Classis.

Art. XLI. De classicale vergaderingen zullen bestaan uit genabuurde kerken, dewelke elk een Dienaar en een Ouderling ter plaatse en tijd bij hen in ’t scheiden van elke vergadering goedgevonden (zoo nochtans, dat men ’t boven de drie maanden niet uitstelle), daar henen met behoorlijke credentie afvaardigen zullen, in welke samenkomsten de dienaars bij gebeurte, of anderszins, die van dezelve vergadering verkozen wordt, presideeren zullen, zoo nochtans, dat dezelfde tweemaal achtereen niet zal mogen verkoren worden.
Voorts zal de praeses onder anderen een iegelijk afvragen of zij in hunne kerken hunne kerkeraadsvergaderingen houden; of de kerkelijke discipline geoefend wordt; of de armen en scholen bezorgd worden; ten laatste, of daar iets is, waarin zij ’t oordeel en de hulp der Classe tot rechte instelling hunner kerk behoeven.
De dienaar, dien ’t in de voorgaande classe opgeleid was, zal eene korte predikatie uit Gods Woord doen, van welke de andere oordeelen, en zoo daar iets in ontbreekt, aanwijzen zullen.Ten laatste zullen in de laatste vergadering voor de particuliere Synode verkozen worden, die op deze Synode gaan zullen.

Artikel 41 handelt over de Classen.
Over de classes is in de Geref. kerken van den aanvang af gehandeld en van den aanvang af zijn ook de kerken uit den omtrek saamgekomen in kerkelijke vergadering om saam te handelen, saam te overleggen, elkander te helpen en samen te besluiten.
Er konden geen provinciale synoden gehouden worden reeds sedert 1563 zonder classen, dus reeds voor 1563 waren er ook classen, al waren de synoden soms zelf slechts classes.
Reeds te Emden in 1571, waar het kerkverband gelegd werd, is de zaak van de vergadering der classe geregeld.
Art. 7 der acta.
Appendix cap. II. De classicis Conventibus. In 8 artikelen wordt daar uitvoerig over de classicale vergadering gehandeld.
Een dienaar zal een predicatie doen met korte critiek van de anderen tot onderlinge toetsing. Vragen zullen er gedaan worden met betrekking tot den toestand der kerken. Daar zal af te handelen zijn, wat in den kerkeraad niet kon worden afgehandeld. Theologische punten en quaesties tegen de Papisten zullen er behandeld (zeer practisch). Afgevaardigden ter provinciale synode zullen gekozen en voordat de voorstellen die op de prov. synode zouden

|151|

gedaan worden, zouden geformuleerd, zouden eerst de acta van de voorgaande synode nauwkeurig worden gelezen, opdat niet zou voorgesteld worden, wat reeds vroeger behandeld en met algemeen goedvinden besloten was.
Deze hoofdpunten werden te Emden bepaald. Daarna is er geen substantiëele verandering gekomen.
In 1574, toen de kerken van Holland en Zeeland samenkwamen is er niets veranderd, alleen is er te Dordt art. 11 van de acta bijgekomen, dat de classicale vergaderingen op verscheiden plaatsen d’een na d’ander zouden gehouden worden, om beter met alle kerken bekend te worden.
Nat. Syn. van 1578. Hetzelfde weer herhaald met bijna dezelfde woorden. Art. 26-33. Doch hier de bijvoeging, dat uit elken kerkeraad maar twee met keurstemmen zouden komen. Art. 27 (predikant + ouderling). En dat in een classe dezelfde niet 2 keer achtereen als praeses mocht verkozen. Art. 28.
1581 Synode te Middelburg. Alles samengevat in één artikel, art. 30, en bekort. Dit art. 30 is hetzelfde als ons tegenwoordig art. 41.
Aan de classes is groote beteekenis toegekend. Waarom?
Dat van den aanvang af de nadruk op de classicale vergaderingen gelegd werd en deze dus geregeld werden, lag in den aard der zaak. De andere stelsels van kerkrecht zijn ze ten deele onbekend, ten deele zoo geregeld, dat het iets geheel anders is.
Een classis is een vergadering van genabuurde kerken. Ze bestaat niet in het Roomsche of episcopale stelsel. Wel hebben daar de genabuurde kerken wederzijdsche steun aan elkaar te verleenen, maar dit gaat dan door middel van bisschoppen, niet van de kerken zelve. In het territoriale stelsel zijn wel classes mogelijk, maar aangezien de Overheid daar alle macht heeft, zijn ze van de Overheid afhankelijk. De classis wordt dan een ondergeschikte vergadering: Reeds plaatselijk heeft de Overheid macht in de kerk, want de plaatselijke Overheid is meester in de plaatselijke kerk. Het Independentisme kent ook classes. Ook daar kunnen kerken samenkomen, maar slechts als adviseerende, consultatieve vergaderingen, als een soort ontmoeting om gevoelens uit te spreken, maar ze hebben geen kracht tot samenbinding en regeling.
Alleen in het Gereformeerde kerkrecht wordt het recht van de classe hoog gehouden.
Het Geref. stelsel erkent:
1. het recht van de plaatselijke kerk, maar
2. de noodzakelijkheid van kerkverband.
Een van die twee wordt in de andere stelsels geloochend.
In het Geref. stelsel komt het kerkverband uit in de classisvergaderingen. Deze zijn voor het kerkverband punt van uitgang en hoofdzaak, niet de synoden, gelijk voor het geheele kerkrecht de plaatselijke kerk uitgangspunt is. Daarom zijn er bij de Geref. altijd classes geweest.
Soms werden ze met een anderen naam genoemd. B.v. de Nederl. vluchtelingenkerken in Engeland, hoewel eerst door den bisschop onderdrukt, hielden classes. Maar reeds in de 16e eeuw waren er colloquia. Fr. consistoires (= kerkeraad = presbytère). Doch de

