|115|

7 De gemeente

 

In het voorafgaande stelden we vast dat een oecumenisch-theologische bezinning op het kerkrecht dient in te zetten bij de liturgie, als de plek waar de gemeente het meest zichzelf is en wordt. Aangewezen op Woord en sacramenten raakt zij betrokken in Gods toewending tot de wereld. Haar wezen en haar roeping vinden hun concentratiepunt in de samenkomst op de dag des Heren. Daar dient dan ook de theologische fundering voor het kerkrecht gevonden te worden.

De dialoog van ambt en gemeente is bepalend voor de structuur van de liturgie en daarmee ook voor de structuur van het kerkrecht. Alles draait om deze dialoog, níet uitsluitend om het ambt en evenmin uitsluitend om de gemeente. Het ambt verliest zonder de gemeente zijn zin, de gemeente verliest zonder het ambt haar oriëntatie. Het een laat zich zonder het ander niet denken. Het ambt roept de gemeente op en de gemeente roept tot het ambt. Daarmee is overigens nog niets gezegd over de organisatorische en juridische gestalte van de gemeente of over de precieze vormgeving van het ambt.

 

Van een volstrekt evenwicht tussen gemeente en ambt lijkt echter geen sprake te zijn. In 2005 besprak de Raad van Kerken in Nederland een Gespreksnotitie over het ambt in de oecumenische discussie, hem aangeboden door de Beraadgroep Geloven en Kerkelijke Gemeenschap. Daarin wordt als aanzet voor een nieuwe bezinning de vraag gesteld: kunnen wij ons de gemeente voorstellen zonder ambt? Het antwoord luidt: ‘Ja, want de gemeente gaat als het erop aankomt aan het ambt vooraf. Ook zonder ambt kan er een levende gemeenschap van gelovigen zijn. Zij hebben het ambt niet per se nodig om — samen en ieder afzonderlijk — in het heil van Christus te delen. Zij hebben het ambt ook niet per sen nodig om anderen door getuigenis en dienst in dat heil te laten delen. Als van ambt al gesproken mag worden in het kader van de heilscommunicatie tussen God en mensen, dan in elk geval nooit op een exclusieve manier. De ecclesiologie dient zich daarvan bewust te blijven en heeft traditioneel ook altijd herinneringen aan dat gegeven ingebouwd. Te denken valt bijvoorbeeld aan noties als dat ook niet-gedoopten behouden kunnen worden … en dat de geloofsgemeenschap een eigen rol speelt in het bewaren van de traditie (…). Te denken valt ook aan de door het

|116|

calvinisme altijd open gehouden mogelijkheid van een werking van de Geest buiten kerk, Woordbediening en ambt om. (…) Hier liggen ook concrete ervaringen: immers, in de geschiedenis heeft de gemeente soms ongewild zonder ambt moeten functioneren, in noodsituaties weliswaar, maar toch. Denk aan de vrouwen in de Japanse concentratiekampen in Indië tijdens de Tweede Wereldoorlog die vormen van gemeente-zijn vonden, rond Woord en sacrament, zonder dat „officieel” van ambt gesproken mocht worden.’ Maar, zo gaat GNA verder, wat zegt een dergelijke ervaring feitelijk? Zou men juist niet moeten zeggen ‘dat zich juist in de beschreven situatie het ambt voluit manifesteert, in de vrouwen die zich geroepen wisten het voortouw te nemen en de gemeenschap ter plekke op te bouwen?’159 Anders gezegd: gaat het juist daar niet om de uitzondering die de regel bevestigt?

 

Men kan zich een gemeente zonder ambt, althans zonder geformaliseerd ambt, denken — althans voor enige tijd. Gaandeweg zullen toch weer mensen in de kring worden geroepen en zich geroepen weten om leiding te geven, in de inhoudelijke zin van: de gemeente richten op haar bedoelingen naar Gods Woord. De gemeente roept het ambt op en roept tot het ambt. Maar ook zonder ambt kan men zich dus nog wel gemeente denken. Het omgekeerde lijkt me niet het geval. Zonder gemeente is het ambt geen ambt meer. De ambtsdrager is altijd ook nog gemeente. Als een groep ambtsdragers samen is, zijn zij slechts in zoverre ambtsdragers als zij ook gemeente zijn. Deze overweging, deze logische prioriteit van de gemeente op het ambt, vormt de enige reden om nu eerst over de gemeente na te denken en daarna over het ambt. Het zou zonder veel bezwaren ook andersom kunnen.

 

Wat is een gemeente?

In de internationale oecumenische dialoog staat de lokale kerkelijke gemeente weer voluit op de gespreksagenda. De leidende vraag daarbij is die naar haar verhouding tot de universele kerk. De wereldwijde gemeenschap van de kerk vormt immers de keerzijde van de lokale kerkelijke gemeente. Lokaliteit en universaliteit van de kerk bepalen elkaar. Deze gedachte vonden we reeds in het denken van Dombois over de lokale en de universele gestalte van de kerk als elkaar veronderstellend en oproepend.


159 GNA, § 6.1.

|117|

In theologische zin gaat de lokale kerk voorop. Het begint in de samenkomst van een concrete gemeenschap op een concrete plaats op een afgesproken tijdstip, rond Woord en sacramenten. Die zullen haar overigens direct verwijzen naar de universaliteit van de wereldwijde gemeenschap waarvan zij hoe dan ook deel uitmaakt. Men vindt veel oecumenische aandacht voor deze vragen in een studiedocument dat in 1990 werd gepubliceerd onder verantwoordelijkheid van de gezamenlijke werkgroep van de Wereldraad van Kerken en de RKK, onder de titel: The Church: Local and Universal (CLU).

 

In dit hoofdstuk laat ik de vragen rond de relatie tot de universele dimensie van de kerk echter verder buiten beschouwing. Daarover zal het gaan in hoofdstuk 12. Hier ga ik nader in op het wezen van de lokale gemeente.

CLU kiest als uitgangspunt dat de lokale kerk volledig kerk is en niet slechts een administratief of juridisch onderdeel van de universele kerk. De lokale kerk is geheel kerk, maar zij is niet de gehele kerk.160 In dat perspectief wordt de lokale kerkelijke gemeente omschreven als een gemeenschap van gedoopte gelovigen waarin het woord van God wordt gepredikt, het apostolisch geloof wordt beleden, de sacramenten worden gevierd, getuigd wordt van het verzoenend werk van Christus voor de wereld, en waarin een ambt van episkopè, uitgeoefend door bisschoppen of andere dienaren, de gemeente dient.161

Alles draait hier om wat de gemeente als gemeenschap doet, of liever: om wat zich in haar midden afspeelt, de heilscommunicatie in Woord en teken. We herkennen daaronder de polariteit van gemeenschap en ambt. Het zijn de grondtonen wie we ook in de PKO aantreffen.162 Hier ligt het fundamentele normatieve uitgangspunt voor de vormgeving van de lokale kerkelijke gemeente.

