Psalmen.

Art. LXIX. In de kerken zullen alleen de 150 Psalmen Davids, de Tien Geboden, het Onze Vader, de 12 Artikelen des Geloofs, de Lofzangen van Maria, Zacharias, en Simeon gezongen worden; ’t Gezang o, God, die onze Vader zijt, wordt in de vrijheid der kerken gesteld, om ’t zelve te gebruiken of na te laten. Alle andere gezangen zal men uit de kerken weren, en waar er eenige alreeds ingevoerd zijn, zal men dezelve met de gevoeglijkste middelen afstellen.

Art. 69 handelt over het kerkelijk gezang.
In de Geref. kerken is van den beginne af gezang door de gemeente ingevoerd. Alzoo was het in de Roomsche kerk niet, waar het door een koor geschiedde.
Toen Calvijn in 1538 te Straatsburg een Fransche gemeente organiseerde, heeft hij het eerst ingezien, dat het zingen door de gemeente ook bij den Gereformeerden dienst behoorde. Hij trachtte toen ook de gemeente aan een berijmde psalmbundel te helpen. En hoewel zelf geen dichter berijmde Calvijn zelf eenige psalmen.
Spoedig kwam er echter voor de Fransche kerken een psalmbundel tot stand van Clement Marot ⅓ gedeelte en van Beza ⅔ gedeelte. Louis Bourgois en Maitre Pierre, twee voorzangers, maakten de melodie (woordenboeken geven andere namen aan, doch die zijn onjuist).

|287|

Door de onderzoekingen vooral van de laatste 5 jaren is dit uitgekomen. Musici rekenen hen tot de eerste musici van Europa, vooral door de manier waarop de melodieën door de componisten zelf vervaardigd zijn, niet zooals nu op heele en halve noten.
Calvijn heeft toen met alle ijver dit zingen doorgezet. De menschen moesten leeren zingen. De kinderen werden in de scholen geoefend en leerden daar zingen door de voorzangers, die meesters waren. Zij en de kinderen zongen. Een heel enkele kon maar meezingen. Doch allengs kwamen er meer. De kinderen werden groot. En zoo kwam er langzamerhand een gemeente die mee kon zingen.
Daarom werd er door Calvijn op aangedrongen geen orgels te gebruiken. In Geneve waren zeer schoone orgels. Zondags zwegen zij. In de week werden zij gebruikt voor orgelconcerten. Vooral als het orgel een zware toon aangaf, zong de gemeente niet mee.
Per se werd dus geen orgel gebruikt, anders zou de gemeente nooit zingen geleerd hebben.
Bij Calvijn zongen allen mee.
In de Nederlandsche kerken zijn toen in ’t eerst allerlei berijmingen gevolgd:
1. Slechts eenige psalmen en Souterliedekens van Willem van Zuylen van Nijevelt.
2. Van Utenhove, ook maar gedeeltelijk en eerst later voltooid.
En nog andere psalmberijmingen, b.v. van De Heere, etc. Deze kwamen altijd sporadisch voor, sommigen alleen in huis.
Een kerkelijk psalmboek kwam er eerst in 1566 door Datheen’s berijming, een vertaling van de in 1565 uitgekomen Fransche psalmberijming, die zeer spoedig klaar was. Bijna zonder kerkelijke tegenstand is die de eigenlijke kerkelijke psalmberijming geworden.
Daartoe werkte toen alles aangaande Datheen mede.
1. Het was een volledige berijming. 2. Datheen’s populariteit. 3. Bijvoeging van de liturgie. 4. De berijming was wel niet een hooge dichterlijke vlucht maar er zat een gezonde zalving in en dat sprak tot het hart van het volk. De inhoud moest spreken tot het gemoed van een Gereformeerde.
Dat deze zoo spoedig algemeen was blijkt reeds spoedig.
In Weselsche artikelen van 1568 Cap. 2 art. 31 komt de algemeene aanvaarding van Datheen’s psalmberijming voor.
In de kerkelijke gezangen zal men in alle kerken van Nederland onderhouden de Psalmen van Dathenus overgezet, opdat niet door verscheidenheid der overzetting iets worde ingebracht of tusschen kome dat minder bekwaam is en minder zoude dienen tot stichting.
Hetzelfde wordt op de Synode in 1574 ondersteld blijkens antwoord op de vraag: of het nut benevens de Psalmen Davids door Petrus Dathenus eenige andere liederen te gebruiken.
Antwoord: Men zal met de Psalmen van Datheen tevreden zijn.

