|101|

6 Liturgisch kerkrecht

 

In deel I van deze inleiding op het kerkrecht ben ik ingegaan op kerkrecht als theologische discipline en op de daarmee samenhangende methodische vragen. Dat alles tegen de achtergrond van de stelling dat kerkrecht en ecclesiologie nauw samenhangen. In de uitwerking daarvan sloot ik aan bij fundamentele gedachten van Dombois over oecumenisch kerkrecht en over de consequenties die dat heeft voor het denken over gestalten en structuren van de kerk.

Nu maken we de stap naar de inhoudelijke vraagstellingen in het kerkrecht en bezien we hoe ecclesiologische gezichtspunten doorwerken in het kerkrecht. Daarbij concentreren we ons eerst, in deel II, op wat wij — in een breed oecumenisch perspectief — kunnen zeggen over grond en wezen van de kerk en de wijze waarop dat bepalend is voor het kerkrecht. Zo komen de kerkrechtelijke implicaties van een theologische doordenking van liturgie, gemeente en ambt aan de orde. In deel III komt dan de kwaliteit van de kerk en van haar recht in beeld, in een doordenking van de betekenis die de eigenschappen van de kerk — een, heilig, katholiek en apostolisch — daarvoor hebben.

 

In hoofdstuk 1 sloten we aan bij de wijze waarop Härle de ecclesiologische thema’s heeft ondergebracht in een omvattend schema. Met hem onderscheiden we verschillende niveaus in de ecclesiologie. In de ‘onzichtbare kerk’ gaat het om de oorsprong of grond van de kerk in het Woord, het wezen van de kerk als gemeenschap der heiligen en de eigenschappen van de kerk. Onder ‘zichtbare kerk’ spreekt hij over de kenmerken van de kerk en ten slotte over de opdracht, ambten en structuren van de kerk.

De meest centrale vraag van de ecclesiologie is die naar de relatie tussen onzichtbare en zichtbare kerk. De in dat kader gestelde vragen pakken we hier weer op en het daar gegeven globale antwoord concretiseren we hier verder. Hoe ligt in de ecclesiologie de koppeling tussen de onzichtbare aspecten van de kerk — haar grond, wezen en eigenschappen — en haar zichtbare aspecten, tot in haar structuren, en hoe werkt dat in het bijzonder door in het kerkrecht, als een van de vormen waarin ‘kerk’ zichtbaar wordt? Welke betekenis heeft wat wij geloven en belijden inzake de kerk voor kerkordelijke regelingen?

|102|

Het scharnierpunt ligt in het schema van Härle dus op de overgang van de eigenschappen van de kerk naar de kenmerken van de kerk. Maar we doen te kort aan de complexiteit van de ecclesiologische thematiek, als we het schema van Härle interpreteren als bepaald door een soort noodzakelijke logica, die in een sequentie van stappen kan worden weergegeven. Dan zou de eerste stap die van grond naar wezen zijn, de tweede die van wezen naar eigenschappen, de derde die van eigenschappen naar kenmerken. Zo eenvoudig ligt het echter niet. De thematiek van grond en wezen van de kerk blijft een rol spelen, ook als we nadenken over de kenmerken van de kerk of over haar taken. Bovendien zagen we in hoofdstuk 1 bij het beeld van een transformator al dat er sprake is van een dubbele beweging. Het kerkrecht laat zich niet zonder meer deduceren uit de systematisch-theologische ecclesiologie, maar omgekeerd heeft de ervaring van ons kerk-zijn ook invloed op hoe wij de kerk als voorwerp van geloof zien.

 

Vanuit de typering van het Woord, of breder de Godsopenbaring, als de grond van de kerk en vanuit haar wezen als de gemeenschap van de mensen die het met dat Woord wagen — en in die zin de congregatio fidelium — komt nu eerst het kerkrecht als liturgisch kerkrecht aan de orde. In hoofdstuk 2 sloot ik me reeds aan bij de fundamentele stelling van Dombois dat de kerk een gestalte is in het krachtenveld van de Geest die in de geschiedenis is ingegaan. Dit pneumatologisch perspectief lijkt me beslissend. Men kan het kerkrecht dan ook niet — in een sociologisch perspectief — beschouwen als een louter immanente aangelegenheid. Dan is de kerk een institutie, zoals ook de staat of een vakbond dat is. Dat brengt uiteraard de noodzaak tot regelgeving met zich mee, maar die regelgeving is een louter juridische aangelegenheid. Kerkrecht kan dan de juridische aspecten van het instituut ‘kerk’ beschrijven en aangeven hoe die kerk optimaal baat kan hebben bij inzichten die in de rechtswetenschap worden verworven. Dat is niet niets, het is ook noodzakelijk, maar het is zeker niet alles.