 

Over wat ‘lokale kerk’ is bestaat tussen de tradities binnen de oecumene overigens geen overeenstemming. In de episcopale traditie valt de lokale of particuliere kerk samen met het bisdom: ‘(E)en bisdom is een deel van het Volk Gods, dat aan een Bisschop wordt toevertrouwd om het in samenwerking met het presbyterium te weiden, zodat het,


160 Vgl. CLU, § 36, vgl. ook CBOC, § 6.
161 Vgl. CLU, § 15.
162 Vgl. art. III lid 1 PKO.

|118|

nauw verbonden met zijn herder, en door hem door het Evangelie en de Eucharistie in de Heilige Geest verzameld, een particuliere Kerk vormt, waarin de ene heilige katholieke en apostolische Kerk van Christus waarlijk aanwezig is en werkt.’163 Ook hier vormt overigens de eredienst de kern: ‘door hem door het Evagnelie en de Eucharistie in de Heilige Geest verzameld’. De priesters die in de parochies van het bisdom voorgaan in de viering van de eucharistie vormen samen het presbyterium en kunnen slechts functioneren vanuit hun verbondenheid met de bisschop.

 

In andere tradities wordt bij ‘lokale kerk’ direct gedacht aan de gemeenschap zoals die in de eredienst bijeenkomt. Protestantse tradities oriënteren zich op de plaatselijke gemeente. ‘Een gemeente is de gemeenschap die, geroepen tot eenheid, getuigenis en dienst, samenkomt rondom Woord en sacramenten’;164 met die woorden opent in de PKO de ordinantie over de gemeente. Dat vormt een verrassende opening voor een stuk regelgeving dat sterk organisatorisch aandoet. Zowel in de omschrijving van CLU als in deze ordinantietekst ontbreken elementen die vanuit onze kerkelijke ervaring wellicht in kerkrechtelijk opzicht als vanzelfsprekend bij de lokale gemeente behoren, zoals een juridische vormgeving, een ledenregister en een vastgesteld grondgebied. We gaan daarop nu eerst verder in, vanuit de vraag in hoeverre bij deze laatste elementen in kerkrechtelijk opzicht van normatieve aspecten van de lokale kerkelijke gemeente sprake kan zijn.165 Achtereenvolgens komen aan de orde de kwestie van geografische of territoriale bepaaldheid van de gemeente, het concept ‘lidmaatschap’, de vraag naar de zelfstandigheid — of zelfs autonomie? — van de gemeente en de relatie van gemeente en sociale gemeenschap.

 

Het territoriale principe

In veel kerken, ook in de Protestantse Kerk in Nederland, behoort men in beginsel tot een bepaalde gemeente op grond van zijn postcode. Door verhuizing uit het ressort van een gemeente wordt het lidmaatschap automatisch beëindigd en gaat men tot een andere gemeente behoren. Maar hoeveel en welke theologie ligt er eigenlijk achter een dergelijke regeling? Wordt de gemeente inderdaad fundamenteel bepaald door haar


163 CIC, c. 369.
164 Ord. 2-1-1 PKO, vgl. art. III lid 1 PKO.
165 Zie ook Koffeman 2000.

|119|

lokaal-geografische bepaaldheid — beter herkenbaar in de Duitse aanduiding ‘Ortsgemeinde’?166 Wat is de betekenis van wat in het kerkrecht vanouds het ‘territoriale principe’ heet?

 

Een argument dat in de kerkrechtelijke discussies over dit principe vaak naar voren komt om het te verdedigen raakt feitelijk de katholiciteit van de kerk. De kerk is er voor allen, ongeacht hun maatschappelijke status, politieke voorkeur of favoriete levensstijl. In de gemeente ontmoeten zij elkaar en zo hoort het ook. Je hebt geen keus en je hoort geen keus te hebben. Wie het territoriale principe loslaat, maakt van de gemeente al snel een ‘club’, in het beste geval een vriendenkring waarvoor men kiest op basis van persoonlijke voorkeur. Ook als die voorkeur wordt bepaald door de ervaring van een spiritueel thuis — men spreekt wel van een ‘mentaliteitsgemeente’ — en zo ook in alle oprechtheid verdedigd wordt, zullen veelal feitelijk andere argumenten, van sociale en culturele aard, bewust of onbewust een grote rol spelen.

 

In de loop van de laatste decennia zijn de kerken die samen de Protestantse Kerk in Nederland hebben gevormd, en dus ook laatstgenoemde kerk zelf, pluraler geworden. Wie hier van pluriformiteit spreekt wil daarmee vasthouden dat het ten diepste gaat om verschillende vertolkingen van hetzelfde Evangelie. Dat is uiteraard een zeer legitieme wens. Toch spreek ik liever van pluraliteit, omdat daarmee zichtbaar te maken dat van een wederzijdse erkenning en herinning tussen verschillende spiritualiteit feitelijk — helaas — niet altijd sprake is.

Deze pluralisering leidde binnen de kerk tot een relativering van de betekenis van het territoriale principe. Oorspronkelijk is dit soms als uitgangspunt opgenomen in de omschrijving van wat de gemeente is. Zo gaf de kerkorde van de vroegere ELK de volgende formulering: ‘Een gemeente wordt gevormd door doopleden en leden der Kerk, die in een door de Synode vastgesteld gebied, tot de bediening van Woord en sacrament samenkomen.’167 De LKO opereerde dus duidelijk met een nog


166 Stein onderscheidt drie vormen van plaatselijke gemeente: de lokaal-geografisch bepaalde Ortsgemeinde, de Personalgemeinde (in het Nederlands spraakgebruik: categoriale gemeente) en de Paragemeinde, de gemeente zoals die zich zeer incidenteel manifesteert, bijvoorbeeld tijdens een Kerkendag; vgl. Stein 1992, 77v. Vgl. ook Kuyper 1883, 33, Koffeman 1996, 11v., 21, en Koffeman 2004a, 369vv.
167 Alg. Ord., art. 4 lid 1 LKO.

|120|

niet geproblematiseerd territoriaal gemeentebegrip. Ook in de GKO werd dit beginsel gehandhaafd. Maar ook de praktijk in de ELK en vooral in de GKN beantwoordde gaandeweg steeds minder aan de kerkordelijk voorgeschreven theorie.

Anders dan beide genoemde kerken had de NHK bij de totstandkoming van de HKO van 1951 van meet af aan rekening te houden met een verscheidenheid aan geloofsbelevingen binnen de ene kerk die zich niet zonder meer verdroeg met het territoriale principe. Daarom werd ruimte gecreëerd om binnen grotere gemeenten te komen tot het vormen van een ‘buitengewone wijkgemeente’, en wel als sprake was van ‘bijzondere overwegingen van pastorale aard’. Feitelijk betekende dat de mogelijkheid van vorming van wijkgemeenten op basis van persoonlijke voorkeur van gemeenteleden, ongeacht hun adres binnen de gemeente als geheel.

Tegen het einde van de vorige eeuw verscherpte zich de problematiek en introduceerde men een tweetal verdergaande uitzondering op de regel van het territoriale principe. Eerst werd naast de buitengewone wijkgemeente de ‘deelgemeente’ mogelijk gemaakt, die — anders dan de buitengewone wijkgemeente — volledig los stond van de reeds aanwezige gemeente. Enkele jaren later werd voor gemeenteleden de mogelijkheid geopend op eigen verzoek te ‘perforeren’ — dus door de vastgestelde geografische gemeentegrenzen heen te breken — naar een andere (territoriale) gemeente. Nu wordt een tweede motief geïntroduceerd, namelijk: ‘indien bij het gemeentelid behoefte bestaat aan een andere modaliteit van prediking en catechese.’168 Door de jaren heen nam het aantal gevallen van perforatie toe.

