat dit toch een „eisch van Gods Woord” is. Als men hiermee bedoelt wat wij omtrent de oud-christelijke ambten in het Nieuwe Testament vermeld vinden, dan kan men dit alleen op grond van een onverdedigbare uitlegging der H. Schrift volhouden.


1) Zie S. Schoch, Calvijn’s Beschouwing over Kerk en Staat. Groningen 1902.