|182|

 

 

Sacrament van het woord.

Het woord.

Wij kunnen hier niet een phaenomenologie van het woord geven, want dat zou hetzelfde zijn als het schrijven van een phaenomenologie van den godsdienst. Slechts op enkele hoofdzaken willen wij den nadruk leggen.

Het gesproken woord is altijd sacramenteel in algemenen zin. Het oefent macht, het schept. Wij weten dat nog uit eigen ervaring: de woorden, welke wij spreken, roepen een wereld in het aanzijn; de diffuse werkelijkheid van klanken, kleuren, lijnen, waarin wij leven, wordt afgebakend door ons woord. Wij geven namen: dit is een stoel en dat een huis. Daarmede zijn de dingen er eerst; tot ze benoemd, geroepen zijn, waren ze niet. Als er niemand is, die hun wezen uitspreekt, houden ze op te bestaan. Een geluidloze wereld is wellicht een gepostuleerd natuurverschijnsel, maar géén wereld. Het wezen van het verschijnsel is het woord. — In onzen tijd is het woord ontluisterd tot verkeerssignaal, tot een formule, tot een zinloze afkorting. Maar dat is slechts camouflage. Het woord leeft en zal leven zolang er mensen zijn, het woord, dat afperkt, beslist, dat, in zijn éénmalig karakter, hic et nunc, de wereld van het ogenblik schept.

Het woord is geen flatus vocis, maar een krachtig middel, het krachtigste, waarover de mens beschikt om zich een wereld te scheppen. Wij praten den helen dag, wij zijn ons weinig bewust, dat wij al pratende leven en onherroepelijk leven. Elk onzer woorden grijpt een situatie, die onherleidbaar is, die nooit meer terugkeert. Wat uitgesproken is, kan niet hersteld worden, een beledigend woord „terugnemen” is iets onmogelijks, waarmede wij anderen en onszelf welwillend voor de mal

|183|

houden. Zelfs de verspreking is iets anders dan een drukfout, zij heeft betekenis, gelijk Freud ons herinnerde, zij mag ons worden kwalijk genomen.

De universele betekenis van het woord maakt, dat wij er altijd over bezig zijn; zo waren wij dan ook bij de bespreking van de sacramentele handelingen van maaltijd en reiniging. Altijd gaan zij gepaard met een woord, dat hun eerst hun beslissend karakter verleent; er moet worden gezegd wat de gehanteerde dingen voorstellen: accedit verbum ad elementum .... Van het sacrament geldt zeer in het bizonder wat in wezen van elke situatie geldt: het woord beslist een blote mogelijkheid, realiseert die. Dit betekent echter niet, dat het woord niet zelf een verschijnsel is en derhalve geen sacrament zou kunnen zijn. Het is in elk sacrament een uit zichzelf reeds sacramenteel bestanddeel.

Tillich heeft er voor het eerst op gewezen, dat „auch das Wort eine Seite hat, nach der es Naturgegenstand ist”1. Het woord is niet zicht- en tastbaar, maar het is even goed een zinnelijk, concreet verschijnsel, dat voertuig kan zijn van goddelijke kracht. Bepaalde woorden worden afgezonderd voor sacramenteel gebruik, juist zoals brood of water daartoe worden aangewezen. Er is in het woord als zodanig niets „spiritueels”, niets, dat aan het algemeen karakter van de aardse werkelijkheid zich zou kunnen onttrekken. Dat ook in het woord een zekere „Naturmächtigkeit” steekt, die wij zo juist trachtten te schetsen, is geen reden om het woord eenvoudig aan de zijde Gods te stellen en er mystiek over te doen, zoals merkwaardigerwijze juist gereformeerden theologen nogal eens overkomt. Het woord is even goed een stuk natuur als het water, of — christelijk en theologisch gesproken: het water is even goed een creatuur als het woord. Er is hier geen verschil: beide hebben een zekere macht, maar bij beide moet ook worden afgesproken hoeverre die macht geldt. Ik zeg: dit is het doopwater, en niet badwater. Precies zo zeg ik: dit is Gods woord, en niet een kletspraatje.

Het woord heeft macht in het algemeen. Een prachtig voorbeeld daarvan is de beschrijving, die Empedokles geeft van


1 Rel. Verwirklichung 148.

|184|

zijn rondtrekken als,. ... ja als wat? als arts, priester, dichter en profeet, geleerde, heiland:

Ik echter wandel nu voor u als onsterfelijk god, niet meer sterfelijk; als zodanig eert men mij overal, zoals het mij toekomt, men vlecht mij strikken om het hoofd en bloeiende kransen. Zodra ik met dezen, mannen en vrouwen, de bloeiende steden betreed, word ik aangebeden, en duizenden volgen mij om te vragen waar toch het pad is naar het heil. De een wenst een orakel, de ander vraagt wegens velerlei ziekten, om een heilbrengend woordje te horen; want reeds lang wentelen zij zich in schrijnende pijnen2.