Bij de totstandkoming van de Protestantse Kerk in Nederland werd de noodzaak van dergelijke regelingen voluit erkend.169 In de PKO vond dat zijn weerslag in het handhaven van de perforatieregeling en van de mogelijkheid van een ‘wijkgemeente van bijzondere aard’, als opvolger van de ‘buitengewone wijkgemeente’. De deelgemeente werd nu de ‘gemeente van bijzondere aard’. Opmerkelijk is dat voor de toepassing van de regelingen nu het enkele feit van een verzoek daartoe — alsmede uiteraard


168 Zie voor de buitengewone wijkgemeente ord. 2-10a HKO, voor de deelgemeente ord. 2-10b HKO, en voor de ‘perforatieregeling’ (de term komt in de kerkorde niet voor) ord. 2-1-2e HKO. De term ‘modaliteit’, al bekend uit ovb. 135 HKO, verschijnt nu in de ordinanties. Vgl. Haitjema 1951, 147v., 271 en Van den Heuvel 2001, 73-79, 96-99.
169 Zie voor het volgende resp. ord. 2-5-3a, 2-16-9c, 2-16-8 en 2-13-5 PKO.

|121|

van instemming van betrokken kerkenraden — bepalend is, zonder dat de kerkorde nog inhoudelijke criteria aangeeft die specifieker zijn dan die van het bestaan van ‘een bijzondere situatie’.

 

Feitelijke ontwikkelingen, met name in verband met de toegenomen pluraliteit binnen de kerk, hebben de Protestantse Kerk in Nederland er dus toe gedwongen het territoriale principe te relativeren.170 De vraag blijft hoe we dit in theologisch opzicht hebben te beoordelen. Hoe wezenlijk is het territoriale principe in een kerkrechtelijke bepaling van de gemeente?

De geografische bepaaldheid van de gemeenten heeft zijn wortels in de kerkgeschiedenis en hangt direct samen met de gedachte van een corpus christianum: kerk en samenleving vallen samen. De missionering van Europa kreeg vorm in de kerstening van volkeren en hun politieke gestalten. In de rooms-katholieke traditie is het corpus christianum tot vandaag de dag het vanzelfsprekend uitgangspunt van het denken, met als tweede grondlijn dat uitgegaan wordt van de wereldwijde eenheid van de katholieke kerk die vooraf gaat aan de manifestatie ter plaatse. Met de Reformatie wordt die eenheid gebroken. Maar een zelfde manier van denken wordt bepalend in het adagium ‘cuius regio, eius religio’: althans binnen de grenzen van een bepaalde staat vallen kerk en samenleving samen. Men vindt de territoriale gemeente dan ook vooral in Europa, en daarbuiten in die kerkgemeenschappen die hun kerkvorm nog sterk hebben laten bepaalden door de Europese ‘moederkerken’. In bijvoorbeeld de USA of in Korea speelt het territoriale beginsel nauwelijks een rol.171

In de NHK als typische volkskerk — en gedurende enkele eeuwen feitelijk staatskerk — bleef het territoriale principe als vanzelfsprekend van kracht. De kerkordelijke vormgeving van de GKN werd in dit opzicht sterk beïnvloed door het gedachtegoed van Abraham Kuyper, die — met een opvallend beroep op Handelingen 17: 26, ‘God heeft de grenzen van hun woongebied bepaald’ — eveneens pleitte voor aansluiting van de


170 Ook in de RKK is een parochie als regel territoriaal, maar de mogelijkheid van de zgn. ‘personele parochies’ (vgl. CIC, c. 518) bestaat ook. In LG, § 13, wordt de ‘particuliere kerk’ gezien als een territorium dat primair wordt gekenmerkt door een gezamenlijke geschiedenis en cultuur, met eigen orde en tradities.
171 Het loslaten van dit beginsel leidt gewoonlijk tot een relatief sterk denominationalisme. Er ontstaat al snel een forse concurrentie tussen denominaties, én ook tussen plaatselijke gemeenten.

|122|

grenzen van de kerkelijke gemeenten bij die van de burgerlijke gemeenten.172

 

Politieke en culturele ontwikkelingen hebben ook in Europa de relevantie aan dergelijke concepten ontnomen. Het corpus christianum bestaat niet meer. Mede door de secularisatie is de samenhang van de maatschappelijke en de kerkelijke gemeenschap die in het corpus christianum ervaren werd, doorbroken. Kerk en staat zijn van elkaar gescheiden en de religie is onder invloed van de secularisatie in verregaande mate gepluraliseerd en geprivatiseerd. Het goed recht van een gegroeide pluraliteit in geloofsbeleving dient verdisconteerd te worden. Vooral deze laatste ontwikkeling verdraagt zich nauwelijks met het territoriale principe.

 

In de wereldwijde oecumenische discussie zijn sinds lang twee grondlijnen van denken te onderscheiden, die elkaar op het eerste gezicht uitsluiten.

De ene lijn, dominant in de rooms-katholieke traditie, denkt vanuit de (wereldwijde) eenheid van de kerk naar de veelheid van haar lokale manifestaties. Dan betreft de kerkrechtelijke vraag alleen nog de principes voor indeling binnen het grotere geheel. Dat criterium ligt in het geleid worden door een bisschop. De grenzen van de bisdommen zijn ook wel hanteerbaar. Daarbinnen zijn geografische parochiegrenzen vanuit de beleving van de parochianen gaandeweg minder relevant geworden.

De dominante lijn in de protestantse tradities denkt veeleer vanuit de enkeling naar de vorming van gemeenschappen. Dan is de vraag, welke criteria kunnen dienen om in te sluiten én uit te sluiten. De persoonlijke keuze van betrokkenen wordt daarbij meer en meer bepalend, terwijl een geografische insteek tot niet meer dan een hulplijn wordt gereduceerd.

De feitelijke ontwikkelingen in zowel het rooms-katholieke als het protestantse kerkrechtelijke denken maakt dus zichtbaar dat het territoriale beginsel zelf gerelativeerd dient te worden. Beide tradities kunnen niet meer uitgaan van de vanzelfsprekendheid daarvan. Het is veelzeggen dat in een oecumenische tekst als CLU dit beginsel geen enkele rol speelt.