Theologisch zou een dergelijke benadering in feite betekenen dat de kerk in zijn institutionele vorm wordt losgemaakt van het werk van de heilige Geest. De werking van de heilige Geest behoeft daarmee op zichzelf nog niet te worden ontkend, ook niet voor zover het zou gaan om een werking van de Geest binnen de kerk in haar institutionele vormen, maar die institutionele kant van de kerk zelf staat er dan toch los van. In het gunstigste geval vormt het institutionele in die benadering geen

|103|

belemmering voor de werking van de heilige Geest. We herkennen in een dergelijke door ons afgewezen benadering iets van de positie van Sohm.

 

Het alternatief dat Dombois biedt ligt niet in de stelling dat de Geest een specifieke kerkvorm heeft geïntroduceerd — al dan niet in de vorm van beslissende Bijbelse gegevens. De Geest is voor hem niet de kampioen van het episcopale stelsel of van de congregationalistische ordening en evenmin van een presbyteriaal-synodale inrichting van de kerk. Dergelijke benaderingen wijst Dombois als ‘transcendentaal’ juist af: ze pinnen het werk van de Geest als het ware vast op bepaalde historische gegevens. Je zou ook kunnen stellen: ze stellen de ‘geest’ van een historisch en cultureel bepaalde kerkvorm in de plaats van de Geest. Het theologisch uitgangspunt van het kerkrecht kan niet ‘eenvoudigweg’ liggen in het bisschopsambt of in de vrije gemeentevorming van de gelovigen, in de collegialiteit van de ambtsdragers of in de verwevenheid van de kerk met de samenleving waarvan zij voluit deel uitmaakt. De Geest wijs daar altijd weer bovenuit.

De Geest is veeleer herkenbaar in wat de verschillende stelsels met elkaar gemeen hebben, in een onderstroom van epicletisch kerkrecht die zich — gelukkig — nooit helemaal heeft laten verdringen door de zichzelf legitimerende en elkaar bestrijdende tradities van het tweede millennium. Dat besef is een voorwaarde voor een vruchtbaar oecumenisch gesprek over het kerkrecht.138 Naast verschillen zijn er ook fundamentele overeenkomsten en die worden met name in de liturgie ervaarbaar. Er wordt in (praktisch) elke kerk verkondigd en beleden, gedoopt, avondmaal gevierd, getrouwd en begraven. Hierin zijn ook in kerkrechtelijk opzicht aanknopingspunten te vinden voor het gesprek tussen de verschillende christelijke tradities. In de praktijk valt het met de verschillen nogal mee, als men maar afstand neemt van de transcendentale zelfrechtvaardiging in een legitimerende vorm van theologie.

 

Het theologisch uitgangspunt voor het kerkrecht ligt daarom in het werk van de heilige Geest en in zijn omgang met de gemeente van Christus, zoals die keer op keer vorm krijgt in wat onder ons bekend staat als de eredienst, de dienst van Woord en sacramenten, de eucharistie of de liturgie. De term ‘eucharistie’ wordt in het rooms-katholiek spraakgebruik


138 Vgl. SWCTW, § 48: ‘Vital to future ecumenical progress would be further discussion of the relationship between the Spirit and structures’.

|104|

nogal eens versmald tot de communie, de maaltijd van de Heer. In de oecumenische theologie staat zij voor het geheel van de viering rond Woord en sacrament, dus inclusief de verkondiging.139

God ontmoet zijn gemeente in Christus door de heilige Geest, daar waar de Schriften opengaan, waar mensen door de doop worden opgenomen in een nieuwe gemeenschap en waar brood en wijn worden gedeeld als teken van die nieuwe gemeenschap. Dát is de grote en alles bepalende constante in het leven van de kerk. Uiteraard wordt daarmee het werk van de Geest niet opgesloten in de kerkdienst op zondag. De vruchten van de Geest zijn vele en worden ook zichtbaar in tal van kerkelijke activiteiten en in vele slechts ten dele kerkordelijk in te kaderen aspecten van de roeping van de gemeente. In onderling pastoraat en diaconaat, in vorming en interreligieuze contacten en in tal van ander elementen in het leven van een doorsnee gemeente mag iets van de Geest worden ervaren.