|152|

zaak was dezelfde. De hoofdzaak wordt hier in dit artikel saamgenomen.
Uit den aanhef blijkt reeds het karakter der vergadering. Het zijn vergaderingen niet van personen, maar van kerken. De kerkeraad is een vergadering van personen, die in de plaatselijke kerk een kerkelijk ambt hebben, een vergadering van de kerkedienaren van de plaatselijke kerk. Ieder brangt daar zijn eigen kerkelijke, ambtelijke macht mee. Zoo heeft de kerkeraad gezamenlijke ambtelijke macht.
Op de classis komen de personen als representanten van kerken. In de personen van die ter classe komen, komen de kerken samen. Daarom is bij de vergadering van de classes zooveel gehecht aan de credentiebrieven gelijk ook volgt in het artikel. Een classis is geen vergadering van bestuursleden, die ’t zij voor eenige jaren ’t zij voor levenslang zitting hebben. Die personen hebben alleen gekregen macht. Al hun macht die zij hebben, is slechts de macht der kerken.
In de credentiebrief staat dat ze daartoe gemachtigd zijn, staat hun karakter als afgevaardigde aangeduid. ’t Inleveren en onderzoek van credentiebrieven is dus geen formaliteit of middel om zeker te weten te komen, wie er tegenwoordig zijn, als een soort presentielijst; maar zij beheerschen geheel het karakter der vergadering. Daarom mag nooit met de credentiebrieven de hand gelicht. Men mag niet zeggen: dat weten we nu wel, dat hij is afgevaardigd. De credentiebrieven mogen niet in onbruik raken. Ontbreekt de credentiebrief dan mag geen keurstem verleend worden. De zitting mag men wel bijwonen. Zoo wordt ook gehandeld op synoden. Men moet wachten tot een credentiebrief komt, als het kan. Zijn er toevallig leden van dien kerkeraad samen, dan komen die en maken spoedig een credentiebrief op.
Hoe moet de credentiebrief opgesteld zijn? Wat moet er in staan?
Sommigen drongen aan op een vast model, een bepaalde formule. Dit is onnoodig en niet wenschelijk, als het maar een credentiebrief is, waarin de naam van den afgevaardigde voorkomt en dat hem door deze of gene kerk volmacht gegeven wordt om namens haar in de classicale vergadering te handelen. Wenschelijk is ook de clausule, dat de kerk zal houden, wat conform Gods Woord en de kerkorde is. Het ontbreken van die clausule doet niet te kort aan den credentiebrief. ’t Spreekt ook vanzelf. Toch is het goed ze er bij te zetten, opdat nog eens herinnerd worde.
1e aan welk grondbeginsel de kerken gebonden zijn.
2e opdat men zich zou houden aan het beslotene, omdat de besluiten der classe bindende kracht hebben, tenzij ze in strijd zijn met Gods Woord, Belijdenis en Kerkorde,
Mag in den credentiebrief eene beperking van volmacht komen, dat de afgevaardigden zoo moeten stemmen?
Elke kerk heeft daartoe het recht, mandat impératif. Het recht der kerk kan niet ontkend worden haar afgevaardigden te binden aan een bepaalden last. Maar in den regel volgt toch uit den aard der classicale vergadering, uit den aard van het kerkverband,

|153|

dat in den regel zoodanig mandat impératif niet moet gegeven worden. Immers, werd dit gebruik, dan kon men de classicale vergadering wel nalaten en een stembureau oprichten, waar de stemmen geregistreerd werden, en dan besluiten genomen werden zonder dat de kerken beraadslaagd hadden. Bovendien, er moet juist op de classicale vergadering over de zaken gedelibereerd worden. Daarom is mandat impératif alleen dan geoorloofd als de kerken gedelibereerd hebben over de zaak en dan nog in zeer noodige gevallen, als b.v. een plaatselijke kerk door een nieuwe beslissing in groote ellende zou komen en groote schade lijden. Feitelijk is het alleen geoorloofd als door insluiping van ketterij in de kerkelijke vergadering tweeërlei strooming in de kerkelijke vergadering is. Maar de kerken moeten er dan reeds lang en breed over gesproken hebben. Cf. in het begin van de 18e eeuw bij het Spinozisme als insluipende ketterij, werd mandat impératif gegeven, want dat anders het kerkverband maar liever moest verbroken worden. Indien dus eene kerk er toe neigt om mandat impératif te geven, moet dit afgeraden, vooral in middelmatige dingen, daar men juist op een kerkelijke vergadering saamkomt tot meerder onderling overleg en gemeenschappelijk besluit. Mandat impératif mag alleen gegeven betreffende principieele punten.

