|194|

Hoofdstuk III. Van de Leer, Sacramenten en andere ceremoniën.

Onderteekening der Formulieren door Predikanten en Professoren.

Art. LIII. De Dienaren des Woords Gods en desgelijks de Professoren in de Theologie (’t welk ook den anderen Professoren wel betaamt) zullen de belijdenis des Geloofs der Nederlandsche kerken onderteekenen en de dienaren, die zulks refuseeren, zullen de facto van hunnen dienst bij den kerkeraad of de classe opgeschort worden, tot ter tijd toe, dat zij zich geheellijk daarin verklaard zullen hebben, en indien zij obstinatelijk in weigering blijven, zullen zij van hunnen dienst geheellijk afgesteld worden.

Art. 53 handelt over de Leer.
In de Geref. kerken in ’t algemeen heeft eenheid van belijdenis en dus ook van de leer altijd bijzonder op den voorgrond gestaan.
Tot op zekere hoogte en eenigszins geschiedde dit ook wel in de Roomsche, Luthersche en andere meer afwijkende kerkgenootschappen. Zonder eenheid is geen verband denkbaar. Indien ook formeel alle eenheid is opgeheven, dan houdt men niet anders over dan eene bloot menschelijke vereeniging tot administratieve doeleinden. In het begrip van kerk ligt het begrip van eenheid in belijdenis.
In de Roomsche kerk staat boven die eenheid in belijdenis en leer dat men zich aan den Paus onderwerpt, dus onderwerping aan de Pauselijke hiërarchie. De eerste vraag voor kerkverband is of men zich aan den Paus onderwerpt.
In de Geref. kerken is ’t juist andersom. Daar is eenheid van belijdenis en leer blijkens de geschiedenis als punt van uitgang en eenige grondslag voor ’t kerkverband genomen. In Frankrijk, Schotland, Zwitserland, Engeland en Nederland is men begonnen die te vereenigen, die van één belijdenis waren, is men begonnen zich in ééne belijdenis te groepeeren en eerst daarna werd tot instelling der ambten en tot kerkreformatie overgegaan.
En ook waar die kerkreformatie voorafging, zooals in Genève, waar ze door de Overheid plaats greep, werd aanstonds daarna als conditio sine qua non gesteld eenheid van belijdenis. Calvijn en Viret stelden een belijdenis op, die alle burgers moesten bezweren. Calvijn schrijft in een zijner brieven, dat alles in verwarring was. Men preekte, voilà tout. Daarom zorgde hij eerst voor eene belijdenis, volgens welke kon geleerd worden.
Ook hier te lande in 1563, toen de kerken in classes samenkwamen, kwamen alleen samen kerken, die de belijdenis van Guido de Brès hadden aanvaard. Waren er (wat niet geschied is) andere kerken bij gekomen met een andere belijdenis, dan waren zij niet toegelaten tot het kerkverband. In het verschil van belijdenis ligt een kerkontbindend element.
Prins Willem I heeft er zeer op gewerkt om de Nederlandsche