|288|

Door de 1ste Nat. Synode van 1578 werd uitdrukkelijk bepaald, blijkens art. 76, dat de psalmen Davids van Petrus Datheen overgezet in de kerken gezongen zullen worden, achterlatende de gezangen, die in de Heilige Schrift niet gevonden worden.
Datheen was daar Praeses, evenals te Wesel. Hij zal het wel niet voorgesteld hebben, maar feitelijk had hij als zodanig wel invloed.
In 1580 is toen de psalmberijming van Marnix van St. Aldegonde verschenen, eene berijming waaraan hij heel wat tijd en arbeid besteed had. Hij had de psalmen zelf in het Hebreeuwsch gelezen en geëxegetiseerd en heeft zich bij zijne berijming er op toegelegd den zin weer te geven zoo na mogelijk aan den oorspronkelijken zin en bedoeling.
Ze zijn dus oorspronkelijk en niet zooals die van Datheen slechts een vertaling uit het Fransch.
Naar getuigenis van den uitgever is er 10 à 12 jaren lang onafgebroken aan gewerkt.
Marnix was te meer gequalificeerd tot dit werk, omdat hij de Hollandsche taal zeer goed meester was en tot de beste Hollandsche schrijvers uit dien tijd behoorde.
Voordat die berijming uitkwam was er reeds iets van bekend geworden en waren in Holland de boekhandelaars ongerust geworden. Met name Jan Canin in Dordt duchtte gevaar, zoo ook anderen. Zij hebben allen het hunne gedaan om de uitgave van kerkelijke zijde te beletten. Cf. is het Archief voor kerkelijke geschiedenis van 1884 den brief van den kerkeraad van Dordrecht op hun aanstoken aan den kerkeraad van Antwerpen verzonden, om die uitgave desnoods met kerkelijke middelen te voorkomen. Zij hadden gehoord dat de Antwerpensche boekhandelaar dit wilde doen. Zij achtten nu 1. Alle nieuwigheid gevaarlijk en alle verandering periculeus. 2. Een Synode moet besluiten. 3. De uitgave zou veel last zijn voor de gemeenteleden, want alle gezinnen moesten dan de nieuwe psalmberijming koopen. 4. Moeielijk was het ze opnieuw te leeren. 5. Particulier belang van den boekhandelaar Jan Canin (ƒ 1000,— aan exemplaren).
Toch is de uitgave van Marnix’ berijming natuurlijk niet belet kunnen worden. Niemand had er het recht toe. Ze was niet kettersch, dus de kerkeraad had geen recht om haar te beletten.
In 1580 is ze dan ook te Antwerpen uitgegeven. Van den beginne af is deze uitgave zeer gepousseerd door den Leidschen hoogleeraar Vulcanius, zeer geleerd in Latijn en Grieksch. Hij was amanuensis bij Marnix geweest en hield zich ook bezig met ’t uitgeven van boeken. Vandaar Vulcanius’ verdrag met Marnix. Hij gaf geld en kreeg zelf voordeelen van verkoop en had alleen den drukker betaald. Vulcanius heeft al het mogelijke gedaan om die berijming ingevoerd te krijgen.
In 1581 wendde hij zich tot de Middelburgsche Synode.
Daar was een gravamen uit Vlaanderen en Zuid-Brabant ingekomen, met een klacht over de psalmberijming van Marnix en met de meening, dat die van Datheen moest gehouden worden.