„De classicale vergaderingen zullen bestaan uit genabuurde kerken.” Uit dit karakter van Classe volgt, dat dus al die kerken op de classe behooren te komen en haar afgevaardigden hebben te zenden. Alle zaken moeten door al die kerken behandeld.
Het is met den aard van classe in strijd voor eenige genabuurde kerken eenige personen als deputaten aan te wijzen om de voorkomende en loopende zaken af te doen.
Er zijn classes die telkens deputaten benoemen om minder gewichtige zaken met andere classes af te doen, ook met bepaalden last. Dit kwam vroeger niet voor, wel in onzen tijd: b.v. bij het beroepingen goedkeuren, attesten afgeven.
Dit is in strijd met den aard en instelling van classen. Geen enkele zaak mag gelegd op enkele personen. Wel mogen deputaten benoemd om de besluiten der classis te effectueeren als boden, maar dan handelen ze niet zelfstandig. Zelfstandige deputaten, die op eigen verantwoordelijkheid handelen, zijn onbestaanbaar.
Men is er toe gekomen door het bezwaar, dat een classe niet om de twee à drie weken kon samenkomen. Dan zijn deputaten gemakkelijk. Maar gemak is geen beginsel van ’t recht in ’t algemeen, dus ook niet van het kerkrecht.
Gemakkelijker was dan nog een bisschop, die in zijn diocese alles regelt. Gemak mag er alleen zijn als ’t wezen der zaak er niet onder lijdt. Benoemt men deputaten en draagt men de macht der kerken op hen over, dan is dit het beginsel van classicaal bestuur, dat uit personen bestaat. Waarom dan alleen afgeven van attesten en approbeeren van beroepingen? Dan komen er ook deputaten voor examens en wordt hun ambt spoedig ten onrechte uitgebreid. Het kan ook niet, want de kerken zijn verantwoordelijk voor wat deputaten doen en hoe kunnen dan deputaten beslissen zonder dat de

|154|

kerken er zeggenschap in hebben.
Aan het bezwaar van classis om de twee à drie weken wordt tegemoet gekomen, door te bepalen dat bij alle buitengewone classes niet alle maar enkele kerken behoeven te komen. Maar altijd als er geen principieel bezwaar kan zijn. Zoo deed men vroeger veel. Als men wist dat alle kerken het eens waren, werd gezegd, dat de kerken thuis konden blijven. Er werd dan classis contracta gehouden, waar enkele kerken waren. Iedere kerk wist van te voren, wat er behandeld zou worden en kon afgevaardigden zenden als ze dacht dat het noodig was, want het was een classis. De zaken werden dus niet afgedaan buiten de kerken om.
Bepaalde zaken waren voor classes contractae aangewezen, b.v. zaken waarbij haast moest gemaakt. Alleen over die bepaalde zaak mocht dan worden gehandeld.
Niet iedere kerk behoeft er te komen. Wel werden er bepaalde kerken aangewezen, die er komen moesten.
Dit beginsel werd altijd vastgehouden: alle kerken moeten over alle zaken gehoord worden.
Het stelsel van deputaten loopt tenslotte op vernietiging van classe uit. De zaak van approbatie is in vele gevallen niets dan formaliteit, maar komt straks ketterij dan kan men niet zeggen: nu veranderen. Bij afwijkende richting wordt de zaak van beroep en attest van hoog gewicht en als dan deputaten de macht in handen hebben, kunnen moeilijkheden ontstaan. Daarom: voorkomen is beter dan genezen.

Welke genabuurde kerken?
Hoe moeten de classes saamgesteld en ingedeeld?
Over de saamstelling en indeeling der classen bepaalt hier het artikel in de kerkorde niets. Het gaat ook niet in een K.O., want het hangt af van omstandigheden en is telkens te wijzigen.
De oudste indeeling is die van de Synode van Emden 1571. De kerken in de verstrooiing en de kerken onder ’t kruis hadden ieder 4 classen. Art. 10 en 11.
Met de vrijheid (1572) in Holland kon deze indeeling niet behouden blijven, want de gezamenlijke kruiskerken van Holland, Overijssel en West-Friesland werden tot één classe saamgevoegd, daar er weinige waren, in ’t geheele midden van het land slechts 12 kerken (Amsterdam, Delft).
In 1572 na de vrijheid waren er echter Geref. kerken bij dozijnen. Toen de vrijheid toch kwam, waren er vele kerken tegelijk vrij. De saamvoeging der classes werd toen naar gelegenheid geregeld. Invloedrijke personen stelden een regeling voor, die men goedkeurde Het ging dus min of meer informeel.
In 1573 heeft vooral Cornelissen van Delft daarvoor veel gedaan.
In 1574 kwam er een nieuwe indeeling voor Holland en Zeeland.
In Zeeland twee classen. In N.H, Z.H. en Midden-Holland 12 classen
In 1578 werden de Hollandsche classen anders verdeeld. N. Holland 4, Midden-Holland 3, Zuid-Holland 5, Zeeland 4. Buiten Holland en Zeeland waren in de andere provinciën genoeg Geref. kerken. Daar dus ook classen. Alleen kon men toen niet veel bepalen over

