|120|
Eph. 5: 22-33: Vrouwen, weest aan uw man onderdanig als aan den Heer, want de man is het hoofd van zijne vrouw, evenals Christus het hoofd is van de kerk1, Hij de behouder van zijn lichaam2. Welnu, gelijk de kerk onderdanig is aan Christus, zo ook de vrouw aan haar man, in alles. Mannen, hebt uwe vrouw lief, evenals Christus de kerk heeft liefgehad en zich voor haar overgegeven heeft, om haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad in het woord3, en zo zelf de kerk voor zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet. Zo zijn ook de mannen verplicht hunne vrouwen lief te hebben als hun eigen lichaam. Wie zijne eigene vrouw liefheeft, heeft zichzelve lief; want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de kerk, omdat wij leden zijn van zijn lichaam. Daarom zal een mens zijnen vader en zijne moeder verlaten en zijne vrouw aanhangen, en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis (mustèrion) is groot, — ik bedoel (de verhouding van) Christus en de kerk4. Intussen ook gij, laat ieder voor zich zijne eigene vrouw zó liefhebben als zichzelve en de vrouw moet ontzag hebben voor haar man. —
Dit is wel een uiterst belangrijke plaats, niet slechts voor de sacramentstheologie in den engeren zin, maar voor de theologie als zodanig. — De opvatting van het huwelijk is de gewone joods-patriarchale, die ons hier verder niet behoeft bezig te houden. Waar het op aan komt, is de verhouding van Christus
1 Afw..N.B.G.
2 Afw. N.B.G.
3 Afw. N.B.G.
4 Afw. N.B.G.
|121|
en de kerk als voorbeeld van die van man en vrouw. Niettegenstaande alle mannelijk heerszuchtige neiging van den Jood, die dit schreef, toont hij een diep besef van de innigheid van de huwelijksverhouding: man en vrouw zijn één lichaam, één vlees, d.w.z. één persoon, één wezen. De man moet zijn vrouw liefhebben als zijn eigen vlees, d.w.z. zichzelf. De verhouding in het huwelijk is een afbeeldsel van de verhouding van Christus tot zijn lichaam, de kerk. Zoals het Hoofd het lichaam lief heeft en daarvan onafscheidelijk is, zo ook de man de vrouw. Er waait hier oudtestamentische lucht: Genesis wordt geciteerd en daarmede de opvatting van den mens als basar, een bezield lichaam, een zichtbare, tastbare eenheid, en van man en vrouw als juist zulk een eenheid, één lichaam. — Nu zegt de schrijver niet, dat de eenheid van man en vrouw een mustèrion is, hetgeen men dan gemakkelijk door sacrament zou kunnen vertalen. Mustèrion is de verhouding van Christus tot de kerk, voor wie hij zich heeft geofferd en die hij daardoor heeft geheiligd, en haar voor zich gesteld als een stralende, ongerepte bruid. Het primaire gegeven is dus datgene wat aan alle sacramenten ten grondslag ligt: het offer van en de wezensgemeenschap met Christus. Maar het huwelijk wordt uitdrukkelijk in dit verband gesteld; het is van de grondgemeenschap de afbeelding. En natuurlijk mogen wij dit niet opvatten als een „beeld”, een allegorie in den modernen zin. Wanneer twee dingen op elkander gelijken, is er wezensgemeenschap. De Brief aan de Ephesiërs stelt het huwelijk in de realiteit van de levensgemeenschap tussen Christus en kerk, in de nieuwe gemeenschap van het Rijk Gods, in het opstandingsleven. Daarom is deze tekst theologisch van zo groot belang: er wordt een band gelegd tussen den diepsten geestelijken levensgrond, het offer van en de gemeenschap met Christus, aan de ene zijde, en het „gewone” leven, tussen het Rijk en de wereld, de genade en de natuur5.
Met dit al is het de vraag of op dezen tekst de opvatting van het huwelijk als sacrament te baseren valt. Die moet reeds in den oudtestamentischen tekst liggen: God heeft de huwenden
5 Niet tussen geest en vlees, want zomin aan de ene als aan de andere zijde bestaat deze tegenstelling.
|122|
samengevoegd. De scheppingsordening, welke hier wordt aangeduid, wordt door den nieuwtestamentischen tekst doorgetrokken naar de orde van het Koninkrijk Gods. Het huwelijk wordt „teken” van Gods genade.
Men heeft dan ook reeds spoedig zich los kunnen maken van de antieke huwelijksopvattingen en den band tussen man en vrouw kunnen zien als gelegd door God in Christus. Zo werd het huwelijk sacrament, en wel een van geheel eigen orde, hoewel ten slotte betrokken op de voorwaarde van alle sacramenteel leven: de plaatsbekledende dood van den Heer.
Wij gaan dit aanstonds phaenomenologisch en dogmatisch na. Thans nog slechts het volgende. Het huwelijk is geen inzetting van Christus, het was er lang voor Hem. Het is ook niet een ritus, die, zoals de Doop, door Christus zijn eigenlijke betekenis heeft gekregen. Het is in het geheel geen ritus, maar een van de meest elementaire menselijke daden. De christelijke kerk heeft echter aan deze daad een nieuw fundament gegeven door haar te betrekken op het verlossingswerk van Christus. Daarmede heeft zij tevens beleden, dat de grond van het „natuurlijk” leven niet de „natuur” is, maar de genade.
In de kerk is steeds het huwelijk als zodanig sacrament geweest, niet de voltrekking door den priester, die slechts een benedictie is, gepaard met een kerkelijke registratie (oudtijds, in roomse en angelsaksische landen nog heden, samenvallend met de „burgerlijke” legalisatie). De kerk en de priester zijn bij het huwelijk slechts zijdelings betrokken. Ontbreken zij, dan is het huwelijk onwettig, maar verliest niet zijn sacramentelen aard. De bedienaars van het sacrament zijn dan ook de echtelieden zelven6 door consensus de praesenti, d.w.z. door openlijke trouwbelofte. De kerk geeft daarop haar zegen en verklaart den echt rechtsgeldig. Voltrokken wordt het sacrament eerst — goed oudtestamentisch — door de geslachtsgemeenschap. Oudtijds geschiedde dan ook de trouw vóór de kerk, waarna men zich voor den zegen naar het altaar begaf. De natuurlijke daad is dus sacrament.
Eerst het Tridentinum stelde dit alles duidelijk vast.
6 Verg. bijv. De Katholieke Kerk, Kortrijk-Utrecht, I, 999 v.v., waar tevens alle casuïstische knepen zijn genoemd, waarmede de kerk van Rome het sacrament van de Kerkwet ondergeschikt maakt.