|289|

De Middelburgsche Synode heeft toen dus daarover moeten handelen. Op die Synode is zoowel voor als tegen Marnix’ berijming gesproken.
Bezwaren: 1. Vele saamtrekkingen van woorden. 2. „du” en „dijn” behouden en andere dergelijke taalkundige opmerkingen meer.
Er is niet besloten tot invoering van de berijming van Marnix, maar evenmin tot afwijzing daarvan. Veeleer was de geest van die vergadering in ’t voordeel van Marnix.
In de acta ligt, dat men alleen acht, dat invoering nog bezwaren heeft. Men liet ’t feitelijk alleen wegens bijkomende omstandigheden.
Bij de revisie van de K.O. werd door de Synode dan ook de naam van Datheen in het artikel weggelaten en alleen van Psalmen Davids gesproken.
Art. 51 red. 1581.
De Psalmen Davids alleen zullen in de kerken gezongen worden, latende die gezangen, die men in de Heilige Schriften niet vindt.
Dit artikel om vrijheid te laten, ook voor een verdere berijming.
Vulcanius heeft toen bij de Synode van Haarlem in 1582 pogingen gedaan om ze althans provinciaal ingevoerd te krijgen. Zijn brief aan de Synode is nog over. Hij noemt de voordeelen op: De taal is zooveel beter. Vele treffelijke luiden komen niet ter kerke. Dit was niet waar, misschien van hem zelf alleen. Tenslotte kwam het uit, waarom het te doen was: of de Synode hem van de exemplaren ontlasten wilde.
Vulcanius was er niet de geschikte persoon voor. Hij was feitelijk humanist. Zijn ambtgenoot Scaliger zegt van hem, dat hij beter met kaarten en dobbelstenen wist om te gaan, dan met den bijbel. IJver voor het heil der kerk was er bij hem eigenlijk niet. Hij was dus geen goed patroon, hetgeen hij zelf had moeten begrijpen.
Bovendien was een provinciale Synode niet gerechtigd eene nieuwe berijming in te voeren.
Toen wendde Marnix zichzelf tot de Nationale Synode van den Haag in 1586.
Hij vond nog meer gehoor dan vroeger op de Synode van 1581. Er was ook toen weer een gravamen omtrent de zaak der psalmberijming van onderscheiden kerken ingekomen.
20 Juni 1586 werd er besloten dat de psalmen van Marnix zouden worden ingevoerd met eenige condities:
1. Eenige correcties zouden aangebracht worden.
2. De naam van Marnix verzwegen, zeker omdat hij niet overal populair was.
3. Een voorrede en voorbereiding van de Synode.
4. Aanbeveling privatim door predikanten en ouderlingen.
5. Publieke aanprijzing van den preekstoel, zonder die van Datheen te verwerpen.

