|328|
1. Er is geen sacrament van de geslachtsgemeenschap in de christelijke kerk op de wijze, zoals er een sacrament van den maaltijd, de reiniging enz. is. De geslachtsdaad is geen substraat van een handeling, welke iets anders dan die daad zelve ten doel heeft. Ook de christen trouwt om te trouwen.
2. Het huwelijk moet echter zeer zeker onder de sacramenten worden gerekend en neemt daaronder zelfs een zeer bizondere en typische plaats in.
3. Nergens zo zeer als bij het huwelijk wordt ons de analogia entis duidelijk: het menselijk, „natuurlijk” doen is de afbeelding van het goddelijk doen, Eph. 5. Dat wij geschapen zijn naar Gods beeld, wordt in het huwelijk in al zijn sacramentele kracht zichtbaar.
4. De band tussen Christus en zijn kerk ligt ten grondslag aan den band tussen mens en mens, of nog liever: aan de eenheid van den mens: man en vrouw schiep Hij ze.
5. Het z.g. natuurlijk leven heeft zijn grond niet in zichzelf, ook niet in een loutere geschapenheid, maar in Gods genade: Schepping en genade, schepping en herschepping zijn niet te scheiden. Bij het sacrament van het huwelijk wordt eerst recht duidelijk hoe ten enenmale verwerpelijk het roomse schema van „natuur en genade” is.
6. In het sacrament des huwelijks verrichten de echtelieden een handeling, waarvan zij geloven, dat deze ambtelijk is, dat is: God haar verricht. Hetgeen God samengevoegd heeft ....
|329|
7. Het sacrament des huwelijks is reeds in het Oude Testament gegeven, en wel op nog nadrukkelijker wijze dan de Doop (besnijdenis) en het Avondmaal (offer). Het verkrijgt echter eerst zijn vollen zin doordat de samenbrengende daad Gods in het Nieuwe Testament niet anders blijkt te zijn dan de daad Gods in Christus, Eph. 5.
8. De kerk geeft aan het huwelijk, op grond van het bovenstaand sacramenteel karakter, haar zegen. De voltrekking van het huwelijkssacrament geschiedt dus niet door de kerk, maar door de echtelieden zelven als leden en ambtsdragers der kerk. Volledig voltrokken wordt het huwelijk door de geslachtsdaad der echtelieden, die aldus „tot één vlees” worden, d.i. tot één mens.
„Le mariage qui s’accomplit en Christ et en l’Église, pose Ie fondement d’une petite Église domestique, qui est la familie”1. — Met deze woorden van Boulgakoff is de grondslag van het huwelijk aangegeven. Wij zeggen niet: van het christelijk huwelijk. Want vooreerst is het huwelijk niet een christelijke instelling in den engeren zin, zoals de Doop. De geslachtsgemeenschap neemt bij alle mensen vormen aan, die wij huwelijk moeten noemen, daar zij het gezin ten doel hebben. Deze vormen wijken weliswaar soms af van de christelijke (polygamie, polyandrie, uiterst gemakkelijke ontbindbaarheid, zoals in den Islam), maar zij hebben toch alle een zekere permanentie als vooronderstelling, terwijl zij ook alle uitgaan van de stichting van een nieuwe gemeenschap, bestaande uit ouders en kinderen. Het hoofd dezer gemeenschap is vaak de man (patriarchaat) of zelfs de vader, de grootvader, zoals in China, Israël; soms ook de vrouw (matriarchaat), waarbij dan de oom van moederszijde een belangrijke rol speelt. Matrilineaire of patrilineaire descendentie (deze termen zijn beter dan de ietwat romantisch onwezenlijke matriarchaat en patriarchaat) maken echter geen verschil wat de hoofdzaak betreft: dat menselijke geslachtsgemeenschap zich overal ter wereld weliswaar niet
1 Boulgakoff, L’Orthodoxie 162.
|330|
beperkt tot het huwelijk, maar in de richting daarheen tendeert. De anthropologie heeft reeds lang de hypothese van de oer-promiscuïteit losgelaten. Integendeel: primitieve huwelijksregels plegen strikter en gecompliceerder te zijn dan de onze. En de promiscuïteit vóór het huwelijk is bij primitieven zeker niet sterker dan bij onze boerenbevolking, of — om het eerlijk te zeggen — in de moderne samenleving.
Dit algemeen menselijk huwelijk ontvangt, naar christelijk geloof, zijn vollen inhoud en eigenlijken zin eerst in Christus. Het is op Christus aangelegd. In de natuur is genade, in de genade natuur. Want natuur wil zeggen schepping, genade herschepping. En wij geloven immers, dat de herschepping reeds in de schepping is aangelegd, dat Christus de scheppingsmiddelaar is. Wanneer dus christenen een huwelijk aangaan, stichten zij, zoals alle mensen, een nieuwe gemeenschap. Hoe deze er uitziet, is van secundair belang. Zij is bij voorbeeld niet uit haar aard patriarchaal. Dat is een sociologische en cultuurhistorische quaestie, en de verwarring van het „christelijk huwelijk” met het joods-patriarchale is alleen maar fataal. Maar de nieuwe gemeenschap, door gedoopte christenen gesticht, is wèl uit haar aard en wezen een stuk van de kerkgemeenschap, een gemeente, een huisgemeente. In het huisgezin leven vader, moeder en kinderen op priesterlijke wijze (niet alleen de vader!). Zij hebben een ambt, d.w.z. zij hebben de taak om met elkander als christenen te leven, om elkander de zonden te vergeven, het Woord te prediken, en met elkander deel te nemen in het Offer des Heren. De huiselijke eredienst in den wijdsten zin is dan ook het fundament van het gezin. Men is niet maar een groep verwanten, die eventueel ook van elkaar houden, maar men leeft met elkander in verantwoordelijkheid, die bij christenen niet anders kan zijn dan de kerkelijke, die op haar beurt gegrondvest is in Christus.