Het woord, dat van den ziener wordt verwacht, is een krachtig woord, een bezwering. Het woord heeft scheppende macht.

Hier moge, bij wijze van anticipatie, een krachtig woordje gericht worden tot de theologen. In de huidige theologie is de „theologie des Woords” troef. Daarin is veel goeds, omdat het een terugkeer betekent naar bijbels christendom. Maar al te vaak wordt vergeten, dat het woordje „woord” alleen uit geen enkele theologische moeilijkheid redt, integendeel, wanneer er geen duidelijk begrip mede wordt verbonden, elk betoog vertroebelt. De phaenomenoloog mag hier constateren, dat in theologisch zinsverband het mogelijk is op verschillende wijzen van „woord” te gewagen, mits men er bij zegt op welke wijze men het bedoelt. Er zijn dan vier mogelijkheden: 1e. Men bedoelt het Woord Gods, d.i. den Logos, het woord, dat van den beginne bij God en God was en vlees werd, Christus; — 2e. men bedoelt het verkondigde woord in sacramentelen zin, d.i. de opgedragen boodschap, die door wordt gegeven door mensendienst, Gods openbaring, zoals die op een bepaald ogenblik en in een bepaalde situatie actueel wordt, het woord waarvan in het O.T. gezegd wordt, dat het niet ledig tot God zal wederkeren, en in het Nieuwe, dat wij rein zijn door het woord, dat tot ons gesproken is; het woord is hier de openbaring, die door den verkondigden mens wordt gediend; daarom spreken wij ook van den „dienst des Woords”, het ministerium verbi divini; — 3e. de zendingsprediking, d.w.z. de mededeling van den openbaringsinhoud aan allen, die luisteren willen, in den


2 Katharmoi, fr. 112 (Diels).

|185|

zin van het: hoe zullen zij geloven, indien hun niet gepredikt is; hier is geen priesterwerk en geen gemeente, alleen de hoogst belangrijke voorwaarden daarvan; — 4e. de Heilige Schrift, de te boek gestelde openbaring, die echter eerst een werkelijk woord wordt, wanneer zij op de wijze van 2e of 3e wordt gepredikt.

Wanneer deze onderscheidingen beter in het oog werden gehouden, zou menig misverstand worden voorkomen. Het „woord” zou minder een mystiek toevluchtsoord worden voor hen, die het met bijbels-christelijke gedachten niet recht aandurven, maar tevens zou het in zijn sacramentele functie tot zijn recht komen.

Ook in dit verband ontmoeten wij weer de fundamentele tegenstelling van natuur en schepping. Wie een woord spreekt, weet, dat hij op een wijze, die hij niet regelen kan, deel heeft aan het gebeuren, zijn uitgesproken woord rust in een groter woord, hij heeft deel aan de beslissing over, de roeping van de wereld. In het woord is er een geheime correspondentie tussen zijn wezen en dat der wereld. Daarbij kan het blijven; alles ligt dan in het vlak der goddelijke natuur met haar samenhangen, die van den oertijd af zijn aangelegd en ieder ogenblik weer tot actualiteit kunnen komen. Maar dezelfde verschijnselen kunnen ook worden gevoegd in de scheppingsorde. Dan is het zo, dat de mens, zijn woord sprekend, participeert aan het scheppingswoord Gods3, dat het scheppend vermogen, dat wij in het geringste onzer woorden bezitten, zijn oorsprong en zijn recht heeft in het oorspronkelijke scheppingswoord van God. Het „natuurding” is dan veeleer een creatura. Het bezit geen „Naturmächtigkeit”, maar een geschonken vermogen tot gehoorzaamheid; het wordt van andere woorden afgezonderd, juist zoals het brood van ander brood, en zo krijgt het door een nieuwe scheppingsdaad een eigen ambt. — Maar hier zijn wij reeds midden in de theologie en wij haasten ons terug.

De vrijspraak.