|290|

6. Ze moet door de schoolmeesters op school geleerd.
7. Er zou gepoogd worden om ze zonder privelegie uit te geven, zoodat ze goedkoop zou blijven.
Na dit besluit heeft Marnix toen de verbeteringen door de synode gewild, aangebracht. Cf. de 2de editie in 1591.
Verder is er niet veel van het besluit gekomen. Aan het besluit der synode is verder niet voldaan. Marnix’ naam kwam toen in groot discrediet. Dit kwam niet alleen door het verzet der boekhandelaars, maar ook door het vertrek van Leicester. Na diens vertrek zonk het gezag der synode in ’t algemeen zeer. De staatszaken waren veranderd en reactie volgde. Bovendien bleef Datheens berijming zeer populair. De taalkundige bezwaren waren nooit overwegend. Hoogstens was er bij de meer ontwikkelden en bij de predikanten een taalkundig oogpunt. Marnix’ berijming was beter, maar in die van Datheen lag meer zalving in goeden zin, wat alleen door het volk kon worden gevoeld. Marnix’ berijming is toen dus feitelijk niet ingevoerd.
Naderhand is ze nog herhaaldelijk uitgegeven, o.a. in 1617 bij Elsevier in Leiden, die de berijming van Datheen en Marnix naast elkaar drukte met de bedoeling om door vergelijking tot een keuze te doen komen, en zeker om de laatste als de betere te doen uitkomen. Zeker ook om zoo op aanstaande synoden te werken.
Toch is de synode van 1618/19 er niet op ingegaan. Ze heeft de zaak der psalmberijming niet behandeld, evenals ze op zooveel andere artikelen niet inging noch die veranderde. Het artikel bleef zooals het was.
Toch kan men daarom niet zeggen, dat in artikel 69 van de K.O. van 1618/19 de berijming van Datheen wordt bedoeld. Integendeel, formeel was de berijming van Marnix juist bedoeld. Zoo wordt ook in 1773 de nieuwe berijming niet verstaan. Alleen de feitelijke toestand verleent een recht aan die van Datheen. Een feitelijke toestand, die jarenlang duurt wordt rechtstoestand. Was Datheen genoemd, dan had men in 1773 niet gedacht aan een nieuwe psalmberijming. Zelfs tegenstanders schrikten terug voor verandering in de K.O.
Juist omdat er geen berijming genoemd was, bleef er vrijheid voor iedereen, om aan een psalmberijming zijn kracht te beproeven. Immers, er was geen naam genoemd. Van die vrijheid is wel gebruik gemaakt. Reeds op ’t eind der 17e eeuw werd in het Noorden een nieuwe berijming beproefd door D. Trommius. Deze was niet gelukkig uitgevoerd. Men heeft er nooit aan gedacht ze in te voeren. Ze werd dus niet gebruikt, maar men begon er aandacht aan te schenken.
In de 18e eeuw werden er verscheiden pogingen tot berijming aangewend. Veel nieuwe berijmingen. Eenstemmigheid was er moeielijk te verkrijgen. Er was geen generale synode, daarom had men correspondentie en vaardigde men deputaten af van de eene synode naar de andere.
Eindelijk is men in 1772 tot eenstemmigheid gekomen. Toen is ook

|291|

door de synode van Drenthe besloten mee te werken en is door alle provinciale synoden het besluit genomen om eene nieuwe berijming te verkrijgen door ’t combineeren uit drie bestaande berijmingen: 1. die van Hendrik Chijsen, 2. van Johannes Eusebius Voet. 3. van het genootschap Laus Deo Salus Populo.
De overheid werd daarbij in de arm genomen en in 1773 is een commissie in den Haag bijeengekomen. Van Januari tot Juli is ze bijeengeweest en heeft ze voor iederen psalm uit die berijmingen een keuze gedaan en ze verbeterd. Op last van de generale staten is toen die psalmberijming voor de Nederlandsche kerken ingevoerd.
De wijze van invoering, op zijn striktst genomen, was niet zuiver, daar het alleen door een generale synode kan geschieden. De zaken van alle kerken kunnen alleen door een generale synode behandeld. Daar nu de staten geen generale synode toelieten. kon het niet anders dan door correspondentie tusschen de provinciale synoden geschieden. Dit is dan ook geschied.
De overheid wilde daarbij ook wel steunen. Jammer was, dat de overheid met dwang te werk ging.
Op sommige plaatsen had de invoering te gewelddadig plaats. De meeste predikanten en gemeenten waren er voor. Maar sommigen er ook tegen. Nu werd voorgeschreven van een bepaalden datum af de nieuwe berijming te gebruiken. Dit werkte verzet. Vooral in de classis Walcheren.
Had men de zaak haar gang laten gaan, dan was de berijming vanzelf in gebruik gekomen. Doch door de vervolgingen kwamen er martelaars voor de psalmen van Datheen. Daarom bleef de oude berijming daar veel in eere en kwam ze er nog veel vaster in.
Tevens ging daarmee gepaard eene beweging voor de muziek. In de muziek werd een verandering gebracht. Men wilde de lang uitgehaalde noten van het koraalgezang eenigszins bekorten. Het zingen van oude berijmingen ging nog, want de melodieën waren gelijk. Maar een andere wijze van zingen bracht verwarring.
Dit gaf daarom nog veel meer moeielijkheden. In Maassluis leidde het zelfs tot een ergerlijke vechtpartij in de kerk. Er was oproer. Zeker hing het welzijn van de kerk hier niet aan. Maar de onverstandige manier van invoering, waarop alles werd opgedrongen, was de schuld hiervan en gaf oorzaak tot opstand.