 

In een in veel opzichten vernieuwend boek over een kerk en een kerkorde van de toekomst hield Dingemans aanvankelijk nog vast aan het territoriale


172 Vgl. Koffeman 1996, 11-13. Vgl. ook Alg. Ord., art. 8.1. lid 3 LKO!

|123|

principe.173 In zijn meer recente De stem van de Roepende is daarvan geen sprake meer. Deze studie loopt wat betreft de visie op de gemeente uit op een ontwerp voor ‘de geloofsgemeenschap in een (post)moderne tijd’, getypeerd als ‘de ronde-tafel kerk’, met een netwerkstructuur: ‘Ik heb in feite een kerkorganisatie voor ogen die als lokale gemeente een tamelijk groot gebied kan omvatten, met bijvoorbeeld de omvang van een stad of een huidige protestantse classis of een katholiek decanaat, waarin plaatselijke groepen (of centra) participeren en die bij elkaar gehouden worden door een zogenaamde netwerkstructuur. Dat wil zeggen dat alle groepen min of meer autonoom zijn en hun eigen bestuursvorm kunnen kiezen, maar dat de groepen overkoepeld worden door een regiobestuur dat zijn machtiging en de daarbijbehorende bevoegdheden volledig ontleent aan het mandaat van de kleine groepen.’174 Niet ten onrechte concludeert Dingemans zelf: ‘Ik denk, dat mijn opvatting het dichtst bij het congregationalistische gemeenteconcept komt.’175 Het territoriale principe is daarmee bij hem wat betreft de wijze waarop de gemeente in de eredienst bijeenkomt, geheel irrelevant geworden.

In beginsel deel ik zijn benadering. Meer dan een hulplijn in de ordening van het kerkelijk leven kan het territoriale principe mijns inziens niet meer zijn. Dat het om administratieve en pastorale redenen bij de totstandkoming van de Protestantse Kerk in Nederland niet direct en zonder meer is losgelaten, is begrijpelijk. Technisch zou een abrupte overgang er strikt genomen toe hebben moeten leiden dat aan rond de twee miljoen leden formeel gevraagd zou worden tot welke gemeente zij wilden behoren. De daaruit vermoedelijk resulterende omvangrijke uitschrijving van leden uit de kerkelijke registers, zonder de mogelijkheid van adequate begeleidende gesprekken, zou pastoraal niet te verantwoorden zijn geweest. De vraag blijft trouwens, of een benadering als die van Dingemans niet al te zeer inzet op de veronderstelde mondigheid van gemeenteleden, waarmee de kwetsbaarheid van velen onderschat wordt. Een territoriale hulplijn — maar ook niet meer dan dat — blijft binnen het systeem van belang.

Te verwachten valt dat de ontwikkeling in de richting van


173 Vgl. Dingemans 1987, 80v. Vgl. de kritiek van Hoedemaker (Hoedemaker 1989, 133-144). In Dingemans 1989 stemt Dingemans alsnog op hoofdlijnen met deze kritiek in.
174 Dingemans 2000, 295v., vgl. 276-301.
175 Dingemans 2000, 298.

|124|

mentaliteitsgemeenten door zal gaan. Gemeenten binnen de Protestantse Kerk in Nederland zoeken meer en meer naar een omschreven profiel. Daar hoeft men geen bezwaar tegen te hebben, mits aan de wederzijds betrokkenheid van de gemeenten binnen het breder verband van de kerk des te nadrukkelijker vorm wordt gegeven. De relativering van het territoriale principe in de Protestantse Kerk in Nederland heeft de spanning van de pluraliteit enigermate doen afnemen. Het betekent bepaald niet dat binnen veel gemeenten deze pluraliteit niet meer aan de orde zou zijn. De verschillen in spiritualiteit kennen zo veel nuances dat de vorming van mentaliteitsgemeenten daaraan nooit volledig tegemoet kan komen — als dat al gewenst zou zijn. Voor een deel is de spanning en de daarmee gegeven uitdaging echter doorgeschoven naar een ander niveau, naar dat van algemene kerkenraden in gemeenten met wijkgemeenten, en vooral naar dat van de classicale vergaderingen. Vooral deze laatste hebben nu de taak werk te maken van het kerkelijk gesprek en de saamhorigheid van de gemeenten te bevorderen.176

 

Samenvattend: het territoriale beginsel is cultureel bepaald. Het laat zich niet rechtstreeks afleiden uit een theologische opvatting van wat de gemeente is. Eén harde grens dient intussen wel gesteld te worden aan elke relativering van het territoriale principe en de ruimte voor mentaliteitsgemeenten. Het kan niet zo zijn dat gemeenten iemand die in volle rechten lid is van de kerk kunnen weigeren als gemeentelid. Op dit punt spreekt de Belijdenis van Belhar (1986), ontstaan in de strijd van de Zuid-Afrikaanse zwarte kerken tegen de apartheid duidelijke taal: ‘Daarom verwerpen wij elke leer die óf de natuurlijke verscheidenheid óf de zondige gescheidenheid zo verabsoluteert dat deze verabsolutering de zichtbare en werkzame eenheid van de kerk belemmert of verbreekt of zelfs tot een aparte kerkformatie leidt; die voorgeeft dat deze geestelijke eenheid werkelijk bewaard wordt door de band van de vrede terwijl gelovigen met dezelfde belijdenis van elkaar vervreemd worden terwille van de verscheidenheid en de onverzoendheid; die ontkent dat een weigering om deze zichtbare eenheid als een kostbare gave na te jagen zonde is; die, uitgesproken of onuitgesproken, voorgeeft dat afkomst of enige andere menselijke of sociale factor medebepalend is voor het lidmaatschap van de kerk.’177


176 Vgl. ord. 4-15-1 PKO.
177 Art, 2 BC.

|125|

Juridisch lidmaatschap

Het territoriale principe raakt de problematiek van de grenzen van de gemeente in geografische zin. Men kan over de grenzen van de gemeente ook in een andere zin spreken en wel door zich te richten op de vragen rond het concept ‘kerklidmaatschap’. Dingemans spreekt hier terecht over ‘participatie’ als een van de centrale ecclesiologische kwesties in het kerkrecht.178 In hoeverre is het theologisch verantwoord — of zelfs noodzakelijk — in het kerkrecht te werken met een juridisch opgevat en afgegrensd idee van lidmaatschap?

Theologisch speelt bij het behoren tot de kerk de doop allereerst een rol. CLU spreekt over de gemeente als ‘a community of baptized believers’;179 daarin lijkt een strikte afgrenzing van het lidmaatschap te liggen. Andere belangrijke oecumenische documenten ondersteunen deze benadering. De Standing Commission van Faith and Order stelde in 2006 de tekst vast van het document: One Baptism: Towards Mutual Recognition, waarin de bereikte stand van zaken in de oecumenische discussie rond de doop werd weergegeven. Daarin wordt alle nadruk gelegd op het samengaan van doop en geloof als bepalend voor het behoren tot de christelijke gemeenschap. De doop wordt getypeerd als het ‘binnengaan van de kerk’ en in het verlengde daarvan in verband gebracht met het kerklidmaatschap.180 Maar voorop staat de betekenis van de doop als inlijving in het lichaam van Christus, als een sacramentele werkelijkheid. In die zin is ook sprake van een inlijving in de Kerk — hier bewust geschreven met een hoofdletter. De doop wijst zo, via de inlijving in het lichaam van Christus, op de betekenis van het leven in gemeenschap met elkaar. Maar daarin zit iets paradoxaals, want de betrokkenheid op een specifieke (confessionele) geloofsgemeenschap die in de doop óók zichtbaar is, roept tegelijkertijd de ervaring op van de gebrokenheid van Christus’ kerk. Het is juist die ervaring die met name kerkelijk gemengd-gehuwden er nogal eens toe brengt voor hun kinderen een oecumenische doopbediening te verlangen.181

Door het met de kinderdoop gegeven uiteenvallen van doop en vormsel dan wel openbare geloofsbelijdenis is, aldus het genoemde rapport, de relatie tussen doop en kerklidmaatschap nogal complex geworden.