|195|

kerken te bewegen de Augsburgsche Confessie aan te nemen om zoo met de Duitsche protestantsche vorsten te kunnen samenwerken. Dit is door de kerken afgewezen. In hoofdzaak was zij wel dezelfde, doch in sommige punten verschillend. Men kon dus niet officieel samengaan. Zij konden hun eigen confessie niet prijsgeven, omdat in haar confessie de kerken de zuiverste uitdrukking der Schrift erkenden.
In 1568 op het convent van Wezel had de voorbereiding plaats van het kerkverband. Men was eens en stelde op den voorgrond, dat alles behoorlijk en met orde geschieden moest. De inleiding van de Wezelsche artikelen stelde daarom niet alleen eenheid in belijdenis en leer maar ook in Dienst des Woords en kerkregeering. De eenstemmigheid in de leer was er toen blijkbaar al, want anders hadden ze onmogelijk samen kunnen komen.
Daarbij komt, dat de kerkenordening en de regeling van den kerkedienst niet los van de belijdenis zijn en niet buiten belijdenis en leer kunnen omgaan. Kerkrecht is niet anders dan toepassing van kerkleer en belijdenis op het kerkelijk leven. Het kerkrecht hangt onmiddellijk samen met de dogmatiek. De grondbeginselen van het kerkrecht zijn resultaten van de dogmatiek. Ook hierdoor wordt de eenheid geëischt. Waar dus niet eenheid in belijdenis is, kan niet zijn eenheid in leven, omdat uit verschillende beginsels een verschillende toepassing volgt.
Nu kan er ook wel eenheid in belijdenis zijn, zonder een geschreven confessie. Maar dan is er toch altijd eene ongeschreven Confessie, waarmee allen instemmen.
Zoo is het in de 16e eeuw in de eerste weken en maanden in ons land geweest voordat Guido de Brès onze belijdenis (in 1559) had opgesteld.
In den eersten tijd kon dit wel. Zoolang het een klein getal is, kan voor een kleinen tijd wel een ongeschreven belijdenis dienen. Doch op den duur gaat dit niet en moet de belijdenis op schrift gebracht in woorden. De belijdenis is voor de kerken, dan de kerkelijke band, het accoord van kerkelijke gemeenschap. Zoo is de belijdenis in onze Geref. kerken dan ook altijd beschouwd.
Wel is te dien aanzien soms een afwijkende voorstelling gegeven door die van de belijdenis afweken. Door dezulken werd dan vaak gezegd, dat de belijdenis niet als de kerkelijke band moest gelden, omdat de belijdenis niet was de Heilige Schrift, niet kon zijn regel des geloofs. En de Geref. kerken werden dan beschuldigd de belijdenis met de Schrift gelijk te stellen; aan menschenwerk het gezag van Gods Woord toe te kennen, een gezag, dat de belijdenis niet hebben kon, en dat ook niet door de opstellers bedoeld was.
Dit alles berust op een verkeerde voorstelling en is miskenning van wat de kerken met de belijdenis bedoelden.
Veel citeert men prof. Saravia, die zich daaromtrent heeft uitgelaten in een brief aan Uitenbogaert: „Ut unius opus censere non debeat”.

|196|

Saravia liet zich tijdens Leycester veel in met de kerkelijke troebelen, deswege is hij ook met Leycester uitgeweken. In Engeland is hij aan ’t afwijken geraakt. Hij had ook meegewerkt aan de belijdenis. Hij wees er op, dat de belijdenis niet het werk van één mensch was, maar van allen. De saamwerkers bedoelden niet een regel des geloofs te geven, maar een toetssteen van geloof. En canon fidei is de Heilige Schrift: de canonieke Schriften.
Dit is ook altijd zoo door de Geref. kerken beleden. Zij is alleen in zooverre van kracht, als zij met Gods Woord overeenkomt.
Saravia wijst er hier op, dat de bedoeling der opstellers is geweest te werken voor de kerken. De belijdenis is dus geen persoonlijke opinie.
Ursinus spreekt hierover ook. Men beroept zich ook valschelijk op hem. Men moet niet uit de belijdenis maar alleen uit de Schrift afleiden, wat men moet gelooven, maar wel zegt de belijdenis, wat de kerk gelooft, wat zij uit Gods Woord verstaat.
Zij hechten dus beiden zeer hooge waarde aan de belijdenis, alleen waarschuwen zij tegen gelijkstelling van belijdenis en Heilige Schrift.
De belijdenis is dus accoord van kerkelijke gemeenschap. Nu kan iemand in dienst der kerken hiermee breken, maar dan moet hij het kerkverband en de kerk verlaten.
Om deze reden is van den beginne af aan voor diegenen, die de kerk zouden dienen in ieder geval voor de dienaren des Woords onderteekening van de belijdenis noodzakelijk geacht. De kerken moesten van den Dienaren vergen, dat zij overeenkwamen met de belijdenis, het Woord zouden bedienen in naam der kerk. Dit toch kon niet afhangen van de willekeur van den Dienaar.
Toen in 1571 te Emden het kerkverband tusschen de Geref. kerken gelegd werd, werd in art. 2 van de acta bepaald, dat de eendrachtigheid in de leer tusschen de Ned. kerken nu ook bewezen moest worden. Ze was er al, maar moest nu blijken. Daarom onderteekening van de belijdenis voortaan verplichtend gesteld voor aanstaande dienaren des Woords.
Art. 4. Men zal predikanten, die niet op de synode zijn, verzoeken ook de belijdenis te onderteekenen.
De Emdensche synode ging verder en wilde hetzelfde ook voor de Fransche kerken hebben. Dit kon, want de belijdenis was dezelfde. Door verschillende omstandigheden is er niet van gekomen. De bedoeling was: kerkverband zoover de belijdenis strekt.
In 1574 (art. 32) wilde men onderteekening van de belijdenis ook voor ouderlingen en diakenen, allen die in kerkedienst stonden. In 1578 is dit toen weer beperkt tot de ouderlingen alleen. Aan diakenen was niet opgedragen regeering, tucht en handhaving van belijdenis. Het was dus niet zoo strikt noodig. Diakenen stonden bovendien ook eenigszins in dienst van de Overheid, ze waren daaraan rekenplichtig voor de rijke subsidie van armengoederen. De hand werd er wel eens mee gelicht wanneer de Overheid zeker persoon diaken wilde hebben, b.v. een oud-regent van armengoederen of een ander.