Het tweede gedeelte.
Toen de Psalmberijming van Datheen uitkwam, waren er dadelijk reeds eenige gezangen aan toegevoegd, nl. de tien geboden, het Onze Vader, de drie lofzangen, de 12 artikelen en: o God die onze Vader zijt.
In andere der oudste psalmberijmingen, b.v. van Utenhoven, vond men die gezangen ook. Vandaar, dat ze reeds veel bekend waren, en van den beginne af aan geen bezwaar tegen het gebruik is geweest. Daarentegen heeft men andere gezangen nooit gewild.
Deze quaestie is het eerst behandeld op de synode van 1574, art. 41. „Aangaande den gewoonlijken gezang tusschen ’t gebed en predikatie, o God, die onze Vader bist etc. dat zal in de vrijheid

|292|

der dienaren staan te houden of te laten.”
Op een gravamen, of ’t niet goed was ook eenige gezangen te zingen, werd geantwoord: Men zal tevreden zijn met de psalmen, totdat een generale synode anders beslisse.
In overeenstemming daarmede werd in art. 76 van de synode van 1578 eveneens besloten, „achterlatende de gezangen, die in de Heilige Schrift niet worden gevonden”. Hier staat het motief er bij. Men wilde alleen gezangen zingen, die in de Heilige Schrift gevonden worden.
Niet van toepassing was deze formule op den Morgen- en Avondzang, en de gebeden voor en na het eten. Dit was dus eene uitzondering, eene afwijking van het gestelde beginsel.
In 1581 op de synode van Middelburg, werd de bepaling zoo gelaten. Alleen werd er een tijdelijke concessie gedaan aan de kerken uit Overijsel. Er was nl. een gravamen, of ‘t niet goed zal zijn, dat eenige gezangen uit de oostersche achter onze Psalmboeken gedrukt worden. Dit zag op geestelijke liederen, die onder het volk bekend waren, en veel ingang schijnen gevonden te hebben. Daarom heeft de synode besloten, cf. art. 48 van de particuliere vragen, dat ’t niet raadzaam was ze achter de psalmen te laten drukken, maar alleen uit zeker respect toegelaten 12 der lichtste oostersche liederen (uit Duitschland) bij de psalmen te voegen. Dus een conniventie der synode voor Overijsel.
In 1586 is de bepaling zoo gebleven.
Ook in 1619. Alleen kwam er toen een kleine uitbreiding bij naar aanleiding van een gravamen. Er kwam bij: „Alle andere gezangen zal men uit de kerken weren, en waar er eenige alreeds ingevoerd zijn, zal men dezelve met de gevoeglijkste middelen afstellen.”
Hieruit blijkt, dat er toen reeds in onderscheiden Ned. kerken gezangen ingevoerd en in gebruik waren. Het is wel na te gaan, waar dit bijzonder op zag, nl. op eenige kerken in Friesland en Drenthe, waar men eenige tot nog toe ongebruikte gezangen had ingevoerd en vooral ook op Utrecht, waar in 1612 door de Arminiaansche synode een geheele gezangbundel was ingevoerd. Die gezangbundel was wel niet geprononceerd Arminiaansch, maar in de beginselen toch zeer beslist. Niet de kenmerkende leerstukken werden positief uitgesproken, want dit was te gevaarlijk. Maar het kenmerkend Geref. beginsel was er geheel in afwezig. De waarheid was verwaterd. Inzonderheid werd aangedrongen op onderlinge liefde en eenheid, etc. In dien tijd was dit zeer verdacht. Het bedoelde alleen een brug te slaan voor de Arminianen. De doorgaande geest en stichting was Arminiaansch.
Dr. A. v.d. Linden, de schrijver van het laatste schotschrift tegen Calvijn over M. Servet, heeft in onzen tijd, in een tijd, dat hij weer Geref. wilde heeten, deze gezangbundel uitgegeven. (Hij heeft een veelbewogen leven, heeft zich met allerlei bezig gehouden, doch niet ten gunste van de Gereformeerden).
Historisch is hij in de voorrede niet geheel juist in zijn beoordeeling van Voetius’ bezwaren. Onjuist wordt gezegd: „Niet Arminiaansch, door Voetius ten onrechte beweerd”, want velerlei