Het machtig woord kan alles bewerken, wij ontmoetten het reeds als genezend woord, en wij zouden kunnen voortgaan


3 Verg. A.E. Loen, De vaste grond, Amsterdam 1946.

|186|

met zijn effecten op te sommen. Maar wij willen ons beperken tot hetgeen wij voor ons eigen doel het meest nodig hebben. Dat is het woord als vrijspraak. — Overal in de wereld vindt men de schuldbelijdenis, soms alleen, soms ook gepaard met een schuldvergeving, een vrijspraak4. — Het uitspreken van een schuld werkt bevrijdend, ieder priester en ieder psychiater weet dat. Het is echter goed, dat wij ons het concreet karakter van deze bevrijding voor ogen stellen. Pettazoni heeft voorbeelden uit allerlei culturen verzameld. Daaruit blijkt het volgende5:

Eigenlijk is de biecht een reinigingsmiddel, dat het menselijk leven nieuwe lucht toevoert en dat men daarom aanwendt voordat men een gewichtige onderneming begint: een vrouw bij de afrikaanse Dagari bekent haar ontrouw voor zij bevallen moet; vissers van Madagascar biechten voor zij op vangst gaan. De biecht is een purgatief, soms zelfs in letterlijken zin: de zonde is een stof, die verwijderd moet worden, alvorens men verder kan leven. — Wij hadden de biecht dus ook in het vorig hoofdstuk kunnen behandelen; maar het reinigingsmiddel is hier van een bizondere soort: het uitgesproken woord. En wel om het woord als beslissende daad. Zulk een daad is het uitdrijven van den bok voor Azazel in Israël, of het bad bij de Inca in Peru, waarbij gezegd wordt: „ik heb mijn zonden aan de zon gegeven; gij, o stroom, ontvang ze en draag ze naar de zee, vanwaar zij nimmer mogen terugkeren”.

De biecht geschiedt òf periodiek, juist als de schoonmaak, òf naar aanleiding van bizondere gebeurtenissen, ziekte en rampen. Er blijkt dan iets niet in orde te zijn en men moet schoon schip maken. Tussen ziekte, ramp, zonde wordt immers niet onderscheiden, het is alles boze macht, die in het leven zit en er uit moet door purgatief of braakmiddel. — Wat men biecht? precies als in de moderne wereld nemen de sexuele vergrijpen een bizonder grote plaats in. Maar ook meineed, verontreiniging van een heiligdom en doodslag komen bij vele primitieve en antieke volken als biechtmateriaal voor.

Het gaat echter nooit om gezindheid of verantwoordelijkheid.


4 Verg. het grote werk van Raff. Pettazoni, La Confessione dei peccati, Bologna 1929 v.v., ook in het Frans: La confession des péchés, Paris 1931 v.v.
5 Zie G. van der Leeuw, in: Theol. Rundschau N.F. 10, 1938, 201 v.v.

|187|

Zonde is „vuil” en moet worden verwijderd. De zondaar moet zijn daad buiten zichzelf stellen, en hij kan dat doen reeds door haar een naam te geven, haar uit te spreken. Een vrijspraak komt daaraan niet te pas, de woorden van de biecht bevrijden zelf, automatisch. Iets daarvan blijft ook dan, wanneer de elementen van berouw en verantwoordelijkheid optreden en de biecht zich richt tot een persoonlijken God. Dit komt mooi uit in een gedicht van Conrad Ferdinand Meyer, Die Fei:

Mondnacht und Flut. Sie hangt am Kiel,
Umklammert mit den Armen ihn,
Sie treibt ein grausam lüstern Spiel,
Den Nachen in den Grund zu ziehn.

Der Ferge stöhnt: „In Seegesträuch
Reisst nieder uns der blanke Leib!
Rasch, Herr! Von Sünde reinigt Euch,
Begehrt Ihr heim zu Kind und Weib!”

Der Ritter halt den Schwertesgriff
Sich als das heil’ge Zeichen vor —
Aus dunklen Haaren lauscht am Schiff
Ein schmerzlich bleiches Haupt empor.

„Herr Christ! ich beichte Rittertat,
Streit, Flammenschein und stromend Blut,
Doch nichts von Frevel und Verrat,
Denn Treu und Glauben hielt ich gut.”

Er küsst das Kreuz. Gell schreit die Fee!
Auflangen sieht er eine Hand
Am Steuer, blendend weiss wie Schnee,
Und starrt darauf, von Graun gebannt.

„Herr Christ! Ich beichte Missetat!
Ich brach den Glauben und die Treu,
Ich übt’ an einem Lieb Verrat.
Es starb. Ich tue Leid und Reu!”

Sie lost die Arme. Sie versinkt.
Das Ruder schlagt. Der Nachen fliegt.
Vom Strand das Licht des Erkers winkt,
Wo Weib und Kind ihm schlummernd liegt.

|188|

Prachtig is hier getekend de onwillige reiniging, die, eenmaal geschied, terstond resultaat heeft.