|197|

In 1581 heeft men de diakenen er weer bijgenomen. In 1586 is toen weer alleen van de dienaren des Woords gesproken en zoo is het in 1619 gebleven, toen daaromtrent niets voorgesteld werd.
Dat het in 1586 en 1619 niet meer voorgesteld werd, heeft niet tot reden, dat men het voor ouderlingen en diakenen niet wenschelijk achtte. Dat was wel bij vorige synoden gebleken. Er lag alleen in, dat men het niet voor alle kerken verplichtend wilde stellen. Niet uitgesloten was, dat men het provinciaal, classicaal of in iedere kerk voor zich bepaalde. Dit is ook veel geschied. Zelfs menige kerk na 1619 bepaalde dit voor hare diakenen.
Een kerk mag alleen doen wat naar Gods Woord mag, tenzij men van een deel van vrijheid afstand heeft gedaan om het hooger doel van kerkverband. Een kerk ontleent haar bevoegdheid niet aan de kerkorde, maar zij ontleent haar macht aan Christus. De synode ontleent haar macht aan de kerken en niet andersom de kerken aan de synode. In den kerkelijken dienst moet handhaving der belijdenis grondslag zijn. Het is dus veelszins wenschelijker, dat het wel geschiede.
De wijze van onderteekening was in 1571 en vervolgens simpliciter. Men zette zijn naam onder de belijdenisschriften met een korte bijvoeging er bij of niet, dat men het aannam of geloofde. In 1619 was er een strikt formulier hiervoor om gegeven aanleiding.
De onderteekening simpliciter was intusschen lang niet overal onderhouden. Uit classicale en synodale acta om het weer te gaan doen, blijkt dat het verzuimd was.
Niet uit oppositie was ’t nagelaten, maar eenvoudig uit slordigheid, nonchalance.
In ’t begin der 17e eeuw kwam er bij dat de onderteekening simpliciter met het oog op sommige classes niet voldoende scheen te zijn, tegenover het opkomende Arminianisme.
Zoo voor ’t eerst in de classe Alkmaar bleek het noodig een formule van onderteekening vast te stellen.
Over zoodanige formule was reeds vroeger gehandeld in eene correspondentie tusschen Helmichius en Arend Cornelissen.
Eigenlijk sprak vanzelf dat de onderteekening een volkomen bevestiging van een instemming met de belijdenis was, anders ware het onwaardig spel geweest. Afwijkenden konden er echter zich misschien op verkeerde wijze op beroepen. Daarom stelde men uit voorzichtigheid op verscheiden plaatsen een formule voor, waarin stond, wat de onderteekening bedoelde.
Doch de zaak is blijven hangen tot de synode van 1618, want alleen een nationale synode kon erover beslissen.
Op de Dordtsche synode van 1618 is de zaak van onderteekening, met name door de dienaren des Woords, zeer ernstig ter hand genomen. Uit verscheiden provincies waren gravamina gekomen over de noodzakelijkheid van discipline over degenen, die in kerkelijken dienst zijn.
Hierover is besloten in de 162ste sessie. Door de synode is uitgesproken, dat door eenvoudige onderteekening de kerken wel eens bedrogen waren. Er is toen een concept gemaakt van formulier voor onderteekening, dat in de 164ste sessie gearresteerd is.