|155|

het midden en Noorden. Brabant 6, Utrecht 5, Friesland 3. Groningen, Overijssel en Gelderland waren nog onder Spanje.
1581. Nat. Syn. Ook die provincies waren toen Gereformeerd. Hier weer een nieuwe regeling gemaakt. Midden-Holland verdwenen, N. Holland 8, Z. Holland 6, Zeeland 5, Brabant 5 enz.
Geheel aan de synodale regeling hielden de kerken zich niet. Hierin zat niets kwaad. Soms kort na de synode kwamen er weer veranderingen. Dit kon, want de K.O. bepaalde er niets over. Het was een regeling naar omstandigheden te wijzigen, hetgeen dan ook later geschiedde.
Soms greep de Overheid in en wijzigde zij wel eens de grenzen der classen. De kerken schikten zich er dan in, hoewel de Overheid dit geheel ten onrechte deed.
Verandering van grensregeling komt nog telkens voor, doch nu hangt de quaestie af van plaatselijke gesteldheid, gemak van correspondentie, etc.
Of ook het aantal kerken van invloed is? Hoeveel kerken moeten er in een classe zijn? Is er een minimum of een maximum voor vast te stellen?
Theoretisch is deze vraag in onze kerken nooit behandeld. Feitelijk zijn de classen zeer onderscheiden in grootte.
In het Roomsche deel van Gelderland, Brabant en Limburg waren classen van 7 kerken. De classen van Walcheren en Zutphen daarentegen 50 à 60 kerken. Het bepaalde getal hangt af van de omstandigheden.
Als algemeene regel kan men stellen:
Een classe moet in omvang zoo samengesteld zijn als meest strekken kan om het doel van de saamvoeging te bereiken, nl. steun en hulp. Eischte men in streken waar weinig kerken zijn, veel kerken tot één classe, dan is de omvang te groot om hulp te verleenen. Waar dus weinig Geref. kerken zijn een klein getal kerken in één classe. Een al te groot aantal kerken, waar veel kerken zijn, in één classe is onnoodig. Het zou onnoodige kosten van vergaderingen met zich brengen.
In Gelderland heeft men over het aantal kerken gehandeld. Men sprak toen uit, dat in den regel daar een classe uit ongeveer 10 kerken bestaan zou. Men kon ook halve classen hebben van 5 à 6 kerken, die toch als geheele classen optraden. Doch die cijfers zijn niet absoluut maar zeer relatief, want 5 talrijke kerken, waar vaal geestelijke kracht is, zijn beter in staat elkaar te helpen dan 10 zwakke. Op het gehalte der kerken moet gelet.
In ’t algemeen moet een classe niet dalen beneden 5 of 6 kerken en niet meer zijn dan 25 kerken. Dan is het moeilijk elkaar te helpen en op de hoogte te zijn en is splitsing gewenscht. Bij grooter classen bestond vroeger ook nog een onderverdeeling in ringen, met ’t oog op hulp van kerkedienst. Dit bestaat ook nu nog wel. Vooral waar de reisgelegenheid moeilijk is. Of ’s winters moeilijk over te trekken bevroren rivieren. Dan zijn er enkele kerken, die elkaar wederkeerig helpen. Anders zou hulp onmogelijk zijn.
Toch is in vroeger tijd hulp van ringen alleen bepaald voor predikdienst, zonder eenige verdere beteekenis. Op de classicale

|156|

vergadering werd die hulp dan geregeld. Deden zulke ringen dienst om bij deputatiën der classe uit ieder deel der classe deputaten te hebben, dan werd ook dit nog door de classe bepaald en geregeld. Er was geen afzonderlijke constitueering van ringen evenmin waren er vergaderingen van ringen. Deze zijn eerst ingevoerd bij de constitueering van het Hervormde Genootschap in 1816. Toen zijn de ringen op den voorgrond geplaatst. De classe trad er geheel bij op den achtergrond. Der classe verboden meer dan eenmaal ’s jaars te vergaderen, alle beteekenende werkzaamheid werd haar ontnomen en aan de ringen geschonken. In de ringen werden volgens het reglement belangrijke zaken behandeld. De oorzaak en reden lag hierin, dat op de classe altijd afgevaardigden van de kerk kwamen, predikanten en ouderlingen. Bij ringen kwamen alleen predikanten en geen ouderlingen. De macht van de kerken was gebroken, aan de gemeente haar macht ontnomen en aan de predikanten gegeven, zoodat hun macht nu voorop ging. Dit is een uitvloeisel van het hiërarchisch beginsel der kerkorde van 1816.
Daarom moet er steeds voor gewaakt dat predikanten het werk van classen doen. Er mogen geen afzonderlijke vergaderingen van predikanten gehouden worden.
Hoe is bij wijziging van de grenzen met de classe te handelen?
Bij wijziging van de grenzen van een kerk is het oordeel der classe noodig, omdat een kerk dit niet afkan; dus ook bij wijziging van de grenzen van een classe oordeelt de provinciale synode. Niet een enkele classe heeft dan daartoe het recht, want bij wijziging van grenzen zijn altijd twee classen betrokken.
Te letten is dan op dit, dat alleen het belang der kerken motief mag zijn. De classen moeten gehoord en ook de kerken, die ’t aangaat, het voor en tegen moet gewogen en daarna de beslissing vallen.

De afvaardiging tot de classe.
Iedere kerk zendt twee afgevaardigden. Een dienaar des Woords + een ouderling. Waar één dienaar is niet twee ouderlingen en waar meer dienaren zijn niet twee dienaren. Waar meer dienaars zijn, moet de kerkeraad tusschen de dienaars kiezen, evenals bij ouderlingen.
Er is iets voor te zeggen, dat het naar toerbeurt geschiede, anders is het mogelijk, dat vaak dezelfde afgevaardigd wordt. Toch mag dit niet gebonden, toerbeurt is geen absolute regel. De kerkeraad moet altijd besluiten. De meest geschikte moet afgevaardigd. En de eene dienaar kan voor een zaak meer geschikt zijn dan de ander. Er kan verschil van overtuiging zijn tusschen den ouderling bij toerbeurt en den kerkeraad. Staat nu de kerkeraad vast in opinie over een besluit, dan vaardigt hij niet af, wie er tegen is. Ook kan bezwaar zijn verbondenheid. De ouderling kan verhinderd zijn.
Toch is toerbeurt wenschelijk, anders komt de een altijd en de ander nooit.
Zijn er meer dienaren, dan mogen die wel gaan met keurstem maar niet als afgevaardigde. Cf. art. 42 over het verschijnen van meer predikanten. Een afgevaardigde is verplicht te komen uit naam der

