|114|
In dit historisch-exegetisch deel houden wij ons voorlopig aan het classieke zevental sacramenten. In het phaenomenologisch en in het dogmatisch deel zal dan moeten blijken of zeven het juiste getal is en welke handelingen inderdaad sacramenten zijn. Wij zullen echter niet kunnen vermijden, dat reeds hier telkens iets van het phaenomenologisch en theologisch verband, waarin wij de traditionele gegevens straks hopen te plaatsen, zichtbaar wordt. Zo zijn wij voornemens straks van een sacrament der woordverkondiging te spreken en bij de behandeling van de teksten en traditionele gegevens van Boete en Biecht zullen wij niet kunnen verbergen, dat dit sacrament en dat der Woordverkondiging ons straks zullen blijken identiek te zijn.
Mt. 16: 18-19: En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijne kerk1 bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen.
En hier hoort nog bij:
Mt. 18: 18: Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in den hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in den hemel.
Het eerste woord is tot Petrus gericht. De eerste helft vooral is vaak als onecht beschouwd, maar in onzen tijd zijn er weinigen meer, die aan de echtheid twijfelen: Petrus neemt in de stichting van de kerk door den Heer een bizondere plaats in2.
1 Afw. van N.B.G.
2 Verg. Karl Ludwig Schmidt, Die Kirche des
Urchristentums, in: Festgabe für Adolf Deissmann, 1932.
|115|
Dit betekent echter geenszins een rechtvaardiging van de roomse hiërarchie, integendeel. Het woord van de rots is een paradox bij uitnemendheid: Petrus ontleent zijn prerogatief aan zijn zonde, hij is de typisch-onwaardige en juist daarom de rots, waarop de kerk is gebouwd; d.w.z. het rotsachtige ligt allerminst in hem, maar „in Christus, die hem kracht geeft”. De sleutelmacht wordt hem niet gegeven als een soort priester-voorrecht, maar aan hem als typischen zondaar wordt de macht gegeven de zonden te vergeven. In den tweeden tekst kan het woord dan ook zonder bezwaar van Petrus op alle discipelen, wellicht zelfs op alle leden van de kerk worden overgedragen. Eveneens algemeen is het woord, dat de Opgestane spreekt:
Joh. 20: 22-23: En na dit gezegd te hebben, blies Hij op hen en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest. Wien gij hunne zonden kwijtscheldt, dien zijn ze kwijtgescholden; wien gij ze toerekent, dien zijn ze toegerekend.
Johannes rekent dus de overdracht van de sleutelmacht tot de handelingen van den opgestanen Heer. Bij hem draagt de handeling ook nog in sterker mate dan bij Mattheus het karakter van een institutie, die als vooronderstelling de verlening van den Heiligen Geest heeft.
De sleutelmacht staat blijkens Mt. 16 in onmiddellijk verband met de kerk: de discipel ontvangt het ambt krachtens hetwelk hij de petra kan zijn waarop de kerk wordt gebouwd; daarop worden hem de sleutels gegeven. Typisch sacramenteel is daarbij de aanduiding van de handeling: het binden op aarde is een binden in de hemelen, de aardse daad is een daad in het Rijk.
Jac. 5: 14-16: Is er iemand bij u ziek? Laat hij dan de ouderlingen der gemeente tot zich roepen, opdat zij over hem een gebed uitspreken en hem met olie zalven in den naam des Heren. En het gelovige gebed zal den lijder behouden, en de Heer zal hem oprichten. En als hij zonde heeft gedaan, zal hem vergiffenis geschonken worden. Belijdt daarom elkander uwe zonden en bidt voor elkander, opdat gij genezing ontvangt.
Dezen tekst zullen wij straks bij de bespreking van het Laatste Oliesel weder ontmoeten. Hier zij slechts opgemerkt, dat de leden der gemeente gehouden zijn elkander de zonden te
|116|
belijden. Deze belijdenis is voorwaarde der vergeving. Daarom treedt zij, naar wij zagen, reeds bij den Doop van Johannes op. In de oudste christelijke gemeenten was deze schuldbelijdenis tot een handeling in de samenkomsten geworden:
Didachè 4: 14: Belijdt uwe overtredingen in de gemeente (ekklèsia) en zet u niet tot uw gebed met een slecht geweten.
Didachè 14: 1 staat de schuldbelijdenis in verband met de breking des broods:
wanneer gij op den dag des Heren samenkomt, breekt het brood en dankt, maar belijdt daarbij uwe overtredingen, opdat uw offer rein zij.
De samenkomst der gemeente kan niet plaats vinden, zolang de zonden niet aan het licht zijn gekomen. Een persoonlijke reiniging moet voorafgaan aan de goddelijke reiniging, welke in het sacrament, den Doop, de Eucharistie of de bediening der sleutelmacht, plaats vindt. Men kan God niet naderen zonder de zonden te hebben beleden.
Een zwaar probleem, waarmede de oudste christenheid te worstelen had, hangt hiermede nauw samen. Oorspronkelijk was de boete (metanoia) een daad voor eenmaal, die door den Doop tot een goddelijk feit werd. Na den Doop kan men dus niet meer zondigen. 1 Joh. 3: 9: Een ieder, die uit God geboren is, doet gene zonde; want het zaad (Gods) blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. De Doop is dus niet herhaalbaar. Postbaptismale zonde kan niet meer worden vergeven. Zeer duidelijk wordt dit geformuleerd in
Hebr. 6: 4-8: Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse gave genoten hebben, en deel gekregen hebben aan den Heiligen Geest, en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben, en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen, daar zij tot hun eigen oordeel den Zoon van God opnieuw kruisigen en tot ene bespotting maken. Want de grond, die den regen, welke er telkens op valt, indrinkt en gewas voortbrengt, geschikt voor hen, ter wille van wie hij ook bewerkt wordt, ontvangt zegen van God; doch als hij doornen en distelen draagt, is hij ondeugdelijk en niet ver van de vervloeking, die uitloopt op verbranding.
|117|
In den loop der verdere ontwikkeling werd één enkele herhaling van den Doop mogelijk geacht. Ten slotte werd de volstrekte noodlottigheid van postbaptismale zonde beperkt tot z.g. doodzonde. Men werd dus hoe langer hoe casuïstischer en kwam er toch niet uit, daar het Simul justus simul peccator tegelijk met het Ik geloof, Here, kom Gij mijn ongeloof te hulp, eerst later in zijn volle diepte kon worden verstaan. De christelijke Oudheid kon den overgang van het oude in het nieuwe niet anders dan absoluut zien en trachtte zodoende iets te handhaven van de reële presentie van het Rijk.
Het antwoord op al deze moeilijkheden3 was het sacrament van de boete. Deze naam is eigenlijk niet juist: het sacramentele ligt niet in de boete, zelfs niet — wanneer wij metanoia juister vertalen — in de bekering, doch in de vrijspraak, de absolutie. En deze sacramentele handeling is zonder enigen twijfel door den Heer aan zijn jongeren opgedragen. Zij behoeft echter om te kunnen worden uitgeoefend, het vrijsprekende woord, het woord, dat de vergeving aankondigt, dit is het woord der prediking. Reeds Tertullianus stelt Avondmaalsbediening en woordbediening naast elkaar:
Aut sacrificium offertur aut Dei sermo administratur4.
Wij zagen, dat de afstand tussen beide zeer klein is: de verkondiging van het woord is die van den dood des Heren, de bediening van het sacrament is eveneens verkondiging van dien dood. Het woord klinkt echter door bij beide sacramenten, want de verkondiging van den dood des Heren is de verkondiging der schuldvergeving en gene prediking heeft een anderen inhoud dan de vrijspraak. De verdere ontwikkeling van deze gedachte moeten wij uitstellen tot ons dogmatisch deel. Maar reeds hier kan worden gezegd, dat de sacramentele betekenis van het woord in den gansen Bijbel voorkomt, samengevat in het woord uit
Jesaja 55: 11: Mijn woord, dat uit mijn mond is uitgegaan, het zal niet ledig tot Mij terugkeren, tenzij het gedaan heeft wat Mij
3 Zie het overzicht bij Paula Schaefer, Das
Sakrament der Busse und seine Stellung in Vergangenheit und
Gegenwart, in: Eine heilige Kirche 17, 1935.
4 E. Dekkers O.S.B., Tertullianus en de geschiedenis
der Liturgie, Brussel-Amsterdam 1947, 47.
|118|
behaagde, en uitgevoerd dat waartoe Ik het zond. Of nieuwtestamentisch: Joh. 15: 3: Gij zijt reeds rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb.
In de latere ontwikkeling is de nadruk steeds meer gevallen op de boete, niet in den zin van metanoia, doch van satisfactie. Het sacramentele verdwijnt steeds verder naar den achtergrond en maakt plaats voor pastorale en paedagogische, ook juridische elementen. In de thomistische practijk zijn de absolutie-macht en de jurisdictie-macht geheel dooreen gelopen. Ten opzichte van de satisfactie is de priester medicus peritus en iudex aequus tegelijk. De orthodoxe kerk heeft dit alles weten te vermijden.
Het is bekend, dat de lutherse Reformatie zich geenszins tegen de biecht heeft gericht, doch alleen tegen de satisfactie, de daarmede verbonden casuïstiek en aflaatpractijk. De Augsburgse Confessie handhaaft de biecht als het derde sacrament en buigt de boete terug tot de oorspronkelijke metanoia. Luther zelf hechtte zeer sterk aan de biecht5:
Indes will ich sie (de oorbiecht) mein Leben lang nicht unterlassen. Denn da absolviert und spricht mich von Sünden los nicht ein Mensch, sondern Gott selber ....
Men biecht niet aan een mens, maar aan God en den Here Christus.
Denn des Dieners Mund ist Christus’ Mund, des Dieners Ohr ist Christus’ Ohr.
Zijn dus het woord van Christus en dat van den Dienaar een en hetzelfde?
Ja, denn Christus sagt: wer euch höret, der höret mich, und wer mich hört, der hört den Vater6.
Duidelijker kan het sacramentele niet worden gesteld. Calvijn prijst een openbare of zelfs private bevestiging van de vergeving van zonden niet aan, maar keurt haar ook niet af. Poenitentie kan nooit sacrament zijn, dan veeleer de absolutie7.
5 Verg. H. Fuglsang-Damgaard,
Privatskriftermaalet, in: Svensk Teol. Kvartalskrift 15, 1939, 40
v.v.
6 Tischreden.
7 Dankbaar 219 v.
|119|
Belangrijk is voorts, dat Calvijn ook het woord niet als openbaring Gods in zichzelf ziet, maar als teken van het achter het woord liggende mysterie, het signum externum van het sacrament staat zodoende naast het verbum externum. Er is hier dus een toenadering tot het woord als sacrament. Daar staat tegenover, dat het woord hogere waarde wordt toegekend dan het sacrament: het gaat in noodgevallen wel zonder het sacrament, maar niet zonder het woord8.
Zowel in de lutherse kerk, die de biecht handhaafde als in de gereformeerde, die haar, min of meer tegen den zin van Calvijn, afschafte, is de oorbiecht verdwenen. Wèl kende men in de lutherse kerk nog heden, in de gereformeerde nog langen tijd de zogenaamde Openbare Schuld, door de Liturgische Beweging ook ten onzent weer in ere hersteld9. Reeds in de germaanse landen na Karel den Grote en gedurende de Middeleeuwen in sommige duitse landen werd de zonde in den eredienst door de gemeente collectief beleden, waarop een algemene vrijspraak volgde. Tegen de hand over hand toenemende privaatbiecht met satisfactie kon deze gewoonte zich niet staande houden. In de romeinse Mis vond dan ook de private biecht van den priester een plaats. Maar de oudste gereformeerde liturgieën (Valerandus Pollanus, Farel, Calvijn te Straatsburg, Datheen) kennen alle de Openbare Schuld met vrijspraakformule. Het sacramentele karakter is niet afhankelijk van openbaarheid of niet-openbaarheid. Het goddelijk woord spreekt den individuelen zondaar vrij of de gehele gemeente: in beide gevallen ontvangt de schuldbelijdenis eerst zin door het geloof in het objectief karakter van het vrijsprekend woord.
8 Zie Dankbaar 29 v.v.
9 G. van der Leeuw, Openbare Schuld, ’s Gravenhage,
Adoremus.