Artikel 6.
Bijzondere middelen ter handhaving van de kerkelijke tucht.
Jegens degenen, die ondanks broederlijke samenspreking en
herderlijk vermaan voortgaan het leven der Kerk op ernstige wijze
te verstoren, doordat zij nalatig blijven in de vervulling van
ambt, bediening of functie, of volharden in een onchristelijke
belijdenis en wandel,
alsmede jegens degenen, wier gedragingen de weg van bespreking en
vermaan onbegaanbaar doen zijn,
kan door hen, die tot het houden van het opzicht zijn geroepen,
worden gebruik gemaakt van een of meer der zes middelen ter
handhaving van de kerkelijke tucht, te weten
1. een vermaning;
2. uitsluiting van de deelneming aan het Heilig Avondmaal, totdat
er genoegzame reden is, de uitgeslotene wederom toe te laten;
3. een verbod — voor een ten hoogste op twaalf maanden te bepalen
tijd — tot het verrichten van handelingen krachtens een ambt,
bediening of functie, al of niet gepaard gaande met verlies,
geheel of ten dele, van de daaraan verbonden inkomsten;
4. losmaking van de ambtsbediening, alsmede van de standplaats,
waarop de betrokkene is gevestigd, eventueel onder bepaling, dat
hij gedurende een vast te stellen tijdvak van ten hoogste drie
jaren niet naar een ambt, bediening of functie mag staan;
5. ontzetting uit een ambt, waarmede men is bekleed of van een
bediening of een functie, die men vervult, met verlies van het
recht om naar een ambt, een bediening of een functie te
staan;
6. uitsluiting uit de gemeenschap der Kerk, met gebruikmaking van
een daartoe bestemd formulier uit het dienstboek der Kerk.