|157|

kerk, die afvaardigde.
Als er geen dienaar is (bij vacature of ziekte) en als beide ouderlingen niet kunnen door vacature of ziekte, hoe dan?
Doorgraans regel: als er geen dienaar was, verving een tweede ouderling zijn plaats. Sommigen wilden: met de bijvoeging dat ze samen één stem hadden. Doch niet altijd geschiedde dit. ’t Was soms moeilijk, vooral als ze het oneens waren.
Waren er nu ouderlingen verhinderd, dan kwam soms een diaken. Op de provinciale synode van Dordt 1574 werd dit geaccepteerd. Het werd goedgekeurd, als anders de kerk onvertegenwoordigd bleef. Een algemeene bepaling is er niet voor gemaakt. Waar men het toeliet, was ’t argument: in kleine kerken doen volgens art. 38 diakenen hulpdienst als ouderlingen. Dit kunnen ze doen bij classen, maar dan moet blijken, dat de ouderling volstrekt niet kan. Dus bepaalde noodzakelijkheid moet er voor zijn.
De vraag, of het recht is, dat uit iedere kerk één ouderling en één dienaar des Woords komt, om ‘t even of het een groote of kleine kerk is.
B.v. Amsterdam vaardigde even goed 2 deputaten af als Sloterdijk.
De kerken hielden dit toch altijd vast.
Het past niet in het revolutionaire stelsel, waar alleen met de meerderheid gerekend wordt en deze beslist. Daar wordt alle macht uitgedeeld naar meederheid.
In het Geref. kerkrecht zijn de gezamenlijke kerken niet één groot genootschap met afdeelingen waarin alle leden zich laten gelden, maar is het kerkverband confoederatief met gelijk recht en gelijke vrijheid. Geen kerk zal over de andere heerschen. Een groote niet over de kleine. Dit had men juist tegen het Roomsche stelsel, dat Rome over alle andere kerken heerschte. Iedere plaatselijke kerk is openbaring van het lichaam van Christus en heeft alle macht in zichzelve. Het kleinste dorpje heeft evenveel recht als de kerk van Rome. Dus alle kerken zijn volkomen gelijk.
Eenigszins is aan dat bezwaar, dat groote kerken evenveel afgevaardigden zenden als kleine, tegemoet gekomen door de bepaling, dat uit een groote kerk alle predikanten met stemrecht komen kunnen, doch maar één predikant als afgevaardigde. (art. 42). Dit om te voorkomen, dat het recht en de vrijheid van de plaatselijke kerk te niet gedaan wordt. En dit mag in geen enkel punt geschieden. Is het op een enkel punt losgelaten, dan is het op de andere punten ook niet meer veilig.
Op de classicale vergadering kan daarom het advies of oordeel van een grootere kerk, waar een aantal dienaren en ouderlingen zijn en dus de zaak van meer kanten bekeken wordt, wel zwaarder wegen dan van een kleine. Dit ligt in Gods ordinantie zelve. In een grootere kerk zijn meer kundige personen.
Maar dit is heel wat anders dan het formeele. Formeel heeft de eene kerk niets boven de andere voor.
In de vorige eeuwen is men hiervan wel eenigszins afgeweken. Uit grootere kerken stond men toe, dat 2 of 3 ouderlingen afgevaardigd werden, dit geschiedde dan niet om die kerk meer macht te geven, maar er kwamen meer predikanten uit de grootere kerk, dus

|158|

moesten er ouderlingen naast staan. Of ook begreep één ouderling zijn opdracht niet altijd en wist hij niet alles betreffende de meening der grootere kerk.
Het bezwaar, dat hierdoor ontstond, werd opgeheven, doordat men bij gewichtige zaken niet hoofdelijk, maar kerksgewijze stemde. Dan verviel immers toch de beteekenis van het grooter aantal afgevaardigden. Doorgaans werd er hoofdelijk gestemd. De twee afgevaardigden waren het bij gewichtige zaken altijd eens, dus dan kon het.
Zal men bij eventueele wijziging opnemen: uit plaatsen waar meer predikanten komen, zullen er ook meer ouderlingen komen? Is dit wenschelijk?
Er is iets voor: nl. dat anders de predikanten spoedig teveel overwicht krijgen, maar de vele vacaturen maken het voorshands onnoodig en zoo is het aantal ouderlingen toch grooter.
Bovendien is bezwaar, dat formeel de grootere kerken op deze wijze overwicht en grootere zeggenschap krijgen.

Tijd en plaats.
De classen bepalen zelf het aantal der vergaderingen. Minstens 4 maal ’s jaars.
1e redactie 1571, art. 7.
Classe te houden alle drie of vier maanden, 4 of 2 maal ’s jaars. ’t Was in de verstrooiing voor de kerken niet gemakkelijk om saam te komen. Onder ’t kruis in ’t vaderland was 2 maal ’s jaars saamkomen al heel wat.
Bij de vrijheid (red. 1574) werd in art. 10 bepaald, alle maanden classe en die wijd uiteenlagen 6 maal ’s jaars. Er was nu zoo ontzettend veel te regelen en in de kerken zelf was weinig regeling. Bovendien was de vijand nog in ’t land.
In 1578 is die bepaling niet gebleven.
Art. 26: alle maand ofte zes weken, in ieder geval 4 × ’s jaars.
In 1581 art. 30 is het geformuleerd zooals het nu is. Art. 38 red. 1586 is art. 41 van 1619.
Doorgaans vergaderde men 4 x, enkele classen 6 × ’s jaars. In Gelderland 2 of 3 maal. De Staten wilden het niet hebben. De Overheid moest ’t geld van de kosten restitueeren en dat was bij die groote classe nogal veel en ook was ze bang voor kerkelijke macht.
Het artikel spreekt niet van buitengewone vergaderingen. Dit staat aan de classicale regeling.
Vroeger waren er deputaten aangewezen tot saamroeping van buitengewone classen en kerken die verplicht waren daar saam te komen. Ze heette dan classis contracta. Zoo’n classis contracta bij zaken van weinig belang maar die haast hadden, b.v. bij approbatie van beroep, afgeven van attest of dergelijke loopende zaken. Als er geen bezwaren waren dan kwamen zij. Dergelijke regeling bestaat ook nu nog. Deputaten voor buitengewone vergadering aangewezen. De kosten worden gedragen door hen in wiens belang de classicale vergadering gehouden wordt.
Enkele classen hebben deputaten voor loopende zaken. Dit is gevaarlijk. Ze zijn feitelijk classicaal bestuur, personen, die doen wat der kerken is. De kerken zelf zijn verantwoordelijk, niet de