In een context als de onze, met afnemende kerkgang, lijkt het wellicht niet opportuun om theologisch alle kaarten te zette nop de eredienst als het hart van het kerkelijk leven. Neem je zo mensen die ervoor kiezen uitsluitend kerkelijk actief te zijn via een leerhuis of een diaconaal project niet te weinig serieus? Raakt de kerkdienst niet gaandeweg achterhaald? Er is volgens mij alle reden om — met de ‘praktische ecclesiologie’ — de feitelijke beleving die mensen hebben van hun relatie tot de kerk, theologisch diepgaand te doordenken. Maar de eredienst vormt toch het hart van alle gemeentewerk. Daar wordt de gemeente geboren, ‘vergaderd rondom Woord en sacramenten.’140 Daar vinden we in liturgische vormen, in woorden en rituelen de essentie van de ecclesia van Jezus Christus terug en de kern daarvan is dat zij gefundeerd is op het Woord van God. Daar worden ook de grondlijnen voor het kerkrecht zichtbaar. Elke andere insteek van het kerkrecht dreigt er niet meer dan een vorm van verenigingsrecht of bestuursrecht van te maken.

 

In dit perspectief kunnen we over ‘liturgisch kerkrecht’ spreken. Karl Barth en Hans Dombois hebben op dit punt waardevolle gezichtspunten


139 Vgl. BEM/M, § 27. Calvijns visie op de sacramenten als ‘aanhangsels’ bij de belofte, louter nodig ‘voor onze onwetendheid en traagheid en daarna voor onze zwakheid’ (vgl. Calvijn 1949, boek IV, XIV, 3) miskent de eigen taal van het teken te zeer.
140 Vgl. art. III lid 1 PKO.

|105|

ontwikkeld. Deze samenhang van liturgie en kerkrecht vinden new trouwens ook in de Engelse term ‘order’ — zoals we die bijvoorbeeld herkennen in de naam van de Commission for Faith and Order van de Wereldraad van Kerken. ‘Order’ omvat namelijk niet slechts ‘kerkorde’, zoals de gebruikelijke Nederlandse vertaling van de naam van genoemde commissie wel suggereert: het betreft ook de liturgie, de spiritualiteit en de ethiek.

 

Karl Barth

Zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, typeert Barth kerkrecht ook als ‘liturgisch kerkrecht’.

Omdat de gemeente de aardse, historische bestaanswijze van de opgestane Heer is, is zij primair een gebeuren. Al haar institutionele vormen zijn secundair ten opzichte van het gegeven dat ‘gemeente gebeurt’, hier en nu, midden in ons aardse, historische bestaan. In zoverre kan Barth de gemeente, de gemeenschap der heiligen, zelfs typeren als ‘een stille samenzwering’,141 een anonieme gemeenschap, ondergedoken in de profaniteit van haar omgeving. Maar centraal niet het ‘gebeuren van de gemeente’ staat dan toch de eredienst. Daar wordt de gemeente als gemeente voluit ‘gebeuren’. Daar wordt zij, hoe voorlopig ook telkens weer, zichtbaar als wat zij ten diepste is. Daarom ligt hier ook de bron van haar ordening, haar kerkrecht: het is liturgisch recht. Die gedachte werkt Barth vervolgens in drie richtingen uit.

Allereerst is de eredienst de ’Sitz’, de plaats van het kerkrecht: zonder liturgie is er geen kerkrecht, kan er geen kerkrecht zijn. De gemeente leeft vanuit haar samenkomen rond het Woord van God. In de eredienst is de gemeente ‘gemeente in haar eigenlijke getaalde’, omdat de levende Heer daar aanwezig is en door de gemeente beaamd wordt. Hij is aanwezig in het Woord en de gemeente antwoordt in haar belijdenis. Hij is aanwezig in de doop, die het besef levend houdt dat de gemeente niet bestaat bij de gratie van de onderlinge acceptatie, maar dankzij Gods aannemen van de mens in Christus, waarmee allen principieel gelijk zijn. Hij is aanwezig in de viering van het heilig avondmaal, die de gemeente in de diepste zin tot gemeenschap maakt. En Hij is aanwezig als degene in wiens naar de gemeente bidt; daarin maakt de gemeente zichtbaar dat zij is aangewezen op God. In de eredienst ‘gebeurt de gemeente’, week in week uit, en dat is bepalend voor de mogelijkheid van kerkrecht.