Daarom is echtscheiding ook niet een ongewenst, maar een onmogelijk ding. God heeft samengebracht, God heeft het huwelijk gesloten. De mens kan het niet scheiden. De staat kan echtscheiding in bepaalde gevallen, uit sociale overwegingen, toestaan. De kerk kan dit nimmer. Want op de onverbreekbaarheid van het huwelijk berust niet slechts ons maatschappelijk bestel, maar ook de kerk.
|331|
Ons phaenomenologisch deel maakte ons duidelijk, dat het huwelijk onder alle mogelijke sacramenten een uitzonderingspositie inneemt: het is niet het substraat van een goddelijke handeling met een ander doel dan de directe. Men trouwt, om te trouwen, niet om daarmede iets in een ander vlak te effectueren. In de christelijke kerk is dit in ieder geval zo. Afgezien van enkele mystieke en gnostieke tendenties, die slechts zeer zelden tot een ritus leidden, is het huwelijk een handeling tot stichting van een nieuwe gemeenschap. De natuurlijke, met de scheppingsordening gegeven daad is als zodanig sacrament.
Toch is het huwelijk inderdaad sacrament, en wel omdat, naar christelijke overtuiging, geen huwelijk bestaan kan, zonder het geloof, dat God het voltrekt. De natuurlijke erotische aandrift is ten enenmale ontoereikend om een blijvende verhouding, laat staan een nieuwe gemeenschap te vormen, integendeel, hoe onmisbaar ook als component van het huwelijk, op zichzelve leidt zij automatisch tot ontbinding. Maar ook de trouw, sterker dan de erotische liefde, is te zwak om de trouwbelofte te kunnen vervullen. Terwijl de sociologische en politieke elementen van het huwelijk dit al evenmin in stand kunnen houden. De enige toereikende grond van een belofte, die twee Steeds veranderende mensen voor het leven bindt tot liefde en trouw, is het vaste geloof, dat God hen heeft samengevoegd, d.w.z. de overtuiging van het sacramenteel karakter van het huwelijk. Het huwelijk voert in de diepste diepten van het menselijk leven, tot daar waar het niet langer ons eigen leven is, maar tevens dat van een ander. En dit is een volstrekte onmogelijkheid, wanneer het niet gegrond is in de scheppende liefde van God, wanneer het niet een wezenlijk stuk is van het christelijk leven, dat juist daarin bestaat, dat ons leven niet meer ons toebehoort, maar een Ander. De eros gaat hier over in de agapè, niet in een natuurlijke ontwikkeling, maar door de genade van onzen Heer Jezus Christus. En dit is de zin van Eph. 5: 12.
Dit „uitzonderingssacrament” blijkt op deze wijze voor de gehele sacramentstheologie van het allergrootste belang. „Natuur" en „genade”, beter schepping en herschepping naderen
2 Verg. G. van der Leeuw, Levensvormen, Amsterdam 1948, 59 v.v.
|332|
elkaar hier op de duidelijkste wijze. Hier worden wij ook het scherpst gewaarschuwd tegen de saecularisering, de daemonisering van het dagelijks leven, evenals tegen het roomse al te gemakkelijk naast elkaar stellen van „natuur” en „bovennatuur”. De genade komt ons alleen toe in menselijke verhoudingen. Het christenleven is sacramenteel of het is niet. En het wonder van het huwelijk in ons midden is het klaarste bewijs, dat het Godsrijk gekomen is, het leven aan het licht gebracht.
De theologie van het huwelijk moet door de kerk nog worden gevormd. Wat hierover van roomse zijde is gezegd, is al even weinig bevredigend als bij voorbeeld ons Huwelijksformulier, hoe schoon het ook in sommige opzichten moge zijn. Met het antieke argument van de noodzakelijkheid tot voortplanting in een geordende maatschappij komt men theologisch al even weinig ver als met de afweer van hoererij. Kierkegaard, die het weten kon, omdat hij in eigen leven het huwelijk met geweld heeft geweerd, heeft begrepen waarom het hier gaat, om iets menselijk-onmogelijks, ja afstotelijks; het bleve til flere, het van één tot meer worden3. Dit schemert zelfs reeds in de oude romeinse definitie: conjunctio maris et feminae, consortium omnis vitae, divini et humani juris communicatio4. Doch het wordt eerst volle onmogelijkheid naar den mens, mogelijkheid bij God, in Christus, die de echtscheiding verbood en het huwelijk met zijn tegenwoordigheid eerde, Joh. 2. Wij kunnen Luther toegeven: non minus vera matrimonia infidelium quam fidelium. Maar een huwelijk tussen niet-christenen kan dan toch alleen in dien zin een goed huwelijk zijn, waarin ook een niet-christen een goed christen kan wezen. Want de macht en de werking van Christus’ bloed zijn niet beperkt tot de uiterlijke grenzen van de kerk noch tot dat wat bewust wordt gedaan. Een echt huwelijk is per se christelijk.
3 S. Kierkegaard, Saml. Vaerker, II, Enten
eller.
4 G. May, Éléments de Droit romain13, Paris
1920, 112.