|198|

Dit formulier is toen overal in gebruik genomen en alle classes hebben er ook goed de hand aan gehouden. In de classicale handboekjes (verzamelingen van besluiten) zijn er eenige paragraphen over. In de classe Dordt placht men den examinandus te vermanen, dat hij de formulieren nog eens zou lezen, opdat hij wist, wat hij deed.
Voor ouderlingen en diakenen werd onderteekening der belijdenisschriften niet noodzakelijk geacht. Dit was een zaak die plaatselijk en classicaal kon uitgemaakt. Waar dit geschiedde, had het natuurlijk met een ander formulier plaats. Sommige kerken en classes maakten er een formule voor. Dat der nat. synode was speciaal voor dienaren des Woords ingericht.
Dit alles geschiedde om te handhaven de zuiverheid in de leer, omdat die leer de grondslag was van het kerkverband.
In onze eeuw is hiertegen wel aangevoerd, dat de synode van 1618 niet kon bedoeld hebben de dienaar des Woords aan de Drie Formulieren te binden, aangezien de leden alleen gebonden waren aan Gods Woord, aangezien zij zelf de formulieren hadden gereviseerd en aangezien zij bepaald hadden, dat alle drie jaren revisie kon plaats hebben.
Ad. I. De band aan Gods Woord brengt niet mee losheid van de formulieren, wanneer en zoolang die formulieren erkend worden als de korte, systematische saamvatting van wat God in Zijn Woord leert, als de korte inhoud der Schrift en dus met de Schrift overeenkomen. Wel staan zij niet gelijk met Gods Woord. Gods Woord alleen is grond voor bewijs. Zoolang dus de formulieren in overeenstemming zijn met de Schrift, moet men ook aan de formulieren gebonden.
Ad II. Dat de Dordtsche synode zelf de formulieren reviseerde. De revisie was vroeger ten tijde van Oldebarneveld geweigerd om het doel dat er achter zat. Van de Dordtsche synode geldt, dat het aan haar door de Overheid was opgelegd en dat in 1618 de kerken zich daarnaar zeer goed konden schikken.. Bovendien deze synode had een ander karakter. Het was een uitgebreide nationale synode. Deze synode had ook deputaten uit het buitenland. Dit gaf veel meer stemmen en bevestigde veel meer handhaving der waarheid.
Ad III. De revisie zou om de drie jaren plaats hebben in eene nationale synode. Dit is eenvoudig niet waar. Er kon alleen revisie plaats hebben, omdat de formulieren altijd appellabel zijn, maar ’t was volstrekt niet voorgeschreven.
Cf. Prof. Kuyper. Revisie der Revisielegende en de Leidsche professoren en de executeurs der Dordtsche nalatenschap.
In het laatste boekje komt ook voor, hoe het komt, dat de Leidsche professoren die onderteekeningsformule niet onderteekend hebben.
Ongereformeerden hebben gemeend, dat de professoren tegen de formule bezwaar hadden. Dit wordt door de feiten weersproken. Ze zijn geweest bij de aanneming op de synode en later altijd hebben ze er hun instemming mede betuigd. Zelf hebben ze een formulier gesteld, dat niet minder stringent was.

