Nationale Synode.

Art. L. De nationale Synode zal ordinaarlijk alle drie jaren eens gehouden worden, ten ware, dat er eenige dringende nood ware, om den tijd korter te nemen. Tot deze zullen twee dienaren en twee ouderlingen uit elke particuliere Synode beide van de Duitsche en Waalsche sprake, afgezonden worden. Voorts zal de kerk, die last heeft om den tijd en de plaats der generale Synode te benoemen, (zoo dezelve binnen de drie jaren te beroepen ware) hare particuliere Synode vergaderen, en dit ook der naastgelegen kerk, die van eene andere taal is, laten weten, dewelke vier personen daar henen zenden zal, om met gemeen advies van den tijd en de plaats te besluiten.
(Dezelfde kerk, die verkoren is om de generale Synode te zamen te beroepen, wanneer zij met de Classe van den tijd en de plaats beraadslagen zal, zal dit der Hooge Overheid in tijds te kennen geven, opdat met haar weten en zoo het haar gelieft mede eenige te zenden tot de Classe, van de zaak in tegenwoordigheid en met advies van hare gedeputeerde besloten worde.)

|184|

Artikel 50 handelt over de Nationale of generale Synode.
De kerkorde is niet vast in de terminologie, niet consequent is ’t gebruik der woorden. Correlate begrippen zijn nationaal en provinciaal; generaal en particulier. Soms vindt men ook particulier gelijk aan provinciaal. Doch de begrippen dekken elkander in de praktijk. Daarom wordt tusschen de woorden geen onderscheiding gemaakt.

„Alle drie jaren”. Vroeger was het niet altijd zoo. In het concept van Wezel 1568 werd raadzaam geacht blijkens cap. 8, art. 19, dat de classes alle 2 of 3 maanden zouden bijeenkomen, de provinciale synode 2 maal in het jaar en de generale synode alle jaren.
Hierover was in den eersten tijd veel te zeggen. Voetius spreekt een eeuw later de wenschelijkheid van ditzelfde uit. Tot afdoening van zaken zou het veel helpen. Zoo heeft men elk jaar een "schoone lei". Het is zeer bevorderlijk voor de eenheid, om opgekomen ketterijen tegen te gaan, etc.
Ook is deze bepaling niet opgenomen in de eerste redactie van de Emdensche kerkorde van 1571. Deze synode bepaalde in art. 7: Wel de classis liefst alle drie maanden (of anders zes maanden). Provinciale synode alle jaar, art. 8. En de vergadering van alle andere alle twee jaar, art. 9.
Intusschen, dit is echter al aanstonds niet geschied, Er is niet van gekomen door de veranderde tijdsomstandigheden.
De Emdensche synode, die zich zelve niet nationale synode noemde, bepaalde wel dat in 1572 een synode saamgeroepen zou worden door de Classe van de Paltz.
In 1574 werd er een particuliere synode van Holland en Zeeland gehouden te Dordt.
Eerst in 1578 werd na Emden de eerste nationale synode te Dordt gehouden.
Omtrent dit punt werd toen bepaald, dat ’t niet meer om de 2 maar om de 3 jaren zou geschieden en sedert is het altijd zoo gebleven.
De reden, waarom het niet bij 2 jaren gebleven is of niet op 1 jaar is gehouden, ligt voor de hand. Ze lag in de bezwaren aan het saamroepen van een nationale synode verbonden.
1e. Was er moeite met de Overheid.
Vanwege de betrekking der kerken tot de Overheid was er niet alleen verlof van de Overheid noodig, maar wilde de Overheid ook meewerken bij de saamroeping en commissarissen zenden. Doch in Holland wilde de Overheid, bevreesd voor de macht der kerken, niet saamroepen. Zoo is slechts op één uitzondering na nooit om de 3 jaren synode gehouden.
2e. Ook was het zeer bezwaarlijk voor de deputaten ter Synode.
Het waren bijna altijd dezelfde, als zijnde de knapste. Het kostte hun te veel tijd. Hun gemeentelijk werk leed er te veel onder en de gemeentelijke arbeid vorderde reeds veel van hen. Zij konden ’s Zondags in den tusschentijd nooit thuis zijn. En de wijze van de behandeling der zaken nam weken in beslag.
3e. Er lag bezwaar in de kosten.
Zelfs op synoden is dit bezwaar besproken. In 1571 gold, dat