141 Vgl. Barth 1964, 789.

|106|

In een tweede stap typeert Barth dan de eredienst als de vindplaats van het kerkrecht. De liturgie is ten diepste bepalend voor de kerkrechtelijke structuren. Hier zie jet het immers gebeuren. Ook deze lijn werkt Barth uit via de vier kernwoorden: belijden, doop, avondmaal en gebed. Hier wordt de christocratie werkelijkheid; dat Christus de Heer der Kerk is, mag hier worden ervaren. Wat in de kerk ‘recht’ mag heten, moet daarmee in overeenstemming zijn: het kan en mag niet strijdig zijn met haar belijden, of met de erkenning van de vrijheid van elke gedoopte, of met het besef dat de gemeenschap niet berust op menselijke voorkeuren, of met het besef dat allen in ontvankelijkheid voor God fundamenteel gelijk zijn. In die zin functioneert de liturgie als een blijvend kritisch tegenover voor het kerkrecht. Die stelling raakt uiteraard niet alleen de kerkrechtelijke ordening van de liturgie, maar is in beginsel bepalen voor het kerkrecht in zijn volle breedte.

Ten derde ziet Barth de liturgie als object van kerkrecht. De kerkorde regelt ook de liturgie en bepaalt op hoofdlijnen hoe de eredienst vorm krijgt, bijvoorbeeld waar het gaat om het vaststellen van bevoegdheden. Zo dient de kerkorde als bescherming van het geheim van de gemeente.

Het is niet moeilijk de verbinding te leggen met het concrete kerkrechtelijke bestel van bijvoorbeeld de Protestantse Kerk in Nederland. Dat de eredienst de ’Sitz’, de plaats van het kerkrecht is, kan men al aflezen uit het begin van de ‘eigenlijke kerkorde’, waar gezegd wordt: ‘Levend uit Gods genade in Jezus Christus vervult de kerk de opdracht van haar Heer om het Woord te horen en te verkondigen.’142 Daarmee is zowel het missionaire als het liturgische voorteken aangeduid waaronder deze kerkorde wil staan.

Dat de liturgie ook vindplaats voor het kerkrecht is, is minder gemakkelijk herkenbaar, al kan hier gewezen worden op het feit dat het tweede hoofddeel van de ‘eigenlijke kerkorde’, over het leven van gemeente en kerk, begint met de bepalingen rond eredienst, heilige doop en heilig avondmaal.143 Daar wortelt het leven van de gemeente, zoals het ook kerkordelijk gestructureerd dient te worden.

Daarmee zijn we direct bij de derde invulling die Barth geeft aan liturgisch kerkrecht: de liturgie als object van het kerkrecht. De kerkorde geeft ook regelingen inzake de liturgie of eredienst, in theologisch fundamentele zin in de hierboven bedoelde bepalingen rond eredienst, heilige


142 Art. I lid 2 PKO; vgl. art. III lid 1, IV lid 1, V lid 1 en VII lid 1.
143 Vgl. art. VII t/m IX PKO.

|107|

doop en heilig avondmaal, en meer specifiek in de daarop gefundeerde ordinanties 5 t/m 7. Men kan zeggen dat daar in de kerkorde zelfs alles om scharniert.

Van daaruit komen de bevoegdheidsvragen aan de orde: die van de kerkenraad,144 van de voorganger,145 en van de generale synode146. Daaromheen liggen dan weer de meer praktische regelingen, inzake bijvoorbeeld kerkmuziek, kerkgebouw, doopregisteratie en dergelijk.147

 

In zijn typering van kerkrecht als liturgisch recht gaat het Barth om wat hij noemt een ‘algemene vooronderstelling’ voor elk goed recht van de kerk. Daarmee wil ik onderstrepen dat hij geen structuurprincipes voor het kerkrecht geeft en niet nader ingaat op de vraag hoe zich dat alles laat doorvertalen in concrete kerkordelijke bepalingen. In zoverre blijft Barth buiten de meest concrete en lastige, typisch kerkrechtelijke vragen.

Bovenal roept zijn benadering echter de vraag op of zij ten diepste niet tijdloos is. De geschiedenis, ook die van de liturgie en het kerkrecht, blijft bij hem buiten beeld. Hoe zich zijn beschouwing verhoudt tot de feitelijk bestaande kerkrechtelijke traditie(s), wordt niet duidelijk. Juist op dit punt geeft Dombois een waardevolle en intrigerende aanvulling op Barth.