178 Vgl. Dingemans 1992, m.n. 218-220.
179 CLU, § 15.
180 Vgl. OB, resp. § 48-53 en 56-58.
181 Vgl. boven, p. 52.

|126|

Kerken hanteren op dit punt heel verschillende uitgangspunten. Vaak is gedoopt zijn beslissend voor het kerklidmaatschap, maar sommige kerken werken feitelijk met een eerder moment in het leven van een gelovige — de geboorte,182 of de aanvang van het dooponderricht — of met een later moment, bijvoorbeeld de openbare geloofsbelijdenis. Theologisch is het lidmaatschap volgens OB pas volledig bij de toelating tot de maaltijd van de Heer. Veelal sporen theologie, ritueel en praktijk echter niet met elkaar. Een belangrijke overweging vinden we waar erop wordt gewezen dat het begrip ‘lidmaatschap’ in de huidige kerkelijke praktijk te dikwijls is gebaseerd op een modern gebruik van het woord ‘lid’ zonder de nieuwtestamentische symboliek van de ledematen en lichaamsdelen; dit resulteert in een begrip van de kerk als een organisatie en niet zozeer als de ekklesia van gelovigen in gemeenschap met Christus, met de Geest en met elkaar.183 Op dat laatste aspect dient echter de nadruk te liggen. In dat perspectief wijst OB op de noodzaak van een levenslange groei, een accent dat we ook vinden in NMC.184

 

Uiteindelijk is het sacramentele aspect van het lidmaatschap in theologisch opzicht bepalend,185 en niet het juridisch-administratieve. De gemeente wordt, zoals we reeds zagen, ook in CLU eerder gedefinieerd als een ruimte — ‘in which the word of God is preached’186 — dan als een gesloten groep. Dat biedt ook mogelijkheden om hier met meer open concepten van betrokkenheid (lidmaatschap) te werken.

Wat maakt iemand tot ‘lid’ van de gemeente? Niet zonder zin hecht de RKK weinig aan de formele ledenregistratie. Dat kan een pastoraal hulpmiddel zijn, maar het is in theologische zin hooguit een afgeleide. Het kan ook een blijk zijn van een te vanzelfsprekend toegeven aan het denken over de kerk als een vereniging.

Dit denken over de kerk als een vereniging was binnen de GKN nogal sterk. Het lijkt me dat in het denken van Kuyper daarvoor ook wel


182 Zo in het theologisch discutabel instituut van de zgn. ‘geboorteleden’ — ‘zij die uit Hervormde ouders geboren zijn’, art. II lid 1 HKO — in de vroegere NHK.
183 Vgl. OB, § 58.
184 Vgl. NMC, § 74-77.
185 Zo gezien liggen de lidmaatschapsrechten principieel in de doop. Dat pleit voor de rechten van doopleden als bedoeld in ord. 3-2-3, 4-8-7, 6-2-4 en 7-2-2 PKO.
186 CLU, § 15.

|127|

aanknopingspunten zijn te vinden. In zijn Tractaat van de Reformatie der Kerken (1883) stelt hij met grote nadruk dat de plaatselijke kerk bestaat bij de gratie van de dienst des Woords, maar vooral bij die van de belijdenis: ‘De kerkformerende kracht ligt voor de zichtbare kerk in de leden van het lichaam Christi’, en: ‘In het zichtbare heeft de kerk geen band dan in onderlinge overeenstemming.’187 Het is dus krachtens de gezamenlijke belijdenis dat gemeenten één zijn. Kuyper trekt de zaken daarmee mijns inziens toch enigszins scheef. Uiteindelijk moet men allereerst zeggen: niet ons belijden creëert de gemeente, maar het Woord schept de gemeente en haar belijden. De gemeente is voor alles creatura Verbi. Vanuit de dialoog van ambt en gemeente is het belijden — als vorm van receptie in de zin van Dombois — weliswaar essentieel, maar het is principieel secundair ten opzichte van wat Dombois traditie noemt.188 Juist de prioriteit van de verkondiging moet ertoe leiden dat wij enigszins soepel omgaan met de grenzen van de kerk. Daarmee komt ik, hoewel langs een andere weg, tot een vergelijkbare conclusie als die Dingemans helder formuleert: ‘Een kerk zou immers een open beweging rondom Jezus Christus moeten zijn! In die beweging zijn voorgangers, navolgers, hardlopers, dravers, participanten, gelovigen, klein-gelovigen, trage twijfelaars en veel andere categorieën van mensen te vinden, die allen op hun eigen wijze in de buurt van de Heer willen blijven.’189

Dingemans pleit in dit verband voor meer open en dynamische kerkordes. Me dunkt dat een stap in de door hem bedoelde richting herkenbaar is in de PKO. Eerst wordt in artikel III lid 2 PKO gesteld wie tot een gemeente en daarmee tot de Protestantse Kerk in Nederland behoren, namelijk ‘zij van wie de inlijving in de gemeenschap van de Kerk is bekrachtigd door de heilige doop en die als zodanig zijn ingeschreven als lid van de gemeente’. Het administratieve volgt hier na en uit het theologische of sacramentele. Maar het is geen kwestie van een dwingende theologische gevolgtrekking; dat zou een vorm van kortsluiting zijn. Deze ‘harde’ grens wordt bewust nog eens gerelativeerd in lid 4: ‘Gedachtig aan de trouw van de God van het verbond rekent de gemeente voorts tot haar gemeenschap de niet-gedoopte kinderen van gemeenteleden alsmede degenen die blijk geven van verbondenheid met de gemeente.’ Ook wie sacramenteel en administratief niet of nog niet tot de gemeente behoort,


187 Vgl. Kuyper 1883, resp. 31 en 40; vgl. ook Koffeman 1996.
188 Zie boven p. 109v.
189 Dingemans 1992, 220.

|128|

kan evengoed ‘tot haar gemeenschap gerekend worden’. En theologisch is het begrip gemeenschap inhoudsvoller dan het begrip gemeente.

De ontwikkeling van het positief kerkrecht in de Protestantse Kerk in Nederland weerspiegelt hier een oecumenische convergentie die in CLU herkenbaar is. Dat kan ook blijken uit de wijze waarop de term ‘gemeenschap’ in de PKO functioneert. Deze term komt er veelvuldig in voor en kent ook verschillende theologische nuances. Het gaat hier mijns inziens om een dragende categorie in de ecclesiologie in en onder de PKO, waarin de geestelijke kwaliteit van het samenleven in gemeente en kerk centraal staat. Dat zagen we al in de kerkordelijke aanduiding van het kerklidmaatschap als ‘inlijving in  de gemeenschap van de Kerk’. Naast deze ‘gemeenschap van de Kerk’ met een hoofdletter — aanduiding voor de una sancta — is ook sprake van ‘gemeenschap met de kerk’ in de zin van: met de Protestantse Kerk in Nederland.190 Het accent ligt in de PKO echter niet op de kerk, maar op de gemeente als gemeenschap: ‘Een gemeente is de  gemeenschap die, geroepen tot eenheid, getuigenis en dienst, samenkomst rondom Woord en sacramenten.’191

 

De zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente

In de laatste fase van de wordingsgeschiedenis van de Protestantse Kerk in Nederland heeft de kwestie van de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente nog geleid tot heftige debatten. De aanleiding daarvoor lag in het feit dat de generale synode van de GKN aan de plaatselijke kerken aandacht vroeg voor het gegeven dat met de totstandkoming van de Protestantse Kerk in Nederland de verhouding van de plaatselijke Gereformeerde Kerken tot het geheel van kerk of kerkverband in civielrechtelijke zin zou veranderen.