|185|

de kerken zelf daarin moesten voorzien. Fondsen waren er niet voor. De kerken waren allesbehalve rijk. Veel kosten werden er gemaakt aan kerkedienst, traktementen en armen. Gewoonlijk vergaderde men ‘s morgens en ‘s avonds. Voor eten en drinken was in iedere herberg veel tijd noodig. De kosten waren voornamelijk, dat de deputaten moesten eten. Logies bij vrienden was niet zoo gemakkelijk te verkrijgen. De deputaten klaagden aan de kerken. De kerken antwoordden: dan moeten zij maar wat zuiniger leven. Later wilde men dat de Overheid de kosten dragen zou en dit is gelukt.
Van de beide synoden in 1586 en 1619 heeft de Overheid de vele kosten gedragen. Dit was echter een nieuwe band van de kerk aan de Overheid.
Voor een goed deel gelden deze bezwaren ook nu nog. De kosten zijn ook nu nog bezwaar. Ze kunnen alleen gevonden door een omslag over de kerken. En de kerken zijn ook nu reeds gedrukt door eigen zaken.
Het eenige en zeer groote bezwaar tegen 3 jaren is, dat de zaken van appel zoo lang moeten wachten. Reeds in de 16e eeuw drukte dit bezwaar, het meest in de 17e en 18e eeuw. Daartegen kan alleen een expedient gevonden worden daarin, dat de beslissing en uitspraak van een prov. synode of classe in executie gaat totdat de nationale synode saamkomt.
Men heeft dan waarborg tegen partijdigheid, zeer weinig zaken vergen dan ook een aparte synode. Zijn er zaken van groot gewicht, dan moet er eene extraordinaire synode plaats hebben. Daarvoor staat in het artikel: ordinaarlijk alle drie jaren eens, en: ten ware dat er eenige dringende nood ware om den tijd korter te nemen.
Daarvoor bepaalt het artikel hoe het bij een extraordinaire synode gaan moet.
Een buitengewone nationale synode is dus niet uitgesloten. Er wordt in ’t geheel niet aangeduid, welke motieven er zijn voor zulk een buitengewone synode. Dit zou in de kerkorde ook moeilijk kunnen. Algemeen kan men zeggen en algemeene regel is: wanneer er dringende zaken van algemeen belang zijn. Wanneer groote algemeene belangen van alle kerken een buitengewone synode noodig maken, in dier voege, dat uitstel schade zou zijn. Niet dus, waar het geldt zaken van bijzondere of persoonlijken aard, al zijn ze soms dringend. Algemeen belang gaat voor particulier belang. Aan een synode zijn altijd belangen van kerken op te offeren.
Het moet dus zijn: groote algemeene belangen van alle kerken. Dit moet beslist worden naar het geval zelf en kan niet te voren bepaald. Ten einde te voorkomen, dat een buitengewone synode zou bijeengeroepen worden zonder noodzaak, wordt bepaald, dat ’t niet aan de aangewezen kerk alleen overgelaten wordt haar saam te roepen.

„Voorts zal de kerk, die last heeft om den tijd en de plaats der generale synode te benoemen (zoo dezelve binnen de drie jaren te beroepen ware) hare particuliere synode vergaderen.”
Indien die kerk meent, dat dit dus noodig is, dan moet eerst een particuliere synode bijeengeroepen worden. Niet alleen de kerk roept saam, maar de kerk in overleg met de Prov. synode, waartoe zij behoort. Alzoo is er waarborg voor een overijld of ondoordacht