|159|

deputaten. Zulk een commissie kan nooit anders besluiten, dan dat zij niet besluiten kan. De deputaten doen dan goed met niet te beslissen zonder classe. Het is onnoodig. Loopende en spoedeischen zaken moeten op buitengewone classes behandeld worden. De zaken zijn zelden zoo dringend, dat zij niet een week of langer wachten kunnen.

Plaats.
De plaats van vergadering werd aan de kerken zelve overgelaten. Dikwijls circuleerde het.
Oudste K.O.: op verschillende plaatsen, dus de classis werd naar toerbeurt op verschillende plaatsen gehouden, opdat men met alle kerken bekend zou raken. Men moest dan een dag te voren komen om de reidgelegenheid, hetgeen dus een uitstekend middel was om kerk en kerkelijke toestanden te leeren kennen. Door logies vernam men alles wat er in zoo’n plaats omging. Toen was dit dus middel op om de hoogte te komen van de plaatselijke kerk. Nu reist men gemakkelijker en is dat doel geheel vervallen.
Het omloopen van de classe in de verschillende plaatsen heeft nog alleen zijn grond hierin, dat niet één kerk altijd de verste reizen heeft. Bezwaren zijn: niet alle kerken hebben gelegenheid voor vergadering, niet alle hebben een geschikt gebouw. Het archief kan niet telkens verplaatst. Bij examina zijn in een kleine kerk niet altijd de noodige boeken. Er zijn geen Hebr. bijbels genoeg.
Welke plaats hangt af van de ligging. Beteekenis heeft de plaats niet. De kosten worden betaald of uit de classicale kas of gezamenlijk of ook de kerk van de plaats, waar de vergadering gehouden wordt draagt ze.

De leiding.
„In welke samenkomsten de Dienaars bij gebeurte, of anderszins, die van dezelve vergadering verkoren wordt, presideeren zullen, zoo nochtans, dat dezelfde tweemaal achtereen niet zal mogen verkoren worden.”
Dat ook een scriba verkozen moet worden, behoeft niet meer gezegd, want in art. 34 staat, dat in alle kerkelijke samenkomsten een scriba zal zijn. Dat er een praeses zijn moet volgt ook al uit artikel 34.
Wat hier gezegd wordt, bepaalt zich er toe, dat de praeses bij de classe of door de vergadering gekozen wordt of bij toerbeurt die functie heeft. Men moet een predikant zijn en niet een ouderling. Niet tweemaal achtereen dezelfde praeses.
Toerbeurt heeft tot motief om alle inkruipsel van alle beginsel van hiërarchie te weren en om onder de dienaren des Woords de lasten en lusten gelijk te maken. Men had kunnen bepalen bij toerbeurt en dan was voorkomen, dat één dienaar als primus inter pares, als summus episcopus zou gaan optreden. Want met dit laatste zou het bisschoppelijk bestuur ingevoerd zijn. Toch is bij classe de mogelijkheid gelaten, dat ook de vergadering den praeses kan kiezen. Het zou immers kunnen gebeuren, dat bij toerbeurt de een of ander zou worden aangewezen, die minder geschikt zou zijn tot het presideeren der classe en daardoor zouden de zaken schade

|160|

lijden.
Bij den kerkeraad was dit niet bepaald. Ik groote kerken toch worden niet de onbekwaamste geroepen. Daarom ligt het in den aard der zaak, dat toerbeurt hier geen gevaar oplevert. En in een kleine kerk kan een onbekwaam dienaar nog goed zijn.
Nu zou het bij een classe kunnen gebeuren, dat men bij een bijzonder belangrijke vergadering ook een bijzonderen praeses koos, nl. die het geschiktst was. Om het episcopaat van dien bekwaamste te voorkomen, geldt de bepaling: niet 2 × achtereen dezelfde, want één is er altijd de allergeschiktste.
Van tevoren moet dus eerst een regeling gemaakt of het bij toerbeurt gaat, zooals bij de meeste classes of niet. Kiest men, dan is het best, dat op de eene vergadering de praeses voor een volgende vergadering gekozen wordt, of anders bij regeling naar toerbeurt moet hij aangewezen.
Wie presideeren moet, dient het van te voren te weten. Dan kan hij zich voorbereiden. Gebeurt dit niet, dan kan de praeses andere dienaren des Woords tot steun nemen, hun advies inwinnen en zichzelf eenigszins door hen laten leiden.
Van een assessor is geen sprake.
Sommige classes hadden er vroeger een, andere niet. Noodig is hij niet, wel bij een synode, die weken achtereen zit. De aangewezen praeses kan dan verhinderd zijn en moet de assessor zijn plaats vervangen. Een classe vergadert maar ½ dag. Daar kan de praeses wel tot ’t eind blijven. Toch kan een assessor zijn nut hebben. De praeses kan met hem consulteeren over de leiding en hij kan hem vervangen bij eventueele verhindering.
De functies zijn zoolang van kracht als de vergadering duurt. Buiten de vergadering bestaat er geen praeses van een classe. Hierdoor is niet uitgesloten, dat stukken of brieven na de vergadering van de classe uitgaande door praeses en scriba onderteekend worden, want dit wordt gedacht geschied te zijn op de vergadering zelf. Ze moeten dan ook gedateerd op den dag der vergadering, aangezien na het uiteengaan der vergadering de vergadering niet meer bestaat en dus niets doen kan.
Dit is in het oog te houden, want soms is er neiging bij de kerken om praeses en scriba van de classe ook buiten de vergadering aan te houden. Er kan b.v. van een classe een verklaring van een besluit gevraagd worden, terwijl ze niet vergaderd is. Die vraagt men dan soms aan den praeses en scriba van de laatste classe in qualiteit. Daarbij de neiging alsof ze nog in functie zijn.
Bijvoorbeeld voor ontheffing van werkelijken militairen dienst moet de predikant een getuigschrift van zijn kerkeraad hebben. De regeering wil verifieering daarvan door de meerdere vergadering. Men wil dit dan door praeses en scriba van de laatste classe laten geschieden. Doch dit mag niet. Alleen deputaten der classe kunnen dat doen, daartoe door de classe afgevaardigd.
Het moderamen moderat = leidt, nil amplius.