 

Hans Dombois

Dombois laat zich door Barths gedachtegoed inspireren, maar gaat in zijn bespreking van het kerkrecht als liturgisch recht duidelijk een stap verder. Anders dan Barth probeert hij aan zijn bezinning op de liturgie ook werkelijk grondstructuren voor het kerkrecht te ontlenen. Hij is, als jurist, diep geïnteresseerd in de consequenties dit dit alles heeft voor de concrete vormgeving van het kerkrecht.


144 Vgl. art. VII lid 2 PKO, ord. 6-2/3, 6-5, 7-2 t/m 4 PKO.
145 Vgl. ord. 5-5 PKO.
146 Vgl. ord. 5-9, 6-5 PKO.
147 Vgl. ord. 5-6 t/m 8, 6-4 PKO. Een Fremdkörper lijkt ord. 5-3 en 5-4 PKO; het huwelijk, een res mixtum (de particuliere synode van Dordrecht 1574 sprak van ‘die dinghen, die ten deel Kerckelick, ten deel politisch sijn’), en de ‘andere levensverbintenissen’. De regelgeving in de PKO zou begrepen kunnen worden als een impliciet teken van een ‘sacramentalisering’ van het huwelijk. Dat wilden de synodes echter juist níet in de moeizame discussies rond deze ordinantie. Dan zou het huwelijk als zodanig wel een plaats in de PKO gekregen hebben. Vgl. boven, voetnoot 134.

|108|

We zagen al in hoofdstuk 3 hoe hij vier gestalten van ‘kerk’ onderscheidt, als de ‘grote instituties van het kerkrecht’: de universele en de lokale kerk, de particuliere kerk en de orde. Ze laten met elkaar iets zien van waar het in de zichtbare vormgeving van de kerk van Jezus Christus om gaat. Anders gezegd: in deze grondstructuren wordt de existentie van de christen zelf weerspiegeld; ze verwijzen elk naar afzonderlijke aspecten van wat christen zijn betekent.148

We volgen Dombois nu in de volgende stap van zijn concept. Omdat de existentie van de christen wordt weerspiegeld in de grondstructuren van het kerkrecht, is kerkrecht liturgisch en belijdend recht. Juist in de eredienst wordt immers duidelijk wie die christen is en hoe christenen zich tot God en tot elkaar verhouden. Daar krijgt de meest fundamentele communicatie van het gelovig bestaan een eigen vorm. De grondvormen van het kerkrecht worden daarom bepaald door de structuur van het liturgisch handelen. Het kerkrecht kan worden aangeduid als de handelingstheorie van de kerk als ten diepste een liturgische gemeenschap. Dombois introduceert in dit kader vier categoriale begrippen in twee woordparen, die steeds in de liturgie herkenbaar zijn: ordinatie en jurisdictie, traditie en receptie.

 

Ordinatie heeft hier een bredere betekenis dan gewoonlijk in het kerkrecht, waar de term normaliter stat voor de ambtswijding of bevestiging in het ambt. Bij Dombois staat zij voor het meer fundamentele gegeven dat de plaats en roeping van elk gemeentelid ten diepste in de liturgie wordt bepaald. Wie je in de gemeente bent, ja zelfs dát je iemand bent in de gemeente, wordt primair bepaald door het sacrament van de doop.149 Daardoor heeft elke gelovige zijn integrerende, altijd op de opbouw van het geheel gerichte plek in het lichaam van Christus. In de doop komt Gods handelen aan de mens tot uitdrukking, en wel onomkeerbaar: daarom is de doop ook onherhaalbaar.150 Vervolgens wordt


148 Zie voor het volgende Dombois 1974, 103-183 en — in meer beknopte vorm — ook Dombois 1977.
149 Vgl. CIC, c. 96: ‘Door het doopsel wordt de mens ingelijfd in de kerk van Christus en daarin tot persoon gemaakt met de plichten en rechten die aan christenen … eigen zijn.’
150 In september 2008 besprak de generale synode van de Protestantse Kerk in Nederland het bij sommige gemeenteleden levende verlangen geloofsvernieuwing te markeren met een doopbevestiging. Ook daarbij werd strikt vastgehouden aan de eenmaligheid van de doop.

|109|

sommigen in de kring, door middel van een andere liturgische handeling, een meer specifieke plaats gewezen, bijvoorbeeld als ambtsdragers in de gemeente151 — hier kan dus het begrip ordinatie in de genoemde meer beperkte zin van toepassing zijn: de, in beginsel evenzeer onomkeerbare en onherhaalbare bevestiging in het ambt.152 Ordinatie in de bredere zin bepaalt de plek van elke mens in de gemeente van de Heer: doop én eventueel bevestiging in het ambt geven daaraan gestalte.