|293|

strijdschriften zijn er uit dien tijd. Willem Teelinck b.v. gaf dadelijk tegen dien gezangbundel in 1612 een volksboekje uit onder den naam Cleopas. Er bestond dus wel bezwaar in die dagen. Tegen die gezangen richt zich dan deze bepaling in de Kerkorde.
Aan dit besluit is dan ook overal voldaan.
De voorname grond voor dit beginsel was reeds aangegeven door Datheen, in de voorrede van zijn psalmen, cf. vooral de uitgave van 1572. In hoofdzaak was het hetzelfde als door Calvijn van de psalmen gezegd was.
De psalmen zijn nl. gezangen, die in de Schrift worden gevonden. De psalmen in de H. Schrift zijn door den Heiligen Geest voor de gemeente zelf gedicht en aan de gemeente op de lippen gelegd. Die woorden alleen moeten in de kerk gebruikt worden. In ons gezang moeten we bidden en danken met de woorden, die God zelf ons op de lippen legt. Het besef van de inspiratie der psalmen heeft hier dus gewerkt.
Er komt bij, dat de gezangen bijna altijd en onvermijdelijk een tijdelijk karakter dragen. Ze zijn product van den tijdgeest of bepaalde plaatsen. Ze zijn altijd een weerspiegeling van de meest heerschenden geest in een bepaalden kring en tijd. Na doorlezen of doorbladeren van een gezangbundel kan men wel tamelijk zeker zeggen welke tijd en welke plaats. Er zijn slechts zeer enkele classieke gezangen. De rationalistisch-supranaturalistische geest van den gezangbundel in de Herv. kerk van 1806 springt dadelijk in het oog. Deze zal wel niemand toeschrijven aan de 16e eeuw of de Middeleeuwen of onzen tijd te beantwoorden. Men wilde niet afwijken, maar toch is ze supranat.-rationalistisch. Zoo is het met alle andere gezangbundels. Ook in ‘t buitenland. Ze dragen een Methodistisch ascetisch karakter, maar van generale beteekenis en strekking is geen enkele bundel.
Daarom is het zoo bezwaarlijk, omdat een bundel niet aan de eischen van alle tijden maar slechts aan één tijd beantwoordt.
Elke eeuw zou men dus een nieuwen gezangbundel noodig hebben. Er zou dus telkens moeten verwisseld worden. Doch al zulke verandering van kerkelijke boeken gaat altijd uiterst moeielijk. Doch dit is niet het hoofdbezwaar. Tot op zekere hoogte zijn gezangen alleen menschenwerk.

Er wordt in het artikel niet gesproken van orgelspel, gelijk doorgaans wel in vroegere redactiën van de K.O. Zeker wel, omdat op dit punt de kerken zich noodgedrongen gevoegd en geschikt hadden naar de inzichten en het gevoelen der overheid en de meest notabelen van het volk.
Er was op de Dordtsche synode van 1574 voor ’t eerst een gravamen.
Vroeger was er van orgels geen sprake, want in de kruiskerken had men natuurlijk geen orgels, ook niet in de kerken in de verstrooiing. Zij vergaderden, waar zij maar plaats konden vinden. Eerst na de vrijheid 1572 kreeg en kwam men in kerken, waar mooie orgels waren en organisten, die gaarne orgels gebruikten. De overheid was hiervoor ook en zij stelde de kerken open.