Werkzaamheden van de classe.
Natuurlijk worden alleen vaste werkzaamheden aangegeven. De meeste konden hier niet genoemd, omdat ze van omstandigheden afhangen. Naar bepaald aanleiding komen er stukken in. Op de eene

|161|

vergadering komen ze wel, op de andere niet. Een algemeen agendum is voor alle classes niet vast te stellen. Vandaar ook in dit artikel geen compleet agendum.
Alles wat niet bij de classe hoort, verklaart ze onontvankelijk.
Vaste werkzaamheden: voorts zal de praeses onder anderen enz.
De praeses moet aan alle kerken afzonderlijk vragen doen over den toestand en geestelijken welstand der kerk. Hoe het er mee staat, of er hulp of raad noodig is.
1e. of ze kerkeraadsvergadering houden, want zoo blijft de kerk in orde en dit is noodig voor de goede gang van zaken.
2e. over de kerkelijke discipline, want verslapping der tucht ondermijnt de kerk en doet ze wijken van haar fundament.
3e. over armen en scholen.
Thans iets anders dan vroeger. Vroeger de vraag of er voor scholen en armen gezorgd wordt, of er scholen zijn en of de schoolmeesters van de Geref. religie zijn, of hij de Geref. religie onderwijst en of de kerkeraad er toezicht op houdt. De Overheidsscholen waren vroeger Gereformeerd.
Nu de Overheidsscholen niet meer Gereformeerd zijn de vraag, of de kerkeraad wel zorgt voor Christelijk onderwijs, voor een school waar Christenouders hun kinderen kunnen heenzenden.
Dit staat niet in het artikel, maar het is volgens den geest van het artikel. Vroeger toch toen alle Christelijke scholen gereformeerd waren, was de vraag of de Overheid geen belemmering en verhindering in den weg legde.
Er staat niet: of er kerkelijke scholen zijn. Dit is niet Geref. Het maatschappelijk onderwijs behoort niet tot de roeping van de kerk. Er is sprake van Christelijke scholen, waarop de kerkeraad toezicht heeft.
4e. de algemeene vraag of er moeilijkheden zijn, waarin de classe kan helpen. Kerk voor kerk moet dan gevraagd, om daarop advies te geven.

Korte predicatie op de classicale vergadering te houden. Van den beginne af heeft dit in de K.O. gestaan.
Reeds in de red. van 1571 Synode van Emden, art. 1 van de bepalingen omtrent de classe (aanh. cap. 2). Bij toerbeurt zou het geschieden. Deze bepaling is gebleven en in de volgende redacties in de kerkorde zelf opgenomen. Eveneens in 1619 gebleven.
De bedoeling van de korte predicatie is reeds in 1571 in ’t artikel 1 duidelijk genoeg uitgesproken. Niet een soort stichtelijk begin of einde van de classe, of bij de officieele werkzaamheden toch ook een half uur stichting te hebben, want deze gedachte is eerst in onze eeuw opgekomen en is methodistisch, afkomstig uit het Reveil.
Tot onze eeuw toe is steeds uit elkaar gehouden saamkomen tot onderlinge stichting en saamkomen om een van God opgelegde taak uit te voeren. Bij elke saamkomst voor arbeid is geen stichting noodig. Dit is niet Gereformeerd. Den tijd tot uitvoering van een van God opgelegde taak mag men niet tot stichting gebruiken.
Men begon de classicale vergadering en kerkeraadsvergadering niet met het lezen van een gedeelte der Schrift of een stichtelijk woord of predicatie, want men kwam om ’t werk te doen waartoe

|162|

God riep. Dat werk moest gedaan. Men kwam om zijn tijd goed te besteden, evenals op alle gebied. Iemand die werk doet voor een ander mag niet in dien tijd even iets gaan doen voor zijn stichting.
In ’71 stond er uitdrukkelijk bij, dat het doel der korte predicatie was om tot critiek te dienen, om gecritiseerd te worden, dus niet tot stichting. De dienaren des Woord der Classe moeten er te meer door bekwaam gemaakt worden en geoefend worden in hun werk opdat zij door goed preeken de kerken tot steun zouden zijn.