|186|

besluit.
Omtrent de saamroeping behelst het artikel nog, dat er een kerk is, die saamroept.
De staart van het artikel is gevallen. De Overheid houdt zich met het saamroepen als zoodanig niet meer bezig.
Het overleg met de Overheid is dan ook vervallen wegens de veranderde staatkundige verhoudingen. Voor een gewone synode treedt de synodale kerk in overleg met de classe, voor een buitengewone synode in overleg met de provinciale synode.
Zoo is de saamroeping ook altijd gegaan, behalve in de 16e eeuw, toen er nog geen kerkorde was. Vroeger zijn de kerken saamgeroepen door classen, de classen tot conventus praeparatorius.
De classen Delft en Antwerpen waren aangewezen om een synode saam te roepen.
In 1581 is de saamroeping toen uitgegaan van de Overheid, zoo ook in 1586 en 1618.
Amsterdam was voor 1618 aangewezen, maar de acta en stukken waren verloren, waaruit blijken moest, dat Amsterdam als saamroepende kerk aangewezen was.
De Dordtsche synode van 1618/19 heeft de classis van Dordt aangewezen de volgende synode saam te roepen, dus niet eene kerk maar een classe, 178ste sessie.
„De classis van Dordrecht, als classis synodaal, zal bezorgen, dat de uitschrijvinge van de naaste nationale synode, te zijner tijd belegd en aangesteld worde, en voorts alles doen, wat tot nog toe van de nationale kerke placht te geschieden.”
De oorzaak zal wel zijn, dat de kerk van Dordt niet bijzonder vrij van de Overheid was. Men vreesde daardoor vertraging. Bij de classe stonden de kerken onder verscheiden Overheden en had de Overheid niet zooveel macht. Deze voorzorg heeft echter niet gebaat.

Dan wordt nog gehandeld over de saamstelling van een nationale synode.
„Tot deze zullen twee dienaren en twee ouderlingen uit elke particuliere synode, beide van de Duitsche en Waalsche sprake, afgezonden worden.”
Niet van den beginne af was het alzoo.
Te Emden in 1571 werden alle kerken tot 3 provincies saamgevoegd, art. 8. Schotland, Holland, Duitschland. Er werd uitgesproken, dat er afgevaardigden alleen van de provinciale synoden zouden komen. Dit is zeker met ’t getal van twee + twee afgevaardigden uit iedere provincie bepaald. Dit is veel te weinig. Hoeveel afgevaardigden is overigens overgelaten aan iedere provincie.
In 1578 werd de geheele indeeling van Emden als vervallen ter zijde gesteld. Nu stond ’t niet meer zoo, dat in Nederland maar ⅓ der Gereformeerden zou zijn. Er waren geen drie provinciën meer. De vreemdelingenkerken waren zeer geslonken. Alle politieke provinciën waren nog wel niet gereformeerd.
Daarna werd op een conventus praeparatorius besloten, dat de classes zouden saamkomen tot een generale synode en dus ter synode zouden deputeeren.

|187|

Dit strijdt natuurlijk niet met het beginsel der kerkorde. Het is alleen een wijziging naar de tijdsomstandigheden. Er wordt dus niet van classes tot part. synode en van prov. synode tot generale synode afgevaardigd.
Na 1578 werd het echter mogelijk provinciaal af te vaardigen. Holland, Zeeland en Utrecht waren reeds vrij. Groningen, Friesland en Overijssel gaven uitzicht op vrijheid. Er waren reeds 7 provinciën Gereformeerd. Daarom kwamen reeds in 1581 deputaten uit de provinciale synoden op de synode van Middelburg. Doch niet precies kwamen er 2 predikanten + 2 ouderlingen uit iedere provincie.
In 1578 waren er 5 maal meer predikanten dan ouderlingen en ook in 1581 waren er meer predikanten.
Slechts sommige provinciën hielden zich aan de bepaling van 2 predikanten en 2 ouderlingen, nl. Brabant, Oost- en West-Vlaanderen, Friesland, Overijssel, Gelderland en de Waalsche kerken. Maar Zeeland zond 4 predikanten en geen ouderlingen. Dit lag volgens de notulen der Zeeuwsche synode aan misverstand: er waren 4 predikanten als deputaten en twee ouderlingen uit Middelburg als getuigen benoemd. Zijn er andere provinciën die meer deputaten zonden, dan mochten de ouderlingen ook stemmen. Dit geschiedde natuurlijk niet.
Ook in Holland ging het niet precies naar de kerkorde.
Daar waren 3 particuliere synoden. Er kwamen 6 predikanten + 3 ouderlingen. Uit N.Holland 2 predikanten + 1 ouderling, uit Midden-Holland 3 predikanten + 1 ouderling, uit Zuid-Holland 1 predikant + 1 ouderling. Utrecht had alleen 2 predikanten gezonden. Onwettig was zulk een synode niet. De kerken moesten het zelf weten of zij onvoldoende wilden afgevaardigd worden.
In 1586 waren er nog minder ouderlingen: 1 uit N.Holland en 1 uit Friesland. Dit waren de eenige ouderlingen, al de andere afgevaardigden waren predikanten.
In 1618 is de kerkorde weer veel beter gevolgd.
De reden waarom er meer predikanten dan ouderlingen waren, ligt bij sommigen misschien in clericalisme, doch niet geheel, want op zeer vele synoden en provinciale synoden kwam de vraag ter sprake hoe men toch meer ouderlingen kon krijgen. Zelfs is een ouderling gecensureerd omdat hij niet kwam. Maar de ouderlingen konden om hun werk en burgerlijk beroep niet. De predikanten bleven in kerkedienst, maar de ouderling moest uit zijn maatschappelijke positie uit. Men moest voor dien geheelen tijd van huis blijven. Zelfs bericht van huis krijgen was moeilijk. Toch moet het beginsel vastgehouden.