In nauwe samenhang met deze ordinatie spreekt Dombois vervolgens van jurisdictie. Die term staat voor het gegeven dat aan de zo verkregen of aangewezen plek in de gemeente, als gemeentelid en/of als ambtsdrager, ook bepaalde geestelijke verantwoordelijkheden en bevoegdheden verbonden zijn. Je hebt als gelovige rechten en plichten en je het als ambtsdrager rechten en plichten. Je plaats in de gemeente bepaalt wat wel en iet van je verwacht mag en moet worden. Kerkrecht zal daaraan vorm moeten geven, het wordt bepaald door deze fundamentele samenhang van ordinatie en jurisdictie.

 

De structuur van het liturgisch handelen — en bijgevolg ook van het kerkrecht — wordt vervolgens bepaald door het categoriale begrip traditie. Ook hier gaat het om een breder gebruik van deze term dan op het eerste gezicht wellicht voor de hand ligt. Dombois wil er niet mee zeggen dat liturgie en kerkrecht staan in een soms eeuwenoude traditie en dat het erom zou gaan te behouden wat zo door de eeuwen heen waardevol is gebleken. Het gaat om het gegeven dat de gemeente in de eredienst te maken heeft met wat ‘haar overgeleverd wordt’, wat op haar toekomt ‘van de andere kant’. De gemeente opent zich in de liturgie voor de vreemde, levende stem van het Evangelie. Daarvan leeft zij, van de traditie die wortelt in de zelfovergave — de ‘paradosis’, Gal. 2: 10 — van Christus. In de bediening van Woord en sacramenten krijgt die traditie


151 Maar in beginsel kunnen ook op andere wijze mensen juist in de liturgie ‘een plaats gewezen krijgen’. Men kan denken aan het, theologisch moeilijk te plaatsen, instituut van de ‘bediening’ in de Protestantse Kerk in Nederland (vgl. ord. 3-12-9 PKO), maar ook aan andere vormen van het voorstellen van gemeenteleden met een bijzondere verantwoordelijkheid — pastorale medewerkers, kerkmusici — in de eredienst, bij voorkeur in het kader van de ‘gebeden en gaven’. Daarop gerichte rituelen zijn in beginsel geen storende elementen in de eredienst, maar vinden juist daar een goede plaats.
152 Zie onder, p. 144.

|110|

op bijzondere wijze gestalte.

Daarmee correspondeert de receptie, de ontvankelijkheid voor en aanvaarding van deze traditie. De gemeente is aangewezen op de traditie en is geroepen zich ervoor open te stellen, erop in te gaan, te responderen, deze te beamen en handen en voeten te laten krijgen in het eigen leven. Anders gezegd: de liturgie is wezenlijk dialogisch van karakter en ook dat dient zich dus te weerspiegelen in het kerkrecht. Wat in de liturgische dialoog fundamenteel gegeven is, wordt in het kerkrecht breder uitgewerkt, niet alleen in de kerkrechtelijke inkadering van de liturgie, maar in alles wat op het leven van de gemeente betrekking heeft. De gemeente is antwoordende gemeente, zij leeft in een voortdurende betrokkenheid op de levende Heer. Een dialogische structuur is daarom wezenlijk voor heel de kerkorde.

Als ik het bij wijze van voorbeeld concretiseer met betrekking tot het kerkrecht in de Protestantse Kerk in Nederland, kan men hier denken aan de wijze waarop in een kerkorde de verkiezing van ambtsdragers is geregeld: principieel — zelfs als het feitelijk soms weinig lijkt voor te stellen — gaat het om een verkiezing en aanvaarding van de ambtsdrager door de gemeente en daarin om een beamen van wat in de betrokkene als genadegave wordt herkend. Men kan ook denken aan de procedures bij het wijzigen van een kerkordetekst, waarbij een synode altijd weer geroepen is de gemeenten te raadplegen. In zulke procedures wordt iets zichtbaar van het dialogische karakter van het kerkrecht.