|294|

De quaestie van het orgelgebruik kwam dus toen aan de orde.
De synode van 1574 besliste, dat het spelen van orgels gansch behoorde afgezet te worden met beroep op 1 Cor. 14: 14. Art. 50.
Dit besluit laat zich verklaren uit de algemeene beschouwing der Geref. kerken.
In de eerste christelijke kerk was geen orgelspel. Men keurde dit als heidensch gebruik af.
Eerst in de 11e eeuw is het gebruik van orgels in de christelijke kerk ingevoerd, maar niet ter begeleiding van het gezang.
Evenmin werden de orgels in de eeuw der Reformatie, de 16e eeuw, ter begeleiding van het gezang gebruikt, maar alleen tot afwisseling van het koorgezang, als het begin en de uitgang.
Een gemeentelijk gezang was in de Middeleeuwen ook bij de Roomschen onbekend.
Toen Calvijn het invoerde is met beslistheid het orgel afgewezen. Nu had men kunnen besluiten het gemeentelijk gezang door het orgel te doen begeleiden. Men was er echter sterk tegen. Men wilde bovendien van muziek in ’t geheel niet weten, vooral niet op Zondag. In Genève waren mooie orgels, die in de kerk zwegen, ook voor en na de dienst. In ’t begin was de overheid er tegen, ten minste voor of na kerktijd.
Ook in onze kerken was men van den beginne af aan tegen het orgel. Niet tegen het begeleiden van het gezang met het orgel, want dat geschiedde nog nergens. Het ziet alleen op het vrije orgelspel. Het besluit van 1574 ziet dus niet op het begeleiden van het gezang door orgelspel, maar op orgelspel, waarbij het alleen om de muziek van het orgel te doen is, nl. voor en na den dienst. Dan deed de organist zijn best. De menschen vergaten dan, zei de synode, wat ze gehoord hadden. Velen bleven in de kerk en zoo werd het collecteren aan de uitgangen bemoeielijkt.
Ze waren dus tegen een gebruik van het orgel, waarbij de organist zijn kunst vertoonde.
In 1578 kwam die vraag weer.
Art. 77. Het gebruik der orgelen in de kerk houden wij niet voor goed, inzonderheid vóór de predicatie. Het argument was, dat men na den dienst kon wegloopen, maar voor de predicatie moest men wel hooren. Daarom wordt er thans gelezen en gezongen voor de predicatie.
In 1581 was hierover weer een gravamen. Part.Vr. art. 77. Het werd niet voor goed gehouden, en daarom zal men trachten het af te schaffen.
Uit de laatste woorden van ’78 en ’81 blijkt intusschen al, dat de kerken het niet aanstonds hadden kunnen afgeschaft krijgen. Men had het een tijd lang geduld. De kerk was niet vrij. De overheid of heer van de plaats had de administratie en wilde soms de besluiten van den kerkeraad niet uitvoeren. Men achtte dan, dat men de zaak der kerken niet in ‘t gevaar, onder het kruis mocht brengen. Cf. Voetius, Polit. Eccl. I pag. 544-599.
In de tijd van de Dordtsche synode is de quaestie eenigszins