De vrijspraak echter vooronderstelt vrijheid, zowel bij den biechteling als bij dengene, die vergeeft. Daarom is zij niet een aanhangsel bij de biecht, maar doet zij de ganse handeling van karakter veranderen. Het reinigingsmiddel wordt een mededeling van persoon tot persoon, die om een antwoord vraagt. Aan het concrete karakter doet dit echter niets af. Het gaat om concrete zonden en ook en vooral om een wezenlijke verwijdering van de schuld. Welwillendheidsverklaringen klinken in dit verband even dwaas als betuigingen van leedwezen. Biechteling en Ontvanger van de biecht spreken beide een beslissend woord. Vandaar, dat, als het er op aankomt, de absolutie essentiëler is dan de biecht. Het godswoord geeft aan de handeling eerst kracht en feitelijk is het ook in de biecht het godswoord, waarop het aankomt. In alle sacramentele schuldbelijdenis leeft een vermoeden van datgene wat ten slotte zijn vorm vond in het woord uit 2 Cor. 5: 20:

Wij zijn gezanten van Christus, alsof God door onzen mond tot u sprak; in naam van Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen.

Daarom is ook de herleving van de biecht, die wij in het sharing van de Oxford-Groups vinden, tevens een verminking, die wij psychologisch kunnen begrijpen en die de onverwoestbaarheid van de reinigingsbehoefte bewijst, maar niet theologisch kunnen waarderen, omdat ze ons dichter zou brengen bij het sacrament. Het oordeel van Chesterton is dan ook nauwelijks te scherp: „I have heard that a new sect has started once more the practice of the most primitive monasteries, and treated the confessional as communal. Unlike the primitive monks of the desert, it seems to find a satisfaction in performing the rituals in evening-dress. In short, I would not be supposed to be ignorant that the modern world, in various groups, is now prepared to provide us with the advantages of confession. None of the groups, so far as I know, professes to provide the minor advantage of absolution”6. — Inderdaad, het gaat niet om de


6 G.K. Chesterton, Autobiography18, London 1937, 341.

|189|

biecht als ventiel, maar om het Godswoord, reeds in de biecht zelve, maar dat uitdrukkelijk wordt in het goddelijk antwoord.

De sacramentele leugen.

Op nog een ander aspect van het verschijnsel sacramenteel woord moeten wij hier wijzen. — Bekend is, dat bij vele primitieve volken, zowel om de heilige krachten te boeien, als om die af te leiden, omschrijvende uitdrukkingen worden gebruikt in plaats van de gewone. Men noemt bij voorbeeld het wild niet bij zijn naam, maar met allerlei omschrijvingen; een rest daarvan hebben wij nog in ons jagerslatijn. Maar ook God noemt men niet bij zijn naam, maar duidt Hem aan: het voorbeeld bij uitnemendheid staat in het O.T. op elke bladzijde. Deze vermijding, dit taaltaboe is zo wijd verspreid als de oude noorse landen, die in kenningar spraken, tot Japan en Indonesië. De poëzie heeft er veel aan te danken, want de taboe-omschrijvingen zijn een hoofdbron van de dichterlijke vergelijking. Maar ook de religie is er vol van. — Nu is zulk een omschrijving allerminst een dichterlijke fraaiigheid. Zij is een middel om onwillekeurige bezwering door gebruik van den naam te vermijden (het „ijdellijk gebruiken” van den Godsnaam), maar toch het wezenlijke te bewaren. Is het rund in de kraal? vraagt de kaffer zijn jongen. En deze antwoordt: het is in de kraal, ofschoon het er niet is. Constateren, dat het beest zoek is, is gevaarlijk, het fixeert een toch reeds onaangename situatie. Constateren, dat het dier er wèl is, kan een precaire situatie slechts verbeteren. Vandaar, dat men zegt, dat liegen een kunst is7. Want het woord roept en bevestigt.

In een eminenten zin geldt dit van het sacramentele woord van de vrijspraak. Het constateert wat niet waar is. Het verklaart den zondaar rechtvaardig, het vernietigt de zonde. Het is een leugen naar den mens, hoogste waarheid naar God. Het is een scheppingswoord, het roept te voorschijn uit niets. Vlak bij de primitieve leugen ligt de zin van de paulinische rechtvaardigmaking door het geloof.

En zo is het ook met de prediking. De prediker zegt dingen,


7 Verg. R. Thurnwald, Die Lüge in der primitiven Kultur, in: Die Lüge, 1927, 399.

|190|

die niet waar zijn. Als hij dit niet doet, is hij geen prediker, maar een stichtelijke kletsmeier. Wat hij zegt, kan ook niet waar zijn, want hij spreekt het woord van God. En ten opzichte van onze waarheid is het woord Gods leugen, en omgekeerd. Hij heeft, als hij waarlijk predikt, deel aan het scheppende woord, aan het „machthebbende” woord, aan het woord, dat roept uit het niets. En de christelijke prediking heeft haar macht vóór alles daarin, dat zij de zonden vergeeft. De preek is niet anders dan een op duizenderlei wijze gevarieerde vrijspraak. Wat in de prediking niet catechese is, is absolutie.