Vragen met betrekking tot de feitelijke structuur dienen in dit fundamentele perspectief te worden beantwoord; Dombois noemt zulke vragen in dat opzicht ’secundair’.

Ik acht de door Dombois aangereikte gedachten, door hem hier op formule gebracht in de vier categoriale begrippen ordinatie, jurisdictie, traditie en receptie, van grote waarde voor de theologische doordenking van het kerkrecht. Hier worden belangrijke kaders voor het denken over ambt en gemeente aangegeven. Ook als ik in het verdere van deze theologische inleiding op het kerkrecht van zijn begrippenmateriaal terughoudend gebruik zal maken, meen ik me inhoudelijk voluit op de door hem uitgezette lijnen te kunnen en moeten bewegen.

 

Koinonia

De theologische bezinning binnen de oecumenische beweging — zowel waar het gaat om de multilaterale dialoog binnen Faith and Order, als in de vele van de bilaterale dialogen tussen de verschillende confessionele

|111|

families — concentreert zich de laatste decennia sterk op de ecclesiologie. Steeds duidelijker lijkt zich af te tekenen dat achter de vanouds kerkscheidende vragen rond bijvoorbeeld sacramenten en ambten een noodzakelijke discussie schuilgaat over de vraag wat we nu eigenlijk precies bedoelen met ‘Kerk’ en hoe zich dat verhoudt tot de concrete kerkelijke gemeenschappen waarin wij leven. Zo zien we een ontwikkeling binnen Faith and Order: nadat in 1982 met de Lima- of BEM-rapporten een voorlopige bestandsopname was gemaakt van de oecumenische problematiek rond doop, avondmaal en ambt, verschoof de aandacht — onder meer in de besluiten van de vijfde wereldconferentie van Faith and Order (Santiago de Compostela, 1993) — naar de ecclesiologie.153 Dit resulteerde in 1998 in het studierapport The Nature and Purpose of the Church (NPC), dat na verwerking van reacties uit de kerken in 2005 werd omgewerkt tot het door mij eerder aangehaalde rapport The Nature and Mission of the Church. Beide rapporten worden blijkens hun ondertitel gezien als stappen op weg naar een gezamenlijke ecclesiologische visie. Ze hebben dan ook de voor veel van dergelijke rapporten kenmerkende vorm van een consensus- en convergentiedocument: de bereikte overeenstemming én de nog bestaande verschillen worden tot in de lay-out van de documenten toe zichtbaar gemaakt.

 

In NMC wordt de kerk primair gezien vanuit haar relatie tot Woord en Geest. Zij is ‘schepping van het Woord en van de Heilige Geest.’154 Schepping van het Woord — want het Woord heeft in de menselijke geschiedenis drie gestalten aangenomen: het Woord dat vlees geworden is, het Woord zoals het is opgetekend in de Schriften en ‘zoals het gehoord en verkondigd wordt in de prediking, het getuigenis en het handelen van de Kerk’. In het verlengde hiervan wordt de Kerk onder meer omschreven als ‘de gemeenschap van hen die, door middel van hun ontmoeting met het Woord, in een levende relatie met God staan, die tot hen spreekt en hun vertrouwvol antwoord oproept.’155 Schepping van de Geest — want Woord en Geest zijn onscheidbaar en het is dezelfde Geest die werkzaam was in Christus’ aardse bestaan vanaf zijn ontvangenis tot en met het Paasmysterie, die Christus ook in de gelovigen en hun gemeenschap gestalte laat aannemen. Anders gezegd: het bestaan van de gemeente ligt


153 Vgl. Best/Gassmann 1994, 228-262, m.n. 251v.
154 Zie voor het volgende NMC, § 9vv.
155 NMC, § 10, met verwijzing naar TCUC, § 96. Vgl. ook CCCWKG, § 165.

|112|

buiten haarzelf, niet primair in haar eigen geloven en belijden. Zij wordt vergaderd, in een passivum; zij vergadert niet zichzelf. Zij is en blijft aangewezen op de stem van de Roepende. In de sacramenten grijpt zij vooruit op wat nog niet in handen is.