|199|

De eenige reden lag hierin, dat de Staten en Curatoren, hun meesters, ’t hun verboden hadden. Dit was een quaestie wie zeggenschap over de faculteit zouden hebben, de Staten of de kerken. De Staten en Curatoren zeiden, dat de professoren wel onder de kerken mochten staan, d.w.z. onder een prov. synode, als zij zitting en stem mochten hebben. Dit konden de kerken niet aannemen. De Curatoren en Staten handhaafden daarom hun zeggenschap over de faculteit.
Het geschiedde dus niet uit oppositie. En later is zelfs een niet minder scherp en stringent formulier voor professoren opgesteld.
Toch heeft ook in 1618 een groot aantal predikanten dat formulier onderteekend, die spoedig bleken rationalistisch te zijn. En later is het onderteekend door Rationalisten en Revolutionairen. Daaruit is te verklaren dat in 1816 het formulier op slimme wijze veranderd is zonder veel oppositie.
Op de 1e synode der Ned. Herv. kerk is voorzichtig gesteld de dubbelzinnige uitdrukking dat men de drie formulieren onderteekende „als overeenkomende met Gods Woord”. Dit kon uitgelegd „quia” zooals te Dordt of quatenus.
Doch met zulk een reserve en uitlegging kon men alles wel onderteekenen, kan zelfs een Gereformeerde Pauselijke decreten en de Koran onderteekenen.
Alle band aan de formulieren werd op deze wijze losgemaakt.
Later is die onderteekening in 1854 nog verzwakt en in 1883 is ook die lakse uitdrukking nog verzwakt tot iets geheel anders in hoofdzaak, zoodat er zoo goed als niets meer overbleef.
Alleen in de Gereformeerde kerken is het oude Dordtsche formulier hersteld.
Er is gevraagd: kan zulke onderteekening gedaan worden door iemand, die tegen enkele uitdrukkingen bezwaar heeft? Houdt zulk een onderteekening alle ontwikkeling van de leer niet tegen?
Antw. De onderteekening van de drie Formulieren van Eenigheid in stringenten zin, mag volstrekt niet opgevat als een onfeilbaarverklaring dier formulieren. Daarentegen hebben de kerken steeds tegen deze gedachte geprotesteerd. Men kan tot een ander gevoelen komen; alleen men belooft dit gevoelen niet te zullen leeren, voorstaan of verdedigen in de gemeente, maar het aan kerkeraad, classe of synode ter beoordeeling te onderwerpen en zich aan de beslissing en uitspraak der kerken te onderwerpen.
1e. Men mag alleen op grond der Schrift afwijken.
2e. In de kerken mag men dat alles alleen doen, indien de kerken het niet wraken of beletten.
Er kunnen uitdrukkingen in de belijdenis zijn, die het fundament niet raken of anders konden genomen zijn. Zien de kerken er gevaar in, dan moet men zwijgen of anders zich van de kerken losmaken.
Zoo is er eenerzijds vrije ontwikkeling. Anderzijds blijven de formulieren accoord van kerkelijke gemeenschap. Anders hadden ze niets te beteekenen.

|200|

Daarom is art. 53 zoo bindend en zoo streng gesteld tegen afwijking.
Opmerkelijk is, dat in het artikel alleen sprake is van belijdenis des geloofs onderteekenen. Eigenlijk had ‘t moeten zijn: de belijdenis, de catechismus en de 5 artikelen (declaratio quinquarticulana).
De commissie van redactie om de besluiten der synode in de kerkorde op hun plaats te brengen, hadden dit blijkens besluit der 164ste sessie moeten bijvoegen. In de praktijk is het dan ook zoo opgevat.
Zelfs is in sommige classes nog meer ter onderteekening gevraagd. Dit is ook niet uitgesloten door de K.O. Het kerkverband laat het toe. Een kerk of classis mag wel omtrent andere dingen verklaringen afvragen.
In de Zeeuwsche kerken geschiedde dit met betrekking tot de Walchersche artikelen, in andere kerken tegen Roëll en Bekker.
Bij plaatselijke afwijkingen geschiedde dit veel. Waren namelijk in zekere streek meermalen dezelfde afwijkingen voorgekomen, dan liet men onderteekenen, wat tegen zulke afwijkingen gericht was.
Alleen prov. synoden en classes en nog meer kerken moeten daarmee zeer voorzichtig zijn, want men kan verkeerd formuleeren. De geschilpunten juist te formuleeren is lang niet ieders werk. En dan zouden de goeden lijden en de kwaden het goed hebben.
’t Best doet men door zooveel mogelijk eenheid tusschen alle kerken te krijgen èn om zekerheid van besluit èn om krachtiger band tusschen de kerken te hebben.


Rutgers, F.L. (1892-)


COMMENTAAR OP
Kerkorde Dordrecht (1619) Art. 53
Kerkorde GKN (1892) Art. 53