|295|

anders geworden, omdat deze toen begon betrekking te hebben op orgelspel ter begeleiding van het gezang. Daarover is toen in het tweede kwartaal van de 17e eeuw een vrij langdurige strijd in onze kerken geweest, meest naar aanleiding van de oratio van Voetius tot inwijding van de Illustre school te Utrecht tot een universiteit, waarmee hij de verandering der Utrechtsche illustre school tot Academie heeft ingeleid.
Disputatio 1. Musicam organicam nec partem nec additum esse cultus publici. Om te demonstreeren, dat orgelspel geen deel en ook geen toevoegsel is van den openlijken dienst. Er kwam een anoniem tegenschrift.
Voetius’ antwoord is een repliek: „Thersites Heautontimoroumenos”.
Een weinig later kwam er nog een tegenschrift, waarop hij in 1649 antwoordde.
Daarna heeft Constantijn Huygens zich ook in den strijd gemengd, die het gebruik van het orgel verdedigde in een geschrift: “Gebruik en ongebruik van het orgel in de kerken der vereenigde Nederlanden”. Voetius antwoordde er op met een tractaat (cf. Pol. Eccl. Deel 1 pag. 544-599), De organis et de cantu organico, dat in zijn hoofdwerk staat.
In ééne kerk is hier te lande het gebruik van het orgel vast ingevoerd, nl. in Leiden in 1637. Daar waren, evenals in alle steden en dorpen van ons land, waar de kerken orgels hadden, die orgels in wezen gebleven. Noch bij de beeldenstormerij noch bij de inrichting der kerken voor kerkedienst waren ze vernield of onbruikbaar gemaakt. Alleen werden ze voor orgelconcerten in de week gebruikt.
De magistraat in Leiden heeft ze bij den dienst in gebruik gesteld. De kerkeraad legde er zich bij neer. Toen geschiedde dit ook in andere steden.
Het archief voor kerkelijke geschiedenis, deel X, pag. 189-304, geeft een vrij volledige geschiedenis van het kerkelijk orgelgebruik. De geschiedenis is niet geheel accuraat. Vooral met betrekking tot de Hervormers, met name Calvijn en de Gereformeerden, is ze niet zoo nauwkeurig. Eenige stukken zijn niet uitgegeven, die later gevonden zijn. Overigens is er veel uit te leren.
De tegenstand dateert van de oude Christelijke kerk af.
Opmerkelijk is, dat de schrijver van die verhandeling, een voorstander van het gebruik van orgels, aan ’t slot tot de erkenning komt, dat in ons land ’t gebruik der orgels inderdaad niet gediend heeft tot verbetering van het kerkgezang, maar alleen de gebreken daarvan bedekt heeft. Het orgel hield den toon. In scholen en huisgezinnen werd minder acht gegeven op de melodieën.
De voornaamste gronden, door Voetius aangevoerd, zijn:
1. Dat de muziek op zichzelf niet dient tot Godsvereering. De gemeente moet gesticht door Gods woord en niet door muziek evenmin als door beelden of schilderijen.

|296|

Het gewone argument was: godsdienstige stemming. Doch de invloed van de muziek op de geesten der menschen is soortgelijk aan dien van andere kunstproducten. Dan kunnen daartoe ook beelden gebruikt, waarvan de Catechismus spreekt in vraag 98.
2. Het gezang der gemeente wordt er door op den achtergrond gedrongen en de muziek komt op den voorgrond. Het orgel gaat praedomineren. Vooral waar een goed organist is, wil hij laten uitkomen, wat in ’t orgel zit en zijn kunst toonen. Daarom liefst niet een al te best orgel en een niet al te bekwaam organist.
3. Dat de begeleiding van het orgel in zichzelf wel een middelmatig ding is, en dus wel is toe te laten, mits ze diene tot begeleiding van het gezang en niet tot muzikaal genot.
De kerken erkenden met ronde woorden: Begeleiding van den zang door muziek is adiaphoren. Maar dan moet ze ook als adiaphoren plaats hebben. Muziek is een gave Gods, maar muzikaal genot staat in den weg als de gemeente tot den dienst des Woords samenkomt. Op zichzelf is tegen de muziek niets, maar daarvoor komt de gemeente niet samen.
Die speelt moet altijd doordrongen zijn van het doel om het gezang goed te doen lopen.
Al te lange voor-, tusschen- of naspelen moeten dus wegblijven. Het orgel moet op zijn plaats blijven en alleen door begeleiding het gezang voor verkeerdheden bewaren. De muzikale argumenten moeten wegvallen. Van muzikale eischen is alleen in zooverre sprake als het gezang der gemeente er door gebaat wordt.
De Zuid-Hollandsche synode erkende het volledig als adiaphoren.


Rutgers, F.L. (1892-)


COMMENTAAR OP
Kerkorde Dordrecht (1619) Art. 69
Kerkorde GKN (1892) Art. 69