Dan is over de deputatie gevraagd of men telkens in de Prov. synode zal laten stemmen over de afgevaardigden of deze bij toerbeurt aanwijzen. Dit is dezelfde vraag als bij de deputatie ter provinciale synode, maar gewichtiger. In de K.O. is sprake van verkiezing. Deze uitdrukking schijnt er op te wijzen, dat men geen toerbeurt wilde houden, maar vrije verkiezing. Hiertegen zijn enkele practische bezwaren ingebracht:

|188|

1e. nl. de uitkomst is dat dikwijls dezelfde personen ter synode afgevaardigd worden. Dit lag in den aard der zaak. Men koos altijd de meest geschikte, b.v. Cornelissen, v.d. Corput, v.d. Heyden en Helmichius zijn bijna op alle synoden geweest.
2e. Zoo zou men wel een nieuwe hiërarchie kunnen krijgen.
Antw.: Dit is zoo, doch dit gevaar voor hiërarchie is niet zoo groot. De verkiezing blijft altijd in de macht der kerken. De kerken hebben macht om iemand, die Paus wil spelen, nu eens niet te kiezen.
Omgekeerd, wanneer men het bij toerbeurt doet, dan komen er soms ongeschikte personen ter vergadering. Vele predikanten zijn wel geschikt voor gemeentelijk werk, maar niet voor groote synodale vergaderingen. Zoo konden verkeerde besluiten genomen worden tot schade voor al de kerken.
Afvaardiging bij toerbeurt kan nog naar de classe, omdat die 4 × ’s jaars bijeenkomt en er toch ook andere predikanten bij zijn.
Ook in groote steden kan toerbeurt gelden voor het praesidium van den kerkeraad, omdat in groote kerken gewoonlijk de bekwaamste predikanten zijn.
Anders is toerbeurt niet aan te bevelen.

De vraag is gedaan of in de Generale of nationale synode de doctores ecclesiae en de Professoren in de Theologie als adviseerende leden zitting hebben.
Niet alle doctoren zijn bedoeld, maar alleen die tot het munus docendi geroepen zijn in overleg met de kerken en in betrekking tot de kerken staan. Als zoodanig werden doctores ecclesiae en theologiae professor gelijk genomen.
In de praktijk is door de kerken in de 16e eeuw beslist, dat de doctores niet vanzelf als adviseurs in de synode zitting behooren te hebben. In hun doctoraat ligt niet een afvaardiging naar de synode. Dit ligt nog niet in hun ambt evenmin als bij een dienaar des Woords. Wel is deze verkiesbaar, maar hij is nog niet per se gedeputeerd.
Voorts hebben de synoden wel gebruik gemaakt van het advies van de Leidsche professoren, maar dan door uitnoodiging.
Zoo is in 1581 Prof. Danaeus uit Leiden genoodigd. De synode zou de kosten dragen.
In 1586 is prof. Saravia uit Leiden uitgenoodigd om advies te geven in de zaak van Herberts e.a.
De uitnoodigingsbrief is nog over.
In 1618 zijn de professoren als zoodanig op de synode geweest, geconvoceerd door de Staten-Generaal. Aan hun college werd ook een decisieve stem toegekend.
Later is de vraag alleen voorgekomen voor provinciale synoden, waarop men een professor als adviseur wilde uitnoodigen. Doch het is niet geschied. Alleen geschiedde het, als er synode gehouden werd in eene stad, waar een Universiteit was. Toen is gebruik gebleven, dat wanneer de provinciale synode vergaderde in Leiden, de professoren werden uitgenoodigd.
Of zij er behooren?
Voetius antwoordt: de professoren kunnen niet jure suo ter synode