Dit alles maakt in NMC deel uit van de reeds bereikte oecumenische overeenstemming over de Kerk. Maar juist als het gaat om de verhouding tussen het werk van de Geest en de institutionele dimensie van de Kerk noteert het rapport ook enkele punten waarop de christelijke tradities uiteengaan, waarbij overigens de mogelijkheid wordt opengehouden dat het hier uiteindelijk zal blijken te gaan om accentverschillen en niet om principiële tegenstellingen. Kan men zeggen dat de Geest rechtstreeks werkt door de bediening van Woord en sacramenten, of gaat het hier veeleer om een onmiddellijke inwendige daad van de Geest in de gelovige, waarvan de genoemde bediening niet meer dan een teken is? Is het kerkelijk ambt daarbij een effectief middel, misschien zelfs wel een garantie van de werking van Woord en Geest, of ligt de betrouwbaarheid van Gods waarheid in niets anders dan het soevereine Woord zelf? Is institutionele continuïteit, in het bijzonder door het bisschopsambt, daarbij een noodzakelijke voorwaarde, of kan de apostolische traditie ook zijn weg vinden door breuken in deze institutionele continuïteit heen? Het zijn vragen waar we nog op terug zullen komen.156 Maar in deze vragen gaat het uiteindelijk toch om een gedeelde overtuiging dat het wezen van de Kerk bij uitstek oplicht in de bediening van Woord en sacramenten en dus in de eredienst. Die gedachte komt weer terug als vervolgens — na een uitwerking van de Bijbelse beelden van de kerk als volk van God, lichaam van Christus en tempel van de heilige Geest — vrij uitvoerig wordt ingegaan op de visie op de Kerk als ‘koinonia’. Gewezen wordt op de vele facetten die hierin zijn te onderscheiden:157 het achterliggende werkwoord kent betekenisnuances als ‘iets gemeenschappelijks hebben’, ‘delen’, ‘deelnemen aan/in’, ‘samen handelen’, ‘met elkaar in een contractrelatie staan die wederzijdse verplichtingen impliceert’, enzovoort. Maar de beschrijving van kerk als koinonia sluit af met een concentratie op de wijze waarop een en ander in de liturgie werkelijkheid wordt: in het ontvangen en delen van het geloof van de apostelen, het breken en delen van het brood, het gebed voor elkaar en voor de wereld en — in een beweging naar buiten die ook voor de liturgie essentieel is — onder meer


156 Zie onder, hoofdstuk 11.
157 Vgl. ook Koffeman 2001 en Best 2001.

|113|

in materiële hulp, in het getuigenis naar buiten en in het werken aan gerechtigheid en vrede.

 

Met deze laatste woorden wordt een noodzakelijk breder perspectief geïntroduceerd. De typering van kerkrecht als liturgisch zou gemakkelijk misverstaan kunnen worden, alsof het in liturgie en kerkrecht om een louter binnenkerkelijk gebeuren zou gaan. Wat is immers meer in zichzelf besloten dan de eredienst? Dat is echter een groot misverstand, zoals al kan blijken uit het feit dat wij kerkordelijk spreken van een ‘openbare eredienst’ en het ‘openbare ambt van Woord en sacrament’. De koinonia, de communicatie van God en gemeente, zoals die een concentratiepunt vindt in de eredienst, staat van meet af aan onder het voorteken van de ‘missio Dei’, de toewending van God158 tot de wereld, die in de zending van de Zoon en de Geest tot uitdrukking komt. Uiteindelijk gaat het in dat alles om de communicatie van God met de wereld, Zijn zoeken naar verzoening en herstel van de gemeenschap met de wereld. De kerk is daarvan een teken en een instrument en de eredienst is daarbinnen een concentratiepunt. Daar stelt de gemeente, plaatsbekleding voor de gehele wereld, zich open voor de verkondiging in woord en teken. Daar vertegenwoordigt zij de wereld in kyriegebed en gloria. De dialoog van God met de wereld correspondeert met de dialoog van ambt en gemeente in de eredienst!

 

Deze stelling reikt als vanzelf de structuur aan voor de verdere inhoudelijke bespreking van de kernthema’s in het kerkrecht. Als kerkrecht voor alles liturgisch van aard is, vormt de relatie van ambt en gemeente het eerste aandachtspunt in het kerkrecht. Vanuit de liturgie dient te worden doordacht wat ambt en gemeente, in hun onderscheid én in hun relatie, betekenen en hoe zich dat laat doorvertellen in het kerkrecht. Daarover gaat het dan ook in hoofdstuk 7 en 8.

Maar in het verlengde daarvan komen direct onder meer de missionaire implicaties in beeld. Daarmee opent straks het derde deel van dit boek, over de kwaliteitskenmerken van kerk, gemeente en ambt.


158 Vgl. art. I lid 3 PKO; zie onder p. 186.