Onderlinge steun is het doel der classe. Dit dus ook in deze bepaling.
(Art. 1. „In classicis conventibus Ministrorum unus concionem in Ecclesia habebit. De ea caeteri Collegae una collecti indicabunt et si quid corrigendum sit indicabunt. Idem caeteri suo quisque ordine praestabunt in provinciis classicis conventibus.” B.v.d. Meer, Synode van Emden, dissertatie).
De reden lag hierin, dat de meeste predikanten niet opgeleid waren, grootendeels waren het verloopen monniken of gewezen pastoors. Sommigen hadden particuliere opleiding bij predikanten gehad, sommigen ook op scholen en in de profeten-inrichting te Londen. Zeer enkelen waren aan Seminariën en Universiteiten in Zwitserland en Duitschland geweest. Velen waren er van art. 8. In dezen tijd van nood waren ze op zijn lichtst geëxamineerd, zooals in een der brieven van v.d. Cornput staat.
De classe moest nu die predikanten wat verder brengen; ’t was een soort homiletiek-college, practisch college in homiletiek.
De critiek werd met ernst geoefend en aangewezen dat de predikant wat meer studeeren moest.
Dordt ’74. De leden brachten eenig geld bijeen om een die gepreekt had aan boeken te helpen. Hij had niet goed gepreekt en nu klaagde hij, dat hij geen boeken had.
De bekwaamheid liet veel te wenschen over, vooral door de Reformatie in massa waren in Holland, Utrecht, Gelderland, Overijssel veel monniken en priesters overgegaan, die „min” preekten.
Daarom werd in 1586 de zaak nog eens ter hand genomen en op de korte predikatie aangedrongen. Er werd een circulaire aan de classen gericht om op eenige hoofdpunten de aandacht te vestigen, 1 Aug. 1586. Voor elke classe een paar deputaten benoemd om nader aan te dringen dit toe te lichten. De Synode vermaant, dat men deze propositiën zal houden (propositiën van predikanten) om elkaar in de prediking te oefenen en zuiverheid der leer te bewaren. Vooral bij ’t opkomen van ketterijen diende de korte predicatie om deze daarbij te bestrijden. Men gaf van te voren teksten op. Was iemand verdacht, dan gaf men hem juist een tekst waardoor hij beproefd zou worden.
De predicatie geschiedt niet voor de gemeente, dan was het stichtelijk, maar voor de classe.
In de practijk is die korte predicatie veel verzuimd, want in vele classen is ze weinig of niet gehouden.
Daarvoor waren veel oorzaken:
1e. Er waren te veel zaken en weinig tijd. En men wilde niet een dag extra vergaderen.

|163|

2e. Vele dienaren des Woords waren er niet op gesteld door de classe gecritiseerd te worden.
Die korte predicatie is in onbruik geraakt. Ook nu wordt ze weinig gehouden.
Van de 17e eeuw af gold het motief van de 16e eeuw lang zoo sterk niet meer. De opleiding was beter en de examina strenger geworden. Het getal onbekwame predikanten werd zoo vanzelf kleiner.
Ook werkte wel mee, dat dit middel van vorming niet zoo doeltreffend was. Wel kon het helpen als een ongeschikt predikant elke vergadering eene preek hield, doch ’t ging bij toerbeurt. Daarenboven - het bood geen waarborg. Voor ketterij hielp ‘t ook niet veel, want zoo’n predikant die kettersch was, liep 6 à 7 jaren zonder aan de beurt te zijn. Ook zou men bij toerbeurt een reeks predikanten kunnen krijgen voor wie ’t niet noodig was, b.v. te Amsterdam, Trigland, Ursinis en Plancius. Verder, die kettersch dacht, drukte zich wel voorzichtig uit.
Veel beter hielp voor zuiverheid van leer het benoemen van deputaten om onverwachts en ongemerkt plotseling een verdacht predikant te gaan hooren, zooals sommige classes wel eens deden.
De motieven voor de korte predicatie zijn voor ’t grootste deel vervallen. Ook in onzen tijd gevoelt men dit zelf wel en is daarom de classicale predicatie schier geheel in onbruik geraakt. Men wil de K.O. in onzen tijd wel weer naleven, maar men ziet toch, dat het voor vorming niet noodig en doeltreffend is. Is er tijd voor, dan kan het, maar veel heil ligt er niet in.

Afvaardiging.
Hoeveel afgevaardigden, en de afvaardiging zelve wordt behandeld in art. 47. Aantal ouderlingen = aantal predikanten = 2.
Hier staat de bijvoeging alleen om het „in de laatste vergadering voor de particuliere synode”, wat zeggen wil, dat nu niet op de eerste vergadering na de particuliere synode deputaten benoemd worden voor de volgende eventueele synode, maar dat men telkens voor een bepaalde synode afvaardigt.
Het motief was, dat men eerst dan weet, wat er op de synode zal verhandeld worden. Alle kerken moeten het weten.
Misschien staat dit in verband met een gebruik van de 16e eeuw dat niet uit alle kerken ouderlingen kwamen. In sommige kerken was bepaald, dat het niet zou, en dat niet uit clericalisme, maar om bezwaren der ouderlingen zelve. Zelven toch moesten zij de kosten betalen. En deze waren niet zoo gering want het reizen ging moeilijk. Er gingen drie dagen mee heen: 1e dag heenreis, 2e dag vergadering, 3e dag terugkeer.
Maar wel kwamen de ouderlingen dan in classes ante-synodaal. Maar daarvoor moest dan ook die vergadering bepaaldelijk zijn. Het ligt nu in den aard der zaak in de classe ante-synodaal af te vaardigen. Men weet dan het best, wie op de synode in den geest der classe zal spreken, wie verhinderd is etc.


Rutgers, F.L. (1892-)


COMMENTAAR OP
Kerkorde Dordrecht (1619) Art. 41
Kerkorde GKN (1892) Art. 41