|189|

gaan. Ze zijn niet jure suo lid der synode, maar wel achtte hij het gewenscht voor de kerken. Deze moeten zelf tot de uitnoodiging besluiten. Wel is van belang voor de kerken om hun adviezen te hebben, vooral als zij zich zelf in kerkelijke zaken hebben bewogen. Zoo is het ook nu in onzen tijd.
De bedenking, dat zij door hunne presentie te veel zullen influenceeren op de vergadering berust in den grond der zaak op een anabaptistische geringschatting van de wetenschap en de van God geschonken meerdere talenten. Of de meening dat men advies liefst niet moet gaan halen bij die er meer van weet, omdat dit praedomineert. In ‘t natuurlijke doet men dit niet eens. Het is geringschatting van Gods bestel over de wetenschap en in strijd met het eerste geloofsartikel.

Ook is wel de vraag gedaan, of de deputaten van de vorige synode bij de volgende synode behooren, ’t zij met of zonder stemrecht, voor de zaken waarvoor zij gedeputeerd waren of ook voor andere zaken.
De aard der zaak brengt mede, dat zij die door een synode gedeputeerd zijn om een last uit te voeren, aan de kerken daarvan rekenschap geven, omdat de wijze waarop zij dat deden, beoordeeld moet worden. Dit kan eerst op een volgende synode geschieden. Zij moeten daarom op die volgende synode niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk rapport indienen. En niet alleen schriftelijk rapport inzenden, maar zij moeten ook zelven tegenwoordig zijn om op eventueele vragen te kunnen antwoorden of zich tegen beschuldigingen te verantwoorden.
In de reden ligt dus, dat zij er niet komen als leden der synode maar als lasthebbers der kerken, als verslaggevers van hun werkzaamheid. Ze hebben dus ook voor andere zaken niets op de synode te maken, maar alleen met de zaak die zij hebben gehad.
Daarom was in vroeger eeuwen gewoonte, dat de deputaten na hun rapport vragen beantwoordden. Daarop verlieten zij de vergadering en in hun afwezigheid werd hun wijze van volvoeren van den last beoordeeld, of zij hun last goed hadden uitgevoerd of niet. Was dit goed, dan werden zij dank gezegd en gedechargeerd.
Deputaten behooren dus alleen op een volgende synode rekenschap te geven van de wijze, waarop zij hun mandaat hebben uitgevoerd.
Toch heeft de synode altijd de vrijheid om nog op een andere wijze van hun diensten gebruik te maken. De synode kan voor een zaak uitnoodigen wie zij wil. De synode kàn dan van hun tegenwoordigheid een ander gebruik maken als adviseurs etc.
In vroeger eeuwen was het dan ook wel gewoonte geworden in prov. synoden, dat de rapporteur van de deputaten bleef op de synode, omdat gewoonlijk aan dezelfde vele werkzaamheden werden opgedragen en zij dan meteen konden adviseeren. Enkele deputaten als rapporteurs ter synode zijn genoeg. Alle deputaten ter synode is te kostbaar.

|190|

Ook is nog de vraag gedaan of de geloovigen in ’t algemeen vrijen toegang tot de synodale vergaderingen hebben.
Of men de synode zal openstellen voor de geloovigen?
De vraag of ze geheel publiek waren is niet gedaan. Men deed de zaken binnendeurs af. Publiciteit van vergaderingen behoorde niet tot de denkbeelden van de vorige eeuwen. De publieke behandeling van zaken dateert eerst uit deze eeuw.
Maar wel is de vraag geopperd of gemeenteleden toehoorders mochten zijn.
Natuurlijk is met deze eerste vraag niet bedoeld, dat alle geloovigen leden zouden zijn; er vergaderden kerken, geen geloovigen. Het woord voeren zou dan een Poolsche landdag worden. De synode kan uit de toehoorders natuurlijk iemand om advies vragen. Dat kan zij iedereen.
Door sommigen is verdedigd, dat de zaken der kerk ook coram ecclesiam moeten behandeld worden met beroep op Hand. 15. Op die eerste synode waren ook de broeders tegenwoordig.
Toch meende men, dat het in onze Ned. kerken niet wenschelijk was. Anderen vonden het minder voorzichtig. Bij ons heerschte ’t denkbeeld dat zoo’n vergadering niet publiek zou zijn. Op voorbeeld van den Magistraat, die onder eede de zaken geheim hield, behandelde men de zaken binnendeurs.
Een uitzondering maakte de Dordtsche synode van 1618/19. Deze is de eenige publieke synode. Daar zijn toehoorders toegelaten, niet enkel gemeenteleden, hoewel het er voor gehouden werd, dat zij dit waren. Er was geen toezicht op of er ook ongeloovigen kwamen. De zittingen waarin men tuchtzaken of deliberatiën had, die men niet publiek wilde hebben, waren gesloten.
Toch gaf dit nog geen groote publiciteit en waren er niet veel toehoorders, want de synode werd in het Latijn gehouden.
Doch Voetius zegt, dat dit toelaten van hoorders een uitzondering extraordinair was, omdat het ook een synodus extraordinaria was.
Hieruit blijkt dus, dat het de gewoonte niet was om zelfs alle gemeenteleden toe te laten. Slechts eenige publiciteit bestond in zooverre men alleen aan predikanten vergunde als toehoorders tegenwoordig te zijn. Maar ook alleen predikanten, zelfs niet als men in comité général vergaderde.
Toch ligt publiciteit wel in de beginselen van het kerkrecht, in aanwijzingen der Schrift en der oude kerkgeschiedenis.
De leden der synode handelen in naam van de kerken. Het zijn zaken der kerken die daar behandeld worden. En dus ligt het wel voor de hand, dat de leden der kerken als lastgevers er ook bij tegenwoordig mogen zijn. Elk lid afzonderlijk is wel geen lastgever, maar toch de kerk en die wordt gevormd door de leden. De leden der synode zijn wel lasthebbers der kerken maar toch hebben de leden der gemeente er belang bij. Het geldt hun zaken. De leden der kerken hebben zeker recht om op de vergadering hunner kerken tegenwoordig te zijn.
Daarom wordt het tegenwoordig toegestaan met uitzondering van tuchtzaken en zaken, wier publiciteit gevaar voor de kerk geeft. De gevaren die men van die publiciteit door tegenwoordigheid van

|191|

gemeenteleden ducht, zijn denkbeeldig. De zaken blijven toch niet geheim waar zooveel personen aanwezig zijn; want een geheim van 40 personen blijft geen geheim. Eer dreigt er gevaar van geheimhouding, dat het rapport tusschen synode en classen, kerken en gemeenteleden verbroken wordt, en dat er hiërarchie ontstaat.
Waren de gemeenteleden een oproerige hoop gepeupel, zooals de Franschen bij de vergadering van zoodat pressie te duchten was, dan was geheimhouding gewenscht. Nu niet. Een verstoring van de orde en evenmin pressie behoeft men niet te vreezen. Dit is van Geref. gemeenteleden niet te duchten.
Door het openbaar houden der vergaderingen wordt de belangstelling geprikkeld en het vertrouwen gesterkt.


Rutgers, F.L. (1892-)


COMMENTAAR OP
Kerkorde Dordrecht (1619) Art. 50
Kerkorde GKN (1892) Art. 50