Binnen de GKN waren de plaatselijke kerken de constituerende rechtspersonen en was de rechtspersoonlijkheid van de meerdere vergaderingen in het kerkverband daarvan een afgeleide. Deze kerkrechtelijke structuur was een reactie op de ervaringen die in de negentiende eeuw waren opgedaan met de hervormde ‘besturenkerk’.

In de Protestantse Kerk in Nederland zou echter de rechtspersoonlijkheid van de kerk als geheel het uitgangspunt zijn: de plaatselijke gemeenten ontlenen hun rechtspersoonlijkheid aan het ‘onderdeel van de kerk’ zijn. In samenhang daarmee zou op termijn de mogelijkheid verdwijnen


190 Vgl. ord. 2-7-2, 9-5-6, 10-9-6.b, 10-9-8 en 12-1-1 PKO.
191 Ord. 2-1-1 PKO. Vgl. art. V lid 3 PKO, ord. 3-10-1 PKO.

|129|

om als plaatselijke gereformeerde kerk de kerk als geheel (het ‘kerkverband’) te verlaten, met medeneming van alle goederen die op naam van deze plaatselijke gereformeerde kerk stonden. Gekozen werd voor en vastgehouden werd aan een opvatting die spreekt van een ‘onlosmakelijke samenhang’ tussen kerk en gemeenten.

 

Vooral in de recente geschiedenis van de GKN heeft de kerkrechtelijke kwestie van de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente een grote rol gespeeld. Zoals we in hoofdstuk 4 zagen, ging het daarbij primair om de bevoegdheid van kerkelijke bestuursorganen op bovenlokaal niveau, de meerdere vergaderingen, om besluiten te nemen die voor de plaatselijke gemeente bindend zijn. Waar die bevoegdheid ten enenmale ontbreekt en dus voluit gesproken kan worden van de autonomie van de plaatselijke gemeente, is feitelijk sprake van een congregationalistische structuur. Maar als men daar niet voor kiest, is nog niet direct een antwoord gevonden op de vraag in hoeverre van zulke bovenplaatselijke bevoegdheden sprake kan zijn. In de GKN speelde die vraag in de geschiedenis vooral bij leergeschillen: de scheuringen van 1926 en 1944 waren mede het resultaat van verschillen in inzicht op dit punt en bleken tegelijk mogelijk door de wijze waarop aan de relatie van de plaatselijke kerken tot het kerkverband juridisch feitelijk vorm was gegeven.

De plaatselijke gemeente — vanouds in deze traditie aangeduid als ‘plaatselijke Kerk’ — werd traditioneel niet zonder reden gezien als de ‘eigenlijke’ vorm van kerk-zijn. Al wat daar geografisch gezien bovenuit ging — van de classis tot en met het kerkverband — werd principieel als secundair beschouwd. Uit deze gedachte was steeds in civielrechtelijke zin de conclusie getrokken dat de rechspersoonlijkheid van de meerdere vergaderingen een afgeleide was van de rechtspersoonlijkheid van de plaatselijke kerk. Die laatste was het ‘eigenlijke’ kerkgenootschap in de zin der wet. Het kerkverband werd gezien als een ‘lichaam waarin deze kerkgenootschappen zijn verenigd.’192 Kerkenraden konden onder bepaalde voorwaarden hun gemeente dan ook bij meerderheidsbesluit losmaken uit het bestaande kerkverband van de GKN, met medeneming van de kerkelijke bezittingen.

In de NHK kwam een vergelijkbare vraag op in de ‘beheerskwestie’ in de jaren negentig van de vorige eeuw.193 In 1991 besloot de generale


192 Vgl. art. 2:2 BW. Zie onder p. 301.
193 Zie Van den Heuvel 2001, 370-385.

|130|

synode een einde te maken aan het dankzij de toen geldende overgangsbepalingen voortbestaan van drie verschillende beheersregelingen naast elkaar. Vanaf 1996 zou het beheer over kerkelijke goederen en financiën in alle gemeenten moeten worden aangepast aan het systeem waarvoor in de kerkorde van 1951 ten principale was gekozen. De vraag was nu, of de generale synode inderdaad bevoegd was om de betrokken overgangsbepalingen te laten vervallen. Zowel een kerkelijke als een burgerlijke rechtsgang leidden tot de conclusie dat zulks inderdaad het geval was. De juridische vormgeving van de relatie tussen gemeenten en kerk in de hervormde kerkorde voorkwam voorts dat de kerk op dit punt scheurde: gemeenten die het oneens bleven met de gang van zaken hadden namelijk iet de mogelijkheid zich met medeneming van de kerkelijke bezittingen los te maken uit de kerk als geheel. De kerk als geheel, de NHK, was het ‘eigenlijke’ kerkgenootschap en de plaatselijke gemeenten waren ‘zelfstandige onderdelen’ in de zin der wet.194

 

Bij de totstandkoming van de Protestantse Kerk in Nederland speelde de vraag opnieuw en werd gezocht naar een begaanbare weg om met de spanningen om te gaan. Civielrechtelijk was een keuze tussen beide modellen onontwijkbaar.

De betrokken synodes wilden voorkomen dat gemeenten zich door middel van een ‘eenvoudig’ kerkenraadsbesluit zouden kunnen onttrekken aan de door de vereniging tot stand gekomen kerk. In de PKO wordt daarom kerkjuridisch en civielrechtelijk voortgeborduurd op de hervormde regeling, die feitelijk ook binnen de ELK van kracht was. Vooral binnen de GKN ontstond grote onrust toen duidelijk werd dat de civielrechtelijk verhouding tussen plaatselijke gemeente en landelijke kerk door de kerkvereniging ingrijpend zou veranderen.

Dat lag zeer gevoelig, omdat een bestaan ‘recht van losmaking’ zou moeten worden opgegeven. Daarom, en ook vanwege principiële bezwaren tegen de kerkvereniging binnen een deel van de NHK, creëerden de synodes een zekere ruimte waardoor wie meende in geweten niet mee te kunnen gaan, onder nadere voorwaarden ook materieel en juridisch in staat gesteld werd te ‘komen tot een nieuw kerkelijk leven.’195 Voor de gemeenten binnen de GKN werden bovendien in overgangsbepalingen de


194 Vgl. Van den Heuvel 2004, 112-117; vgl. art. 2:2 BW.
195 Zie Van den Heuvel 2004, 110-112 en de daar genoemde overgangsregelingen.

|131|

bestaande rechten nog voor beperkte tijd gehandhaafd.

 

Met dat al is de situatie in kerkrechtelijk en civielrechtelijk opzicht wel helder geworden. Dat de juridische zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten in de Protestantse Kerk in Nederland wat vermogensrechtelijke zaken betreft begrensd wordt door kerkordelijke regelingen waarin verregaande bevoegdheden liggen op een bovenplaatselijk niveau, is ook door de burgerlijke rechter een en andermaal vastgesteld. Bepalend is hier de wijze waarop de rechtspersoonlijkheid van de gemeenten is geregeld: zij ontlenen hun rechtspersoonlijkheid aan het feit dat zij onderdelen zijn van de Protestantse Kerk in Nederland als rechtspersoon.196

Hoe ligt dat echter theologisch? Correspondeert deze kerkrechtelijke en civielrechtelijke regeling ook werkelijk met een ecclesiologisch houdbare positie? Die vraag is ook daarom zo brandend, omdat het hier gaat om grote materiële belangen en omdat macht en kerkpolitieke overwegingen hier een zuivere en consistente theologische redenering gemakkelijk doorkruisen.

Allereerst dient te worden vastgesteld dat men de kwestie van de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente niet moet versmallen tot de genoemde thema’s van rechtspersoonlijkheid en de daarmee verbonden bevoegdheden in vermogensrechtelijke zin. De zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente heeft immers ook en allereerst te maken met de bevoegdheid om op plaatselijk niveau naar eigen overtuiging vorm te geven aan de roeping van de gemeente in liturgisch, pastoraal, diaconaal en missionair opzicht. Ook die bevoegdheid is binnen de Protestantse Kerk in Nederland niet onbeperkt. De kerk als geheel bepaalt wie voor een gemeente als predikant beroepbaar zijn; de gemeente is vervolgens vrij om binnen die grenzen zelf te beroepen. Een zelfde patroon geldt voor het toelaten van anderen dan de eigen predikant tot de kansel. Maar als het gaat om de verdere inrichting van de eredienst en om de vormgeving van de pastorale, diaconale en missionaire roeping, zijn de kerkordelijke kaders binnen de Protestantse Kerk in Nederland zodanig dat gemeenten veel ruimte hebben voor eigen keuzes en prioriteiten. Dat geldt in het bijzonder voor zaken als de rechten van doopleden — bijvoorbeeld inzake


196 Dat de Protestantse Kerk in Nederland overigens niet lichtvaardig kan omgaan met de relatieve zelfstandigheid van gemeenten blijkt uit de vele voorwaarden waaraan moet worden voldaan bij toepassing van ord. 2-14-2 en 2-15-4 PKO.

|132|

‘kinderen aan het avondmaal’ — of het zegenen van andere levensverbintenissen dan een huwelijk van man en vrouw. Op deze punten maakt de kerkorde die plaatselijke ruimte heel expliciet, maar daarbij worden de kerkenraden wel verplicht om bij voorgenomen beleidswijzigingen de leden van de gemeente te informeren en te horen.197 Dat is uiteraard geen aantasting van de zelfstandigheid van de gemeente, maar wel een nadere invulling daarvan. In zulke, niet vermogensrechtelijke maar inhoudelijke zaken is dus binnen de Protestantse Kerk in Nederland sprake van een relatief grote zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten.

 

Maar daarmee is de vraag nog niet beantwoord, welke theologische overwegingen in een dergelijke kerkjuridische discussie — en kerkelijke strijd! — steekhoudend zijn.198 Juist omdat ik zelf, ook theologisch, ben opgegroeid in een traditie die sterk hechtte aan de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente, heeft deze kwestie me sterk beziggehouden. Mijn betrokkenheid op de brede oecumenische dialogen rond de ecclesiologie heeft mij geholpen om hier genuanceerder te gaan denken. Is het mogelijk een brug te slaan vanuit de ecclesiologie naar een daarmee corresponderend kerkrecht, of omgekeerd de vigerende kerkrechtelijke regelingen ecclesiologisch te funderen?

 

Het Nieuwe Testament gebruikt in het algemeen het woord ‘ekklesia’ als aanduiding voor wat wij gemeente noemen. Voor zover het aanwijsbare gemeenschappen betreft, gaat het daar praktisch altijd om wat wij lokale gemeenten zouden noemen: de gemeente te Rome, Korinte of Filippi. Zo komt ook het meervoud voor: de gemeenten in Cilicië (Hand. 15: 41; vgl. 16: 5). Overigens is bij ‘de gemeente in Korinte’ (1 Kor. 1: 2) de associatie met zoiets als ‘de gemeente in Utrecht’ al snel misleidend. De indruk lijkt gewettigd dat het in Korinte feitelijk ging om een aantal huisgemeenten die op verschillende plaatsen bijeenkwamen rond verkondiging en maaltijdviering.199 Van een formeel-juridische structuur van gemeente en wijkgemeenten was uiteraard al helemaal geen sprake.

De term ‘ekklesia’ lijkt dus ook weer niet zonder meer samen te vallen met ‘plaatselijke gemeente’. Zij zegt meer over de kwaliteit van de


197 Vgl. ord. 4-8-7 PKO.
198 Vgl. Van den Heuvel 2004, 112-117.
199 Vgl. Nauta 1989. Vgl. voor Hand. 9: 31 (‘de gemeente door geheel Judea, Galilea en Samaria’) Koffeman 1996, 6v.

|133|

gemeenschap dan over de juridische vormgeving en/of de relatieve zelfstandigheid. Daarbij moeten we bedenken dat op de achtergrond de oudtestamentische aanduiding van Israël als ‘qahal’ meeklinkt, dat zo uitsluitend in het enkelvoud voorkomt en geenszins specifiek betrekking heeft op plaatselijke gemeenschappen, bijvoorbeeld rond een synagoge. Het is altijd aanduiding voor heel Israël. Zo kan in het Nieuwe Testament de term ‘ekklesia’ ook vanzelfsprekend worden gebruikt voor het totaal van het volk van God, de kerk van alle tijden en plaatsen. We vinden dat gebruik bijvoorbeeld in Efeziërs en Kolossenzen. Dan zegt ‘ekklesia’ iets over de kwaliteit van elke christelijke geloofsgemeenschap, zonder te specificeren naar empirische vormgeving. Het is de kerk als voorwerp van geloof, de una sancta, die gestalte aanneemt in concrete geloofsgemeenschappen.

In het vorige hoofdstuk wees ik al op het grote belang dat in de hedendaagse oecumenische ecclesiologische bezinning wordt gehecht aan het Bijbelse woord ‘koinonia’. In het Nieuwe Testament speelt het een grote rol. Mogelijk klinkt op de achtergrond een oudtestamentisch woord mee, ‘chevrah’, dat nog terugkomt in ons woord ‘gabber’.200 De gemeenschap van de gemeente berust in een ‘samen delen in’: mensen delen in wat in Gods genade geschonken wordt. Die gemeenschap overstijgt — net als de ‘ekklesia’ — per definitie het lokale. Van een zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente kan in theologische zin daarom nauwelijks worden gesproken. Wat de assemblee van de Wereldraad van Kerken in Porto Alegre (2006) zei over de relatie tussen kerken geldt immers a fortiori voor die tussen gemeenten: ‘De onderlinge betrekkingen van de kerken zijn dynamisch en interactief. Iedere kerk is geroepen tot wederzijds geven en ontvangen van gaven en tot het afleggen van rekenschap ten opzichte van elkaar. Iedere kerk moet zich bewust worden van al wat in haar leven slechts voorlopig is en moet de moed hebben dit tegenover andere kerken te erkennen.’201

Dat is lijkt me ook de kern van de zaak bij het denken over kerk en gemeenten. In dit perspectief kan van een autonomie van de plaatselijke gemeente geen sprake zijn. De onlosmakelijke samenhang waar het hier om gaat zou verkeerd begrepen worden, wanneer die alleen — of primair — juridisch of organisatorisch zou worden uitgelegd. De kerk kan niet zonder de gemeenten waaruit zij bestaat. En de gemeenten kunnen niet


200 Vgl. F. Hauck, in ThWNT, III, 790.
201 CBOC, § 7. Zie onder, voetnoot 373.

|134|

zonder de kerk waarvan zij deel uitmaken. De gemeenten kunnen ook niet zonder elkaar. En dat alles omdat zij gezamenlijk, kerk en gemeenten, staan onder het voorteken van Gods gaven en roeping, waarin zij delen.

Hoe hangen kerk en gemeenten met elkaar samen? Men zou voor de bedoelde samenhang vele beelden kunnen bedenken. Eerder ben ik uitgegaan van het beeld van de mazen en het net.202 De kerk is een net, de gemeente één van de mazen in het net. Er is geen net, als er geen mazen zijn. En er bestaat geen maas zonder de andere mazen en zonder het net als geheel. Het woord ‘maas’ komt zelfs nauwelijks in het enkelvoud voor, zo vanzelfsprekend en onlosmakelijk is de samenhang. Tegenwoordig spreken we veel over netwerken: communicatienetwerken, energienetwerken en dergelijk. Het is zelfs een werkwoord geworden: mensen gaan naar conferenties of recepties om te ‘netwerken’.

 

Dat het verleidelijk is, over de samenhang van kerk en gemeenten wat sceptisch te doen, ligt voor de hand. Het is niet gemakkelijk om binnen de kerk van links tot rechts die gezamenlijke betrokkenheid op Gods gaven en roeping te beleven. Het blijkt heel moeilijk elkaar daarin ruimte te geven en te respecteren. De PKO zet hoog in, als juist dat toch als een centrale opgave wordt gezien. Het zou veel gemakkelijker zijn om over kerk en gemeenten in andere beelden te spreken, bijvoorbeeld dat van kralen aan een ketting. Een kraaltje meer of minder hoeft immers niet uit te maken. Maar zo zijn we niet aan elkaar verbonden.

Op verschillende manieren wordt in de Protestantse Kerk in Nederland geprobeerd de samenhang an kerk en gemeenten en van gemeente onderling vorm en inhoud gegeven. De meeste gemeenteleden zullen er niet veel van merken en dat hoeft ook niet. Zij leven kerkelijk bijna uitsluitend in een plaatselijke gemeente. Af en toe staat er een predikant ‘van buiten’ op de kansel en voor de rest pikken ze misschien af en toe iets op uit het kerkblad, uit de media of van de website. Verder niet. Ze zouden er pas iets van merken, als het anders was. Als er op een vrije zondag van de predikant géén vervanger zou zijn. Als Kerk in Actie geen aandacht zou vragen voor zending en werelddiaconaat. Als er geen Liedboek en geen Dienstboek zou zijn, enzovoort. Het zijn in het bijzonder ambtsdragers en ambtelijke vergaderingen die er meer mee te maken hebben en die hier ook hun verantwoordelijkheid dienen te nemen.


202 Vgl. Koffeman 2003.

|135|

Gemeente en sociale gemeenschap

Dat de gemeente gekenmerkt wordt door ‘koinonia’ en in die zin een gemeenschap is, heeft dus niet allereerst te maken met hartelijke verhoudingen tussen mensen. Die zijn belangrijk, maar dat is dan alleen zo, omdat die verhoudingen berusten in een ’samen delen in’. De gemeenschap van de gemeente ligt daarin dat mensen samen delen in wat in Gods genade geschonken wordt. Dat brengt ons bij een laatste aspect van de gemeente.

In het licht van de hierboven geformuleerde relativering van zowel het territoriale principe als een juridisch vormgegeven lidmaatschap lijkt dit een des te belangrijker element: de veronderstelde sociale eenheid van de lokale kerkelijke gemeente. Om de mogelijkheid van een dergelijke sociale eenheid te bevorderen lijkt de perforatie van gemeentegrenzen en de openstelling van andere vormen van betrokkenheid bij de gemeente immers van groot belang.

Toch kan ook het bestaan van een veronderstelde sociale eenheid nauwelijks als kerkrechtelijk normatief worden gehanteerd. Als theologisch over de gemeente als ‘gemeenschap’ gesproken wordt, betekent dat niet zonder meer dat uitgegaan wordt van een dergelijke concept van sociale eenheid.

De Kerk van Christus bestaat noodzakelijkerwijs in en uit kleinere groepen, gemeenten. ‘Kerk’ impliceert immers wezenlijk gemeenschapsvorming, in het licht van de koinonia. Maar daarin staat niet de onderlinge eenheid en gelijkgezindheid van de leden van de gemeente voorop. De kern ligt in het ‘delen in’ Gods genadegaven, die berust in zijn heilsinitiatief. Alles wat — ook kerkrechtelijk — over de gemeente te zeggen is, of het nu gaat om sacramenten of om missionaire bepaaldheid, om diaconaat of om liturgie, het wortelt ten diepste in de voortdurende communicatie van God met mensen. Die communicatie maakt de gemeente tot gemeenschap en vernieuwt haar als zodanig steeds weer.

Normatief is daarom ook niet of de gemeente als sociale eenheid functioneert. Dat moge belangrijk zijn, maar als feitelijk een intensieve intermenselijke communicatie de communicatie van de gemeente met God blokkeert, is de gemeente geen gemeente meer.

Voorzover er sprake is van kerkrechtelijke normativiteit ten aanzien van de lokale kerkelijke gemeente ligt die ook hier niet.

 

Afsluitend

In het vergaderd worden rondom Woord en sacrament krijgt de

|136|

communicatie van de gemeente met God gestalte. Dit uitgangspunt is zo fundamenteel dat kerkrechtelijke uitwerking in structuren en procedures niet kan uitblijven. Theologisch leidde dat gezichtspunt in het vorige hoofdstuk tot de stelling dat de lokale kerkelijke gemeente slechts kan bestaan in een polariteit van ambt en gemeente. De verkondiging van het Woord en het belijdend antwoord daarop constitueren ten diepste de gemeente, het een niet zonder het ander.

Het belijdende antwoord op de verkondiging kan velerlei gestalten aannemen, van liturgisch en catechetisch tot missionair en diaconaal. In het verlengde daarvan zijn allerlei meer toegespitste vormen van een lokale kerkelijke gemeente voorstelbaar. Maar de grenslijn ligt dan hier: het belijdende antwoord kan alleen bestaan áls antwoord, dat wil zeggen bij de gratie van de ambtelijke verkondiging. Omgekeerd kan echter deze alleen dán gemeente constitueren, wanneer zij ook werkelijk het belijdend